Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Balak en Bileam slachten en offeren runderen en rammen, vs. 1, enz. God legt een zegen over Israël in Bileams mond, 5. Hierover verstoort zich Balak, 11. Zij gaan naar een andere plaats om het volk Gods te vloeken, 13. En offeren aldaar wederom, 14. God ontmoet wederom Bileam en legt nog een groteren zegen in zijn mond, 16. Balak brengt Bileam op een derde plaats, waar zij ook offeranden doen, 27. |
De eerste zegening: dat volk zal alleen wonen |
1 TOEN zeide Bíleam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen. |
2 Balak nu deed gelijk als Bíleam gesproken had; en Balak en Bíleam offerden een var en een ram op elk altaar. |
3 Toen zeide Bíleam tot Balak: Blijf staan bij uw brandoffer 1en ik zal heengaan; misschien zal de HEERE mij 2tegemoetkomen; en hetgeen dat Hij wijzen zal, dat zal ik u bekendmaken. Toen ging hij op de 3hoogte. |
| 1 Te weten, om God te vragen, maar dit deed hij door onbehoorlijke wijze van doen, als blijkt Num. 24:1.  |
| Num. 24:1 TOEN Bíleam zag dat het goed was in de ogen des HEEREN dat hij Israël zegende, zo ging hij ditmaal niet heen, gelijk meermalen, tot de toverijen, maar hij stelde zijn aangezicht naar de woestijn. |
| 2 Hebr. mij tegemoet ontmoeten. |
| 3 Anders: alleen. |
|
4 Als God Bíleam ontmoet was, zo zeide hij tot Hem: Zeven altaren heb ik toegericht en heb een var en een ram op elk altaar geofferd. |
5 Toen legde de HEERE het woord in Bíleams mond, en zeide: Keer weder tot Balak en spreek aldus. |
6 Als hij nu tot hem wederkeerde, zie, zo stond hij bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten der Moabieten. |
7 Toen 4hief hij zijn spreuk op en zeide: Uit 5Syrië heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij 6Jakob, en kom, scheld Israël. |
| 4 Door het woord opheffen wordt hier te kennen gegeven, dat Bileam zijn stem verheven en overluid gesproken heeft. |
| 5 Te weten uit Mesopotamië, hetwelk in Syrië gelegen is, Deut. 23:4. Hebr. Aram.  |
| Deut. 23:4 Ter oorzake dat zij ulieden op den weg niet tegengekomen zijn met brood en met water, als gij uit Egypte uittoogt; en omdat hij tegen u gehuurd heeft Bíleam, den zoon van Beor, van Pethor uit Mesopotámië, om u te vloeken. |
| 6 Dat is, de nakomelingen van Jakob. Alzo straks Israël, dat is, de Israëlieten. |
|
8 Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt; en wat zal ik schelden, daar de HEERE niet scheldt? |
9 Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem en van de heuvelen aanschouw ik hem; zie, adat volk zal 7alleen wonen en het zal onder de heidenen niet gerekend worden. |
| a Deut. 33:28.  |
| Deut. 33:28 Israël dan zal zeker alleen wonen en
Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja, zijn hemel zal van dauw druipen. |
| 7 Te weten van andere natiën afgezonderd, zo in kerkelijke als politieke zaken. Vgl. Micha 7:14 met de aant.  |
| Micha 7:14 Gij dan, weid Uw volk met Uw staf, de kudde Uwer erfenis, die alleen woont in het woud, in het midden van een vruchtbaar land; laat ze weiden in
Basan en Gilead, als in de dagen vanouds. |
|
10 Wie zal het 8stof van Jakob tellen en het getal, ja, 9het vierde deel van Israël? 10Mijn ziel sterve den dood der 11oprechten, en mijn uiterste zij gelijk 12het zijne. |
| 8 Dat is, de kinderen of het zaad. Zie Gen. 13:16; 28:14.  |
| Gen. 13:16 En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde; zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden. Gen. 28:14 En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u en in uw Zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. |
| 9 Anders: van een kwartier. Het schijnt dat Bileam gezien heeft op het leger der Israëlieten, dat in vier kwartieren gedeeld was rondom den tabernakel, Numeri 2.  |
| Numeri 2 EN de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende: |
| 10 Dat is, laat mij sterven den dood der gerechtigen; maar Bileam is onder de vijanden Gods omgekomen, Num. 31:8. Joz. 13:22. Zie ook 2 Kor. 11:15.  |
| Num. 31:8 Daartoe doodden zij boven hun verslagenen de koningen der Midianieten, Evi en Rekem en Zur en Hur en Reba, vijf koningen der Midianieten; ook doodden zij met het zwaard Bíleam, den zoon van Beor. Joz. 13:22 Daartoe hebben de kinderen Israëls met het zwaard gedood Bíleam, den zoon van Beor, den voorzegger, nevens degenen die van hen verslagen zijn. 2 Kor. 11:15 Zo is het dan niets groots, indien ook zijn dienaars zich veranderen als waren zij dienaars der gerechtigheid; van welke het einde zal zijn naar hun werken. |
| 11 Of: dergenen die recht zijn. |
| 12 Te weten van Israël. |
De tweede zegening: Gods trouw over Zijn volk |
11 Toen zeide Balak tot Bíleam: Wat hebt gij mij gedaan? Ik heb u genomen om mijn vijanden te vloeken; maar zie, 13gij hebt hen doorgaans gezegend. |
| 13 Hebr. gij hebt hen gezegend zegenende. |
|
12 Hij nu antwoordde en zeide: Zal ik dat niet waarnemen te spreken, wat de HEERE in mijn mond gelegd heeft? |
13 Toen zeide Balak tot hem: Kom toch met mij aan een andere plaats, 14vanwaar gij hem zult zien; gij zult niet dan zijn einde zien, maar hem niet ganselijk zien; en vervloek hem mij vandaar. |
| 14 Alsof hij zeide: Of gij misschien door de grote menigte verschrikt mocht worden en daarom hem niet durven vloeken. Anders: vanwaar gij hem zien zult (gij hebt alleenlijk zijn einde gezien, maar gij hebt hem niet ganselijk gezien), en vervloek enz. |
|
14 Alzo nam hij hem mede tot het veld Zofim, op de hoogte van Pisga; en hij bouwde zeven altaren en hij offerde een var en een ram op elk altaar. |
15 Toen zeide hij tot Balak: Blijf hier staan bij uw brandoffer, en ik zal 15Hem aldaar ontmoeten. |
| 15 Te weten den HEERE, om raad te vragen. |
|
16 Als de HEERE Bíleam ontmoet was, bzo legde Hij het woord in zijn mond, en Hij zeide: Keer weder tot Balak en spreek alzo. |
| b Num. 22:35.  |
| Num. 22:35 De engel des HEEREN nu zeide tot Bíleam: Ga heen met deze mannen; maar alleenlijk dat woord dat ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzo toog Bíleam met de vorsten van Balak. |
|
17 Toen hij tot hem kwam, zie, zo stond hij bij zijn brandoffer en de vorsten der Moabieten bij hem. Balak nu zeide tot hem: Wat heeft de HEERE gesproken? |
18 Toen hief hij zijn spreuk op en zeide: 16Sta op, Balak, en hoor; neig uw oren tot mij, gij zoon van Zippor. |
| 16 Te weten, om het woord des HEEREN met eerbied aan te horen. Zie Richt. 3:20.  |
| Richt. 3:20 En Ehud kwam tot hem in, daar hij was zittende in een koele opperzaal, die hij voor zich alleen had; zo zeide Ehud: Ik heb Gods woord aan u. Toen stond hij op van den stoel. |
|
19 cGod is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen en niet doen, of spreken en niet 17bestendig maken? |
| c 1 Sam. 15:29. Jak. 1:17.  |
| 1 Sam. 15:29 En ook liegt Hij, Die de Overwinning Israëls is, niet en het berouwt Hem niet; want Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zou. Jak. 1:17 Alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van den Vader der lichten afkomende, bij Welken geen verandering is of schaduw van omkering. |
| 17 Hebr. doen staan. |
|
20 Zie, ik heb 18ontvangen te 19zegenen; dewijl 20Hij zegent, zo zal ik het niet keren. |
| 18 Te weten last van den HEERE. De zin is: God heeft mij bevolen Israël te zegenen, ik moet Hem gehoorzaam zijn. |
| 19 Te weten dit volk van Israël. |
| 20 Te weten de HEERE. |
|
21 21Hij d22schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob, ook ziet Hij niet aan de 23boosheid in Israël; de HEERE zijn God is met hem, en het 24geklank 25des Konings is bij 26hem. |
| 21 Dat is, God de HEERE is zo goedertieren over de Israëlieten, dat Hij hun zonden als niet ziet, noch toerekent. |
| d Ps. 32:1, 2; 51:11. Jer. 50:20. Rom. 4:7.  |
| Ps. 32:1 EEN onderwijzing van David. Welgelukzalig is hij wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Ps. 32:2 Welgelukzalig is de mens dien de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is. Ps. 51:11 Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, en delg uit al mijn ongerechtigheden. Jer. 50:20 In die dagen en te dien tijde, spreekt de HEERE, zal Israëls ongerechtigheid gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda, maar zullen niet gevonden worden; want Ik zal ze dengene vergeven dien Ik zal doen overblijven. Rom. 4:7 Zeggende: Zalig zijn zij welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn; |
| 22 Anders: Hij ziet geen afgoderij, enz., en geen moeite, enz., dat is, de woeling die de afgodendienaars bedrijven. |
| 23 Of: verkeerdheid. Anders: moeite, arbeid. |
| 24 Te weten der trompetten. Hij ziet op de zilveren trompetten; van dewelke zie Num. 10:9. Joz. 6:16, 20. Richt. 7:20. 2 Kron. 13:12.  |
| Num. 10:9 En wanneer gijlieden in uw land ten strijde zult trekken tegen den vijand die u benauwt, zult gij ook met die trompetten een gebroken geklank maken; zo zal uwer gedacht worden voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, en gij zult van uw vijanden verlost worden. Joz. 6:16 En het geschiedde ten zevenden male als de priesters met de bazuinen bliezen, dat Jozua tot het volk sprak: Juicht, want de HEERE heeft ulieden de stad gegeven. Joz. 6:20 Het volk dan juichte als zij met de bazuinen bliezen; en het geschiedde als het volk het geluid der bazuin hoorde, zo juichte het volk met een groot gejuich, en de muur viel onder zich en het volk klom in de stad, eenieder tegenover zich, en zij namen de stad in. Richt. 7:20 Alzo bliezen de drie hopen met de bazuinen en braken de kruiken; en zij hielden met hun linkerhand de fakkels en met hun rechterhand de bazuinen om te blazen, en zij riepen: Het zwaard van den HEERE en van Gídeon. 2 Kron. 13:12 Daarom, zie, God is met ons aan de spits, en Zijn priesters met de trompetten des geklanks om tegen u alarmgeklank te maken; o kinderen Israëls, strijdt niet tegen den HEERE, den God uwer vaderen, want gij zult geen voorspoed hebben. |
| 25 Dat is, van God, den Koning aller koningen. Dit kan men duiden op de predicatie van het Goddelijk Woord. |
| 26 Te weten bij Jakob, of bij Israël. |
|
22 God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; ezijn krachten zijn als van een 27eenhoorn. |
| e Num. 24:8.  |
| Num. 24:8 God heeft hem uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn; hij zal de heidenen, zijn vijanden, verteren en hun gebeente breken en met zijn pijlen doorschieten. |
| 27 De eenhoorn wordt in de Heilige Schrift geroemd vanwege zijn kracht, Num. 24:8. Deut. 33:17. Job 39:12. Ps. 22:22; 92:11. Dit beest is te dien tijde bekend geweest, maar wat het eigenlijk is, weet men nu niet.  |
| Num. 24:8 God heeft hem uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn; hij zal de heidenen, zijn vijanden, verteren en hun gebeente breken en met zijn pijlen doorschieten. Deut. 33:17 Hij heeft de heerlijkheid des eerstgeborenen van zijn os, en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken tezamen stoten tot aan de einden des lands. Dezen nu zijn de tienduizenden van Efraïm en dezen zijn de duizenden van Manasse. Job 39:12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? Ps. 22:22 Verlos mij uit des leeuwen muil, en verhoor mij van de hoornen der eenhoorns. Ps. 92:11 Maar Gij zult mijn hoorn verhogen, gelijk eens eenhoorns; ik ben met verse olie overgoten. |
|
23 Want 28er is geen toverij tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen Israël. 29Te dezen tijde zal van Jakob gezegd worden en van Israël, 30wat God gewrocht heeft. |
| 28 Dat is, de toverij vermag niet tegen de Israëlieten. Anders: in Jakob, enz. |
| 29 Hij wil zeggen: Men zal niet alleen in toekomende tijden vertellen de wonderwerken die God onder dit volk gedaan heeft, maar ook nu. |
| 30 Anders: Wat is het dat God gedaan heeft? |
|
24 Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw en het zal zich verheffen als een leeuw; het zal zich niet nederleggen, totdat het den roof gegeten en het bloed der verslagenen gedronken zal hebben. |
De derde zegening: Israëls vrede en voorspoed |
25 Toen zeide Balak tot Bíleam: 31Gij zult het ganselijk noch vloeken, noch geenszins zegenen. |
| 31 Hebr. vloekende niet vloeken, en zegenende niet zegenen. |
|
26 Doch Bíleam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik niet tot u gesproken, zeggende: Al wat de HEERE spreken zal, dat zal ik doen? |
27 Verder zeide Balak tot Bíleam: Kom toch, ik zal u aan een andere plaats medenemen; misschien zal het recht zijn in de ogen van dien God, dat gij 32het mij vandaar vervloekt. |
| 32 Te weten het volk van Israël. |
|
28 Toen nam Balak Bíleam mede tot de hoogte van 33Peor, die tegen de woestijn ziet. |
| 33 De naam van een berg, bij de Grieken Phogor genoemd, op welken de Moabieten aan hun afgod, genoemd Baäl-Peor, plachten offerande te doen, Num. 25:3, 5, 18. Aldaar hadden zij een tempel, geheten Beth-Peor, Deut. 3:29. Ook was er een stad alzo genoemd, die naderhand aan de Rubenieten is toegevallen, Joz. 13:15, 20.  |
| Num. 25:3 Als nu Israël zich koppelde aan Baäl-Peor, ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël. Num. 25:5 Toen zeide Mozes tot de rechters van Israël: Eenieder dode zijn mannen die zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben. Num. 25:18 Want zij hebben vijandelijk tegen ulieden gehandeld door hun listen, die zij listiglijk tegen u bedacht hebben in de zaak van Peor, en in de zaak van Kozbi, de dochter van den overste der Midianieten, hun zuster, die verslagen is ten dage der plaag om de zaak van Peor. Deut. 3:29 Alzo bleven wij in dit dal tegenover Beth-Peor. Joz. 13:15 Alzo gaf Mozes aan den stam der kinderen van Ruben naar hun huisgezinnen, Joz. 13:20 En Beth-Peor en Asdoth-Pisga en Beth-Jesimôth; |
|
29 En Bíleam zeide tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen. |
30 Balak nu deed gelijk als Bíleam gezegd had; en hij offerde een var en een ram op elk altaar. |