Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De koperen slang |
1 ALS de Kanaäniet, de koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde dat Israël door den weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israël en hij voerde enige gevangenen uit denzelven gevankelijk weg. |
2 Toen beloofde Israël den HEERE een gelofte en zeide: Indien Gij dit volk geheel in mijn hand geeft, zo zal ik hun steden verbannen. |
3 De HEERE dan verhoorde de stem van Israël en gaf de Kanaänieten over; en hij verbande hen en hun steden; en hij noemde den naam dier plaats Horma. |
4 Toen reisden zij van den berg Hor, op den weg der Schelfzee, dat zij om het land der Edomieten heen togen; doch de ziel des volks werd verdrietig op dezen weg. |
5 En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en aonze ziel walgt over dit zeer lichte brood. a Num. 11:6.  |
a Num. 11:6 Maar nu is onze ziel dor, er is niet met al, behalve dit Man voor onze ogen. |
6 Toen bzond de HEERE vurige slangen onder het volk; die beten het volk; en er stierf veel volk van Israël. b 1 Kor. 10:9.  |
b 1 Kor. 10:9 En laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slangen vernield. |
7 Daarom kwam het volk tot Mozes en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen den HEERE en tegen u gesproken hebben; bid den HEERE dat Hij deze slangen van ons wegneme. Toen bad Mozes voor het volk. |
8 En de HEERE zeide tot Mozes: Maak u een vurige slang en stel ze op een stang; en het zal geschieden cdat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, zo zal hij leven. c Joh. 3:14.  |
c Joh. 3:14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, |
9 dEn Mozes maakte een koperen slang en stelde ze op een stang; en het geschiedde als een slang iemand beet, zo zag hij de koperen slang aan en hij bleef levend. d 2 Kon. 18:4. Joh. 3:14.  |
d 2 Kon. 18:4 Hij nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe aan haar gerookt hadden; en hij noemde ze Nehûstan. Joh. 3:14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, |
Verschillende tochten |
10 eToen verreisden de kinderen Israëls, en zij legerden zich te Oboth. e Num. 33:43.  |
e Num. 33:43 En zij verreisden van Funon, en legerden zich in Oboth. |
11 Daarna reisden zij van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen van Abárim in de woestijn die tegenover Moab is, tegen den opgang der zon. |
12 Vandaar reisden zij en legerden zich bij de beek Zered. |
13 Vandaar reisden zij en legerden zich aan deze zijde van de Arnon, welke in de woestijn is, uitgaande uit de landpalen der Amorieten; fwant de Arnon is de landpale van Moab, tussen Moab en tussen de Amorieten f Richt. 11:18.  |
f Richt. 11:18 Daarna wandelde hij in de woestijn en toog om het land der Edomieten en het land der Moabieten, en kwam van den opgang der zon aan het land der Moabieten en zij legerden zich op gene zijde van de Arnon; maar zij kwamen niet binnen de landpale der Moabieten; want de Arnon is de landpale der Moabieten. |
14 (Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen des HEEREN: Tegen Waheb, in een wervelwind, en tegen de beken Arnon), |
15 En den afloop der beken, die zich naar de gelegenheid van Ar wendt, en leunt aan de landpale van Moab. |
16 En vandaar reisden zij naar Beër; dit is de put van welken de HEERE tot Mozes zeide: Verzamel het volk, zo zal Ik hun water geven. |
17 (Toen zong Israël dit lied: Spring op, gij put, zingt daarvan bij beurten. |
18 Gij put, dien de vorsten gegraven hebben, dien de edelen des volks gedolven hebben, door den wetgever, met hun staven.) En van de woestijn reisden zij naar Mattana; |
19 En van Mattana tot Naháliël; en van Naháliël tot Bamoth; |
20 En van Bamoth tot het dal dat in het veld van Moab is, aan de hoogte van Pisga, en dat tegen de wildernis ziet. |
Israël overwint Sihon en Og |
21 gToen zond Israël boden tot Sihon, den koning der Amorieten, zeggende: g Deut. 2:26. Richt. 11:19.  |
g Deut. 2:26 Toen zond ik boden uit de woestijn Kedémoth tot Sihon, den koning van Hesbon, met woorden van vrede, zeggende: Richt. 11:19 Maar Israël zond boden tot Sihon, de koning der Amorieten, koning van Hesbon, en Israël zeide tot hem: Laat ons toch door uw land doortrekken tot aan mijn plaats. |
22 Laat mij door uw land trekken; hwij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden, wij zullen het water der putten niet drinken; wij zullen op den koninklijken weg gaan, totdat wij uw landpale doorgetogen zijn. h Num. 20:17.  |
h Num. 20:17 Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door den akker, noch door de wijngaarden, en zullen het water der putten niet drinken; wij zullen den koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechter- noch ter linkerhand, totdat wij door uw landpale zullen getrokken zijn. |
23 iDoch Sihon liet Israël niet toe door zijn landpale door te trekken; maar Sihon vergaderde al zijn volk en hij ging uit, Israël tegemoet, naar de woestijn, en hij kwam te Jahza, en streed tegen Israël. i Deut. 2:30; 29:7. Joz. 24:8. Richt. 11:20.  |
i Deut. 2:30 Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons door zijn land niet laten doortrekken; want de HEERE uw God verhardde zijn geest en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in uw hand gave, gelijk het is te dezen dage. Deut. 29:7 Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog Sihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Basan, ons tegemoet ten strijde, en wij sloegen hen. Joz. 24:8 Toen bracht Ik u in het land der Amorieten die over gene zijde van de Jordaan woonden; die streden tegen u, maar Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat hun land erfelijk, en Ik verdelgde hen voor ulieder aangezicht. Richt. 11:20 Doch Sihon betrouwde Israël niet door zijn landpale door te trekken; maar Sihon verzamelde al zijn volk, en zij legerden zich te Jahza; en hij streed tegen Israël. |
24 kMaar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en lnam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, mtot aan de kinderen Ammons (want de landpale der kinderen Ammons was vast). k Deut. 2:33; 29:7. Joz. 12:2; 24:8. Richt. 11:21. l Ps. 135:11, 12; 136:19. Amos 2:9. m Deut. 2:37.  |
k Deut. 2:33 En de HEERE onze God gaf hem voor ons aangezicht, en wij sloegen hem en zijn zonen en al zijn volk. Deut. 29:7 Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog Sihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Basan, ons tegemoet ten strijde, en wij sloegen hen. Joz. 12:2 Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; die van Aroër af heerste, welke aan den oever der beek Arnon is, en over het midden der beek en de helft van Gilead, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons, Joz. 24:8 Toen bracht Ik u in het land der Amorieten die over gene zijde van de Jordaan woonden; die streden tegen u, maar Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat hun land erfelijk, en Ik verdelgde hen voor ulieder aangezicht. Richt. 11:21 En de HEERE, de God Israëls, gaf Sihon met al zijn volk in Israëls hand, dat zij hen sloegen; alzo nam Israël erfelijk in het ganse land der Amorieten, die in hetzelve land woonden. l Ps. 135:11 Sihon, den koning der Amorieten, en Og, den koning van Basan, en al de koninkrijken van Kanaän. Ps. 135:12 En Hij gaf hun land ten erve, ten erve aan Zijn volk Israël. Ps. 136:19 Sihon, den Amoritischen koning; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Amos 2:9 Ik daarentegen heb den Amoriet voor hunlieder aangezicht verdelgd, wiens hoogte was als de hoogte der ceders, en hij was sterk als de eiken; maar Ik heb zijn vrucht van boven en zijn wortels van onderen verdelgd. m Deut. 2:37 Behalve tot het land van de kinderen Ammons naderdet gij niet, noch tot de ganse streek der beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets dat de HEERE onze God ons verboden had. |
25 nAlzo nam Israël al deze steden in; en Israël woonde in al de steden der Amorieten, te Hesbon en in al haar onderhorige plaatsen. n Deut. 2:34, 35.  |
n Deut. 2:34 En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. Deut. 2:35 Het vee alleen roofden wij voor ons, en den roof der steden die wij innamen. |
26 Want Hesbon was de stad van Sihon, den koning der Amorieten; en hij had gestreden tegen den vorigen koning der Moabieten, en hij had al zijn land uit zijn hand genomen, tot aan de Arnon. |
27 Daarom zeggen zij die spreekwoorden gebruiken: Komt tot Hesbon; men bouwe en bevestige de stad van Sihon. |
28 Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon, een vlam uit de stad van Sihon; zij heeft verteerd Ar der Moabieten, en
de heren der hoogten van de Arnon. |
29 Wee u, Moab, gij volk van oKamos zijt verloren; hij heeft zijn zonen die ontliepen, en zijn dochters, in de gevangenis geleverd aan Sihon, den koning der Amorieten. o 1 Kon. 11:7, 33.  |
o 1 Kon. 11:7 Toen bouwde Sálomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons. 1 Kon. 11:33 Daarom dat zij Mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milcom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten, gelijk zijn vader David. |
30 En wij hebben hen nedergeveld; Hesbon is verloren tot Dibon toe; en wij hebben hen verwoest tot Nofah toe, welke tot Médeba toe reikt. |
31 Alzo woonde Israël in het land van den Amoriet. |
32 Daarna zond Mozes om Jáëzer te verspieden; en zij namen haar onderhorige plaatsen in; en hij dreef de Amorieten die er waren, uit de bezitting. |
33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; pen Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréï. p Deut. 3:1; 29:7.  |
p Deut. 3:1 DAARNA keerden wij ons en togen op, den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, trok uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde bij Edréï. Deut. 29:7 Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog Sihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Basan, ons tegemoet ten strijde, en wij sloegen hen. |
34 De HEERE nu zeide tot Mozes: Vrees hem niet, want Ik heb hem in uw hand gegeven en al zijn volk, ook zijn land; en qgij zult hem doen, gelijk als gij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt. q Ps. 136:20.  |
q Ps. 136:20 En Og, den koning van Basan; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. |
35 En zij sloegen rhem en zijn zonen en al zijn volk, alzo dat hem niemand overbleef; en zij namen zijn land in erfelijke bezitting. r Ps. 136:20, 21, 22.  |
r Ps. 136:20 En Og, den koning van Basan; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ps. 136:21 En heeft hun land ten erve gegeven; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ps. 136:22 Ten erve aan Zijn knecht Israël; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. |