Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Korach, Dathan en Abiram maken oproer tegen Mozes en Aäron, vs. 1, enz. Hoe zich Mozes daartegenover gedragen heeft, 4. De oproermakers worden schrikkelijk van God gestraft, 31. Hun wierookvaten ter gedachtenis en waarschuwing bewaard, 36. Het volk murmureert over den ondergang der oproermakers, waarover 14.700 met vuur verteerd worden, 41. Aäron, door Mozes’ bevel, stilt de plaag, 46. |
Korach, Dathan en Abíram |
1 KORACH1
anu, de zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abíram, zonen van Eliab, en 2On, den zoon van Peleth, 3zonen van Ruben. | | 1 Deze was het hoofd van de samenrotting en beroerte (vss. 22, 49), dien het nochtans minst betaamde, als zijnde een Leviet; als hier en vss. 5, 6 te zien is. vers 22 Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden: O God, God der geesten van alle vlees, een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen? vers 49 Die nu aan die plaag gestorven zijn, waren veertienduizend en zevenhonderd, behalve die gestorven waren om de zaak van Korach. vers 5 En hij sprak tot Korach en tot zijn ganse vergadering, zeggende: Morgenvroeg, dan zal de HEERE bekendmaken wie de Zijne en de heilige is, dien Hij tot Zich zal doen naderen; en wien Hij verkoren zal hebben, dien zal Hij tot Zich doen naderen. vers 6 Doet dit: Neemt u wierookvaten, Korach en zijn ganse vergadering; |
a Num. 26:9; 27:3. Jud. vs. 11. Num. 26:9 En de zonen van Eliab waren Nemuël en Dathan en Abíram; deze Dathan en Abíram waren de geroepenen der vergadering, die gekijf maakten tegen Mozes en tegen Aäron in de vergadering van Korach, als zij gekijf tegen den HEERE maakten, Num. 27:3 Onze vader is gestorven in de woestijn, en hij is niet geweest in het midden van de vergadering dergenen die zich tegen den HEERE vergaderd hebben in de vergadering van Korach; maar hij is in zijn zonde gestorven en had geen zonen. Jud. vs. 11 Wee hun, want zij zijn den weg van Kaïn ingegaan, en door de verleiding van het loon van Bíleam zijn zij heengestort, en zijn door de tegenspreking van Korach vergaan. |
2 Die hierna niet meer wordt genoemd; waaruit sommigen afleiden dat hij zich beter bedacht en bekeerd heeft. |
3 Of: kinderen, dat is, nakomelingen van Ruben. Dit is te verstaan van Dathan, Abiram en On. Ruben was wel de eerstgeborene, maar had het recht der eerstgeboorte door zijn schandelijke misdaad verloren. Hoewel dezen (zo het schijnt) daarop te moediger zijn geweest, gelijk Korach op de afkomst van Levi. |
2 En zij 4stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israëls, 5oversten der vergadering, 6de geroepenen der samenkomst, 7mannen van naam. | | 4 Dat is, zij stonden op tegen Mozes, samenzwerende als onder zijn ogen of in zijn tegenwoordigheid. |
5 Zodanigen hadden zij aan zich getrokken, om hun voornemen bij de gemeente aanzienlijk te maken. |
6 Zie Num. 1 op vers 16. Num. 1:16 (kt.) Dezen waren de geroepenen der vergadering, de oversten der stammen hunner vaderen; zij waren de hoofden der duizenden Israëls. |
7 Zie Gen. 6:4. Gen. 6:4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. |
3 En zij vergaderden zich tegen Mozes en tegen Aäron en zeiden tot hen: 8Het is te veel voor u, want deze ganse vergadering, zij allen zijn heilig, en de HEERE is in het midden van hen; waarom dan verheft 9gijlieden u over de gemeente des HEEREN? | | 8 Hebr. veel voor ulieden, of: ulieden veel, dat is, het is genoeg, of te veel voor u beiden (vgl. Ez. 44:6); want de andere Israëlieten zijn zo goed en zo na tot het priesterdom en de regering als gij twee. Ez. 44:6 En zeg tot die wederspannigen, tot het huis Israëls: Zo zegt de Heere HEERE: Het is te veel voor ulieden, vanwege al uw gruwelen, o huis Israëls; |
9 Mozes (willen zij zeggen) in de regering en Aäron in het priesterdom. |
4 Als Mozes dit hoorde, zo 10viel hij op zijn aangezicht. | | 10 Zeer ontsteld en bedroefd zijnde, en zuchtende tot God dat Hij dit gruwelijk oproer wilde stillen. |
5 En hij 11sprak tot Korach en tot zijn ganse 12vergadering, zeggende: Morgenvroeg, dan zal de HEERE bekendmaken 13wie de Zijne en de heilige is, dien Hij tot Zich zal doen naderen; en wien Hij 14verkoren zal hebben, dien zal Hij tot Zich doen naderen. | | 11 Door Gods ingeven en bestiering, met een vast vertrouwen van een goede uitkomst in deze zaak gesterkt en welberaden zijnde. |
12 Allen die bij hem vergaderd waren, zijn ganse rot. |
13 Wien Hij tot het priesterdom verkoren heeft. |
14 Hebr. verkiezen zal, dat is, betonen zal verkoren te hebben; alzo in het volgende. |
6 Doet dit: Neemt u wierookvaten, Korach en zijn ganse vergadering; | | |
7 En doet 15morgen vuur daarin, legt reukwerk daarop voor het aangezicht des HEEREN; en het zal geschieden dat de man dien de HEERE verkiezen zal, die zal heilig zijn; 16het is te veel voor u, gij kinderen van Levi. | | 15 Te weten vroeg, als vers 5 gezegd is. vers 5 En hij sprak tot Korach en tot zijn ganse vergadering, zeggende: Morgenvroeg, dan zal de HEERE bekendmaken wie de Zijne en de heilige is, dien Hij tot Zich zal doen naderen; en wien Hij verkoren zal hebben, dien zal Hij tot Zich doen naderen. |
16 Dat is, gij behoort met uw deel (waarvan in de volgende verzen gesproken wordt) weltevreden te zijn; of: het is hoog en ver genoeg, houdt op en staat af van dit kwade voornemen. |
8 Voorts zeide Mozes tot Korach: Hoort toch, gij kinderen van Levi: | | |
9 Is het u te weinig, dat de God Israëls u van de vergadering Israëls heeft afgescheiden om ulieden tot Zich te 17doen naderen, om den dienst van des HEEREN tabernakel te bedienen, en te staan voor het aangezicht der vergadering om hen te dienen? | | 17 Zie Num. 3:6, 7, 8, 9, 11, 12, enz. Num. 3:6 Doe den stam van Levi naderen en stel hem voor het aangezicht van den priester Aäron, opdat zij hem dienen; Num. 3:7 En dat zij waarnemen zijn wacht en de wacht der gehele vergadering, vóór de tent der samenkomst, om den dienst des tabernakels te bedienen; Num. 3:8 En dat zij al het gereedschap van de tent der samenkomst en de wacht der kinderen Israëls waarnemen, om den dienst des tabernakels te bedienen. Num. 3:9 Gij zult dan aan Aäron en zijn zonen de Levieten geven; zij zijn gegeven, zij zijn hem gegeven uit de kinderen Israëls. Num. 3:11 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: Num. 3:12 En Ik, zie, Ik heb de Levieten uit het midden van de kinderen Israëls genomen, in plaats van allen eerstgeborene die de baarmoeder opent, uit de kinderen Israëls; en de Levieten zullen Mijne zijn. |
10 Daar Hij u en al uw broederen, de kinderen van Levi, met u heeft doen naderen, zoekt gij nu ook het priesterambt? | | |
11 Daarom gij en uw ganse vergadering, gij zijt vergaderd tegen den HEERE; want Aäron, wat is hij, dat gij tegen hem murmureert? | | |
12 En Mozes schikte heen om Dathan en Abíram, de zonen van Eliab, 18te roepen; maar zij 19zeiden: Wij zullen niet opkomen. | | 18 Willende beproeven, of hij hen met redenen, vermaningen en bestraffingen (als aan Korach en de anderen, hoewel tevergeefs, geschied was) mocht bewegen tot afstand. |
19 Lieten Mozes voor antwoord wederzeggen. |
13 Is het te weinig, dat gij ons uit een 20land van melk en honing vloeiende, hebt opgevoerd om ons te doden in de woestijn, dat gij ook uzelven 21ten enenmale over ons tot een overheer maakt? | | 20 Egypteland. |
21 Hebr. uzelven tot een overheer of vorst maakt, ook uzelven tot een overheer makende. |
14 Ook hebt gij ons niet gebracht in een land 22dat van melk en honing vloeit, noch ons akkers en wijngaarden ten erfdeel gegeven. Zult gij de 23ogen dezer mannen uitgraven? Wij zullen niet opkomen. | | 22 Waarvan gij zoveel gesproken hebt, willen zij zeggen. Zie Ex. 13:5. Lev. 20:24, enz. Ex. 13:5 En het zal geschieden als u de HEERE zal gebracht hebben in het land der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Hevieten en der Jebusieten, hetwelk Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven, een land vloeiende van melk en honing, zo zult gij dezen dienst houden in deze maand. Lev. 20:24 En Ik heb u gezegd: Gij zult hun land erfelijk bezitten en Ik zal u dat geven, opdat gij hetzelve erfelijk bezit, een land vloeiende van melk en honing; Ik ben de HEERE uw God, Die u van de volken afgezonderd heb. |
23 Dat is, blinddoeken, als men zegt, verstand en oordeel bedwelmen, dat zij uw bedrog niet zouden merken? |
15 Toen 24ontstak Mozes zeer en hij zeide tot den HEERE: 25Zie hun offer niet aan; bik heb niet 26één ezel van hen genomen en niet één van hen kwaad gedaan. | | 24 Hebr. ontstak aan Mozes, te weten de toorn. Versta een heilige toornigheid, uit groten ijver voor Gods eer, tegen deze vijanden van God en van Zijn instelling. Vgl. Gen. 4 op vers 5. Gen. 4:5 (kt.) Maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kaïn zeer en zijn aangezicht verviel. |
25 Vgl. Gen. 4:4. Anders: spijsoffer. Gen. 4:4 En Abel, die bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen en van hun vet. En de HEERE zag Abel en zijn offer aan; |
b 1 Sam. 12:3. 1 Sam. 12:3 Zie, hier ben ik; betuigt tegen mij voor den HEERE en voor Zijn gezalfde, wiens os ik genomen heb en wiens ezel ik genomen heb en wien ik verongelijkt heb, wien ik onderdrukt heb en van wiens hand ik een geschenk genomen heb, dat ik mijn ogen van hem zou verborgen hebben; zo zal ik het ulieden wedergeven. |
26 Hij wil zeggen: Ik heb niemand van hen in het minste verkort of enig leed aangedaan, maar integendeel hun niet dan alle goeds gewild en gedaan. Vgl. 1 Sam. 12:3. 1 Sam. 12:3 Zie, hier ben ik; betuigt tegen mij voor den HEERE en voor Zijn gezalfde, wiens os ik genomen heb en wiens ezel ik genomen heb en wien ik verongelijkt heb, wien ik onderdrukt heb en van wiens hand ik een geschenk genomen heb, dat ik mijn ogen van hem zou verborgen hebben; zo zal ik het ulieden wedergeven. |
16 Voorts zeide Mozes tot Korach: Gij en uw ganse vergadering, weest voor het aangezicht des HEEREN; gij en zij, ook Aäron, op morgen. | | |
17 En neemt eenieder zijn wierookvat, en legt reukwerk daarin en brengt voor het aangezicht des HEEREN eenieder zijn wierookvat, tweehonderd en vijftig wierookvaten; ook gij en Aäron, eenieder zijn wierookvat. | | |
18 Zo namen zij eenieder zijn wierookvat, en deden vuur daarin en legden reukwerk daarin; en zij stonden voor de deur van de tent der samenkomst, ook Mozes en Aäron. | | |
19 En Korach deed de ganse vergadering tegen 27hen verzamelen aan de deur van de tent der samenkomst. Toen verscheen de 28heerlijkheid des HEEREN aan deze ganse vergadering. | | 27 Mozes en Aäron. |
28 In de wolkkolom, die een wonderlijk teken was van de bijzondere tegenwoordigheid Gods. Alzo vers 42. vers 42 En het geschiedde als de vergadering zich verzamelde tegen Mozes en Aäron en zich wendde naar de tent der samenkomst, zie, zo bedekte haar die wolk; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen. |
20 En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende: | | |
21 Scheidt u af uit het midden van deze vergadering, en Ik zal hen als in een 29ogenblik verteren. | | 29 Dat is, zeer haast, alzo vers 45. vers 45 Maakt u op uit het midden van deze vergadering, en Ik zal hen verteren als in een ogenblik. Toen vielen zij op hun aangezichten. |
22 Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden: O God, God cder 30geesten van alle 31vlees, 32een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen? | | c Num. 27:16. Hebr. 12:9. Num. 27:16 Dat de HEERE, de God der geesten van alle vlees, een man stelle over deze vergadering, Hebr. 12:9 Voorts, wij hebben de vaders onzes vleses wel tot kastijders gehad, en wij ontzagen hen; zullen wij dan niet veel meer den Vader der geesten onderworpen zijn, en leven? |
30 Dat is, der zielen die Gij geschapen hebt, zijnde alzo de Auteur des levens. Alzo wordt geest voor ziel genomen Ps. 31:6; 146:4. Pred. 12:7. Luk. 8:55; 23:46. Hand. 7:59. Hebr. 12:9. Ps. 31:6 In Uw hand beveel ik mijn geest; Gij hebt mij verlost, HEERE, Gij God der waarheid. Ps. 146:4 Zijn geest gaat uit, hij keert weder tot zijn aarde; te dienzelven dage vergaan zijn aanslagen. Pred. 12:7 En dat het stof weder tot aarde keert, als het geweest is; en de geest weder tot God keert, Die hem gegeven heeft. Luk. 8:55 En haar geest keerde weder, en zij is terstond opgestaan; en Hij gebood dat men haar te eten geven zou. Luk. 23:46 En Jezus roepende met grote stem, zeide: Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest. En als Hij dat gezegd had, gaf Hij den geest. Hand. 7:59 En zij stenigden Stéfanus, aanroepende en zeggende: Heere Jezus, ontvang mijn geest. Hebr. 12:9 Voorts, wij hebben de vaders onzes vleses wel tot kastijders gehad, en wij ontzagen hen; zullen wij dan niet veel meer den Vader der geesten onderworpen zijn, en leven? |
31 Dat is, van alle mensen. Zie Gen. 6 op vers 12. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
32 Namelijk Korach. Zie vss. 1, 49. vers 1 KORACH
nu, de zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abíram, zonen van Eliab, en On, den zoon van Peleth, zonen van Ruben. vers 49 Die nu aan die plaag gestorven zijn, waren veertienduizend en zevenhonderd, behalve die gestorven waren om de zaak van Korach. |
23 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: | | |
24 Spreek tot deze vergadering, zeggende: Gaat op van rondom de woning van Korach, Dathan en Abíram. | | |
25 Toen stond Mozes op en ging tot Dathan en Abíram; en achter hem gingen de oudsten van Israël. | | |
26 En hij sprak tot de vergadering, zeggende: Wijkt toch af van de tenten dezer goddeloze mannen en roert niets aan van hetgeen dat hunne is, opdat gij niet misschien verdaan wordt 33in al hun zonden. | | 33 Dat is, in de straf die hunlieden vanwege al hun zonden overkomen zal. Zie Gen. 4 op vers 13. Gen. 4:13 (kt.) En Kaïn zeide tot den HEERE: Mijn misdaad is groter dan dat zij vergeven worde. |
27 Zo gingen zij op van de woning van Korach, Dathan en Abíram, van rondom; maar Dathan en Abíram gingen uit, staande in de deur hunner tenten, 34met hun vrouwen en hun zonen en hun kinderkens. | | 34 Dat is, met hun ganse huisgezinnen. |
28 Toen zeide Mozes: Hieraan zult gij bekennen, dat de HEERE mij gezonden heeft om al deze daden te doen, 35dat zij niet uit mijn eigen hart zijn. | | 35 Dat is, dat ik ze niet van mijzelven versierd en uit eigen wil of op mijn eigen autoriteit gedaan heb. Vgl. Num. 24:13. Ez. 13:2 met de aant. Num. 24:13 Wanneer mij Balak zijn huis vol zilver en goud gave, zo kan ik het bevel des HEEREN niet overtreden, doende goed of kwaad uit mijn eigen hart; wat de HEERE spreken zal, dat zal ik spreken. Ez. 13:2 Mensenkind, profeteer tegen de profeten Israëls, die profeteren, en zeg tot degenen die uit hun hart profeteren: Hoort des HEEREN woord. |
29 Indien dezen zullen sterven 36gelijk alle mensen sterven en over hen een 37bezoeking zal gedaan worden naar aller mensen bezoeking, 38zo heeft mij de HEERE niet gezonden. | | 36 Dat is, op een algemene, bekende, gewoonlijke wijze. |
37 Dat is, indien zij met een algemene, bekende of gewoonlijke plaag van God gestraft worden. |
38 Dat is, zo zal daaruit blijken dat mij de HEERE niet gezonden heeft. |
30 Maar indien de HEERE wat 39nieuws zal scheppen, en het aardrijk zijn mond zal opendoen en verslinden hen met alles wat hunne is, en zij levend ter 40helle zullen nedervaren, alsdan zult gij bekennen, dat deze mannen den HEERE getergd hebben. | | 39 Hebr. een schepping zal scheppen; dat is, door Zijn Goddelijke almacht een nieuw en tevoren ongehoord wonderwerk zal doen. Zie Gen. 1 op vers 1. |
40 Of: in het graf, in de groeve, kuil, put, enz. Dat is, in de kloof die door Gods kracht in het aardrijk gescheurd zou worden. Van het Hebreeuwse woord scheol zie Gen. 37 op vers 35 en vgl. Ps. 55:16. Gen. 37:35 (kt.) En al zijn zonen en al zijn dochters maakten zich op om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: Want ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. Ps. 55:16 Dat hen de dood als een schuldeiser overvalle, dat zij levend ter helle nederdalen; want boosheden zijn in hun woning, in het binnenste van hen. |
31 En het geschiedde als hij geëindigd had al deze woorden te spreken, zo werd het aardrijk dat onder hen was, gekloofd; | | |
32 En de aarde opende haar mond en dverslond hen met hun huizen, en 41alle mensen die Korach toebehoorden en al de have. | | d Num. 26:10; 27:3. Deut. 11:6. Ps. 106:17. Num. 26:10 En de aarde haar mond opendeed en verslond hen met Korach, als die vergadering stierf, toen het vuur tweehonderd en vijftig mannen verteerde, en werden tot een teken. Num. 27:3 Onze vader is gestorven in de woestijn, en hij is niet geweest in het midden van de vergadering dergenen die zich tegen den HEERE vergaderd hebben in de vergadering van Korach; maar hij is in zijn zonde gestorven en had geen zonen. Deut. 11:6 Daarenboven, wat Hij gedaan heeft aan Dathan en aan Abíram, zonen van Eliab, den zoon van Ruben: hoe de aarde haar mond opendeed en hen verslond met hun huisgezinnen en hun tenten, ja, al wat bestond, dat hen aanging, in het midden van gans Israël. Ps. 106:17 De aarde deed zich open en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abíram. |
41 Uitgezonderd de zonen van Korach, dewelke niet zijn omgekomen, als dienende misschien te dezen tijde in de tent der samenkomst en van het oproerig voornemen huns vaders niet wetende, of immers hetzelve niet toestaande. Zie Num. 26:11. 1 Kron. 6:22, 37. Num. 26:11 Maar de kinderen van Korach stierven niet. 1 Kron. 6:22 De kinderen van Kahath waren: Amminádab zijn zoon; Korach zijn zoon; Assir zijn zoon; 1 Kron. 6:37 Den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korach, |
33 En zij voeren neder, zij en 42alles wat hunne was, levend ter 43helle; en de aarde overdekte hen, en zij kwamen om uit het midden der gemeente. | | 42 Of: allen die hun toebehoorden. |
43 Zie op vers 30. vers 30 (kt.) Maar indien de HEERE wat nieuws zal scheppen, en het aardrijk zijn mond zal opendoen en verslinden hen met alles wat hunne is, en zij levend ter helle zullen nedervaren, alsdan zult gij bekennen, dat deze mannen den HEERE getergd hebben. |
34 En het ganse Israël dat rondom hen was, vlood voor hun geschrei; want zij zeiden: Dat ons de aarde misschien niet verslinde. | | |
35 Daartoe ging een vuur uit van den HEERE, en verteerde die 44tweehonderd en vijftig mannen die reukwerk offerden. | | 44 Zie vss. 2, 17, 18. vers 2 En zij stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israëls, oversten der vergadering, de geroepenen der samenkomst, mannen van naam. vers 17 En neemt eenieder zijn wierookvat, en legt reukwerk daarin en brengt voor het aangezicht des HEEREN eenieder zijn wierookvat, tweehonderd en vijftig wierookvaten; ook gij en Aäron, eenieder zijn wierookvat. vers 18 Zo namen zij eenieder zijn wierookvat, en deden vuur daarin en legden reukwerk daarin; en zij stonden voor de deur van de tent der samenkomst, ook Mozes en Aäron. |
36 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: | | |
37 Zeg tot Eleázar, den zoon van Aäron den priester, dat hij de wierookvaten uit den brand opneme, en strooi het vuur 45ver weg; want 46zij zijn heilig, | | 45 Of: gindswaarts, ginds heen; dat is, doe het strooien, geef last dat men het strooie, buiten het leger aan de plaats waar men de as stortte, als sommigen verstaan. |
46 Te weten de wierookvaten (als volgt), in dewelke deze mannen op Mozes’ bevel vuur en reukwerk voor den HEERE hadden gebracht. |
38 Te weten de wierookvaten van dezen 47die tegen hun zielen gezondigd hebben; dat men 48uitgerekte platen daarvan make, tot een overtreksel voor het altaar; want zij hebben ze gebracht voor het aangezicht des HEEREN, daarom zijn zij heilig; en zij zullen den kinderen Israëls tot een 49teken zijn. | | 47 Dat is, die door de gruwelijke zonde het verderf zichzelven op den hals gehaald hebben. Vgl. 1 Kon. 2:23. Spr. 20:2. 1 Kon. 2:23 En de koning Sálomo zwoer bij den HEERE, zeggende: Zo doe mij God en zo doe Hij daartoe, voorzeker, Adónia zal dat woord tegen zijn leven gesproken hebben. Spr. 20:2 De schrik eens konings is als het brullen eens jongen leeuws; die zich tegen hem vergramt, zondigt tegen zijn ziel. |
48 Hebr. uitrekking van platen. Versta dat men ze door slaan uitrekken zou, om alzo brede platen daarvan te maken. |
49 Tot een gedenkteken van deze Goddelijke wraak over zodanige oproermakers die zich tegen Gods ordinantie gesteld hadden, opdat eenieder zich voor zulks lere wachten. Zie vers 40. vers 40 Ter gedachtenis voor de kinderen Israëls, opdat niemand vreemds, die niet uit het zaad van Aäron is, nadere om reukwerk aan te steken voor het aangezicht des HEEREN; opdat hij niet worde als Korach en zijn vergadering, gelijk als hem de HEERE door den dienst van Mozes gesproken had. |
39 En Eleázar, de priester, nam de koperen wierookvaten die de verbranden gebracht hadden, en zij rekten ze uit tot een overtreksel voor het altaar; | | |
40 Ter gedachtenis voor de kinderen Israëls, opdat niemand vreemds, die niet uit het zaad van Aäron is, nadere om reukwerk aan te steken voor het aangezicht des HEEREN; opdat hij niet 50worde als Korach en zijn vergadering, gelijk als hem de HEERE door den 51dienst van Mozes 52gesproken had. | | 50 Dat is, dat het hem niet ga als Korach, enz. |
51 Hebr. de hand. |
52 Dat is, voorzegd, gedreigd had. |
Murmureerders gestraft |
41 Maar des anderen daags murmureerde de ganse vergadering der kinderen Israëls tegen Mozes en tegen Aäron, zeggende: Gijlieden hebt des HEEREN volk gedood. | | |
42 En het geschiedde als de vergadering zich verzamelde tegen Mozes en Aäron en zich wendde naar de tent der samenkomst, zie, zo bedekte haar die 53wolk; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen. | | 53 De wolkkolom bedekte de tent der samenkomst. Zie vers 19. vers 19 En Korach deed de ganse vergadering tegen hen verzamelen aan de deur van de tent der samenkomst. Toen verscheen de heerlijkheid des HEEREN aan deze ganse vergadering. |
43 Mozes nu en Aäron kwamen tot voor de tent der samenkomst. | | |
44 Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: | | |
45 54Maakt u op uit het midden van deze vergadering, en Ik zal hen verteren als in een ogenblik. Toen vielen 55zij op hun aangezichten. | | 54 Of: Heft u op. |
55 Te weten Mozes en Aäron. Zie vss. 4, 22. vers 4 Als Mozes dit hoorde, zo viel hij op zijn aangezicht. vers 22 Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden: O God, God der geesten van alle vlees, een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen? |
46 En Mozes zeide tot Aäron: Neem het wierookvat, en doe vuur daarin van het altaar en leg reukwerk daarop, haastelijk gaande tot de vergadering, 56doe over hen verzoening; want een grote 57toorn is van voor het aangezicht des HEEREN uitgegaan, de plaag heeft aangevangen. | | 56 Zie Lev. 1 op vers 4. Lev. 1:4 (kt.) En hij zal zijn hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij om hem te verzoenen. |
57 Dat is, een grote straf is van den toornigen God uitgezonden, en begint bereids aan te gaan. |
47 En Aäron nam het, gelijk als Mozes gesproken had, en liep in het midden der gemeente, en zie, de plaag had aangevangen onder het volk; en hij legde reukwerk daarin en deed verzoening over het volk. | | |
48 En hij stond tussen de doden en tussen de levenden; alzo werd de plaag 58opgehouden. | | 58 Of: gestuit, bedwongen, ingehouden, te weten van God. Vgl. 2 Sam. 24:21, 25. 2 Sam. 24:21 En Arauna zeide: Waarom komt mijn heer de koning tot zijn knecht? En David zeide: Om dezen dorsvloer van u te kopen, om den HEERE een altaar te bouwen, opdat deze plaag opgehouden worde van over het volk. 2 Sam. 24:25 En David bouwde aldaar den HEERE een altaar, en offerde brandoffers en dankoffers. Alzo werd de HEERE den lande verbeden, en deze plaag van over Israël opgehouden. |
49 Die nu aan die plaag gestorven zijn, waren veertienduizend en zevenhonderd, behalve die gestorven waren om de 59zaak van Korach. | | 59 Het oproer waarvan Korach de stichter was. Zie op vers 1. vers 1 (kt.) KORACH
nu, de zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abíram, zonen van Eliab, en On, den zoon van Peleth, zonen van Ruben. |
50 En Aäron keerde weder tot Mozes aan de deur van de tent der samenkomst; en de plaag was opgehouden. | | |