Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het opstandige volk gestraft |
1 TOEN verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in dienzelven nacht. |
2 En al de kinderen Israëls murmureerden tegen Mozes en tegen Aäron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven waren! of: Och, of wij in deze woestijn gestorven waren! |
3 En waarom brengt ons de HEERE naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen en onze kinderkens ten roof worden? Zou het ons niet goed zijn naar Egypte weder te keren? |
4 En zij zeiden de een tot den ander: Laat ons een hoofd opwerpen en wederkeren naar Egypte. |
5 Toen vielen Mozes en Aäron op hun aangezichten, voor het aangezicht van de ganse gemeente der vergadering van de kinderen Israëls. |
6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, zijnde van degenen die dat land verspied hadden, scheurden hun klederen. |
7 En zij spraken tot de ganse vergadering der kinderen Israëls, zeggende: Het land door hetwelk wij getrokken zijn om hetzelve te verspieden, is een uitermate goed land. |
8 Indien de HEERE een welgevallen aan ons heeft, zo zal Hij ons in dat land brengen en zal ons dat geven, een land hetwelk van melk en honing is vloeiende. |
9 Alleen zijt tegen den HEERE niet wederspannig, en avreest gij niet het volk dezes lands, want zij zijn ons brood; hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons; vreest hen niet. a Deut. 20:3. |
a Deut. 20:3 En tot hen zeggen: Hoor, Israël, gijlieden zijt heden na aan den strijd tegen uw vijanden; uw hart worde niet week, vreest niet, en beeft niet, en verschrikt niet voor hun aangezicht. |
10 Toen zeide de ganse vergadering, dat men hen met stenen stenigen zou. Maar de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de tent der samenkomst voor al de kinderen Israëls. |
11 En de HEERE zeide tot Mozes: Hoelang zal Mij dat volk tergen? En hoelang zullen zij aan Mij niet geloven door alle tekenen die Ik in het midden van hen gedaan heb? |
12 Ik zal het met pestilentie slaan en Ik zal het verstoten, en Ik zal u tot een groter en sterker volk maken dan dit is. |
13 En Mozes zeide tot den HEERE: bZo zullen het de Egyptenaars horen; want Gij hebt door Uw kracht dit volk uit het midden van hen doen optrekken; b Ex. 32:12. |
b Ex. 32:12 Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns en laat het U over het kwaad Uws volks berouwen. |
14 En zij zullen zeggen tot de inwoners van dit land, die gehoord hebben dat Gij, HEERE, in het midden van dit volk zijt; dat Gij, HEERE, oog aan oog gezien wordt, dat Uw wolk over hen staat en cGij in een wolkkolom voor hun aangezicht gaat des daags en in een vuurkolom des nachts. c Ex. 13:21; 40:38. |
c Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. Ex. 40:38 Want de wolk des HEEREN was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de ogen van het ganse huis Israëls, in al hun reizen. |
15 En zoudt Gij dit volk als een enigen man doden, zo zouden de heidenen die Uw gerucht gehoord hebben, spreken, zeggende: |
16 dOmdat de HEERE dit volk niet kon brengen in dat land hetwelk Hij hun gezworen had, zo heeft Hij hen geslacht in de woestijn. d Deut. 9:28. |
d Deut. 9:28 Opdat het land vanwaar Gij ons hebt uitgevoerd, niet zegge: Omdat hen de HEERE niet kon brengen in het land waarvan Hij hun gesproken had, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij hen uitgevoerd, om hen te doden in de woestijn. |
17 Nu dan, laat toch de kracht des HEEREN groot worden, gelijk als Gij gesproken hebt, zeggende: |
18 De eHEERE is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding, Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, fbezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, in het derde en in het vierde lid. e Ex. 34:6. Ps. 86:15; 103:8; 145:8. Jona 4:2. f Ex. 20:5; 34:7. Deut. 5:9. |
e Ex. 34:6 Als nu de HEERE voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: HEERE HEERE, God, barmhartig en genadig; lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid; Ps. 86:15 Maar Gij, Heere, zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig en groot van goedertierenheid en waarheid. Ps. 103:8 Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Ps. 145:8 Cheth. Genadig en barmhartig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Jona 4:2 En hij bad tot den HEERE en zeide: Och HEERE, was dit mijn woord niet, als ik nog in mijn land was? Daarom kwam ik het voor, vluchtende naar Tarsis; want ik wist dat Gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad. f Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Ex. 34:7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid. Deut. 5:9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; |
19 Vergeef toch de ongerechtigheid dezes volks, naar de grootte Uwer goedertierenheid, en gelijk als Gij ze aan dit volk van Egypteland af tot hiertoe vergeven hebt. |
20 En de HEERE zeide: Ik heb hun vergeven naar uw woord. |
21 Doch zekerlijk, zo waarachtig als Ik leef, zo zal de ganse aarde met de heerlijkheid des HEEREN vervuld worden. |
22 Want al de mannen die gezien hebben Mijn heerlijkheid en Mijn tekenen die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en Mij nu tienmaal verzocht hebben en Mijn stem niet zijn gehoorzaam geweest; |
23 Zo zij het land hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb, zien zullen! gJa, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien. g Deut. 1:35, 36. |
g Deut. 1:35 Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven, Deut. 1:36 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien en hem zal Ik het land geven waarop hij getreden heeft, en aan zijn kinderen; omdat hij volhard heeft den HEERE te volgen. |
24 Doch hMijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten. h Joz. 14:8, 9. |
h Joz. 14:8 Maar mijn broederen die met mij opgegaan waren, deden het hart des volks smelten; doch ik volhardde den HEERE mijn God na te volgen. Joz. 14:9 Toen zwoer Mozes te dienzelven dage, zeggende: Indien niet het land waarop uw voet getreden heeft, u en uw kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid! Dewijl gij volhard hebt den HEERE mijn God na te volgen. |
25 De Amalekieten nu en de Kanaänieten wonen in het dal; wendt u morgen en maakt uw reis naar de woestijn, op den weg naar de Schelfzee. |
26 Daarna sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende: |
27 iHoelang zal Ik bij deze boze vergadering zijn, die tegen Mij zijn murmurerende? Ik heb gehoord de murmureringen van de kinderen Israëls, waarmede zij tegen Mij zijn murmurerende. i Ps. 106:26. |
i Ps. 106:26 Dies hief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn, |
28 Zeg tot hen: kZo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! k Num. 26:65; 32:11. |
k Num. 26:65 Want de HEERE had van die gezegd, dat zij in de woestijn gewisselijk zouden sterven; en er was niemand van hen overgebleven dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. Num. 32:11 Indien deze mannen die uit Egypte opgetogen zijn, van twintig jaar oud en daarboven, het land zullen zien dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb! Want zij hebben niet volhard Mij na te volgen, |
29 Uw ldode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaar oud en daarboven, gij die tegen Mij gemurmureerd hebt: l Deut. 1:35. Hebr. 3:17. |
l Deut. 1:35 Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven, Hebr. 3:17 Over welke nu is Hij vertoornd geweest veertig jaren? Was het niet over degenen die gezondigd hadden, welker lichamen gevallen zijn in de woestijn? |
30 Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen! mBehalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. m Joz. 14:6. |
m Joz. 14:6 Toen naderden de kinderen van Juda tot Jozua te Gilgal, en Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, zeide tot hem: Gij weet het woord dat de HEERE tot Mozes, den man Gods, gesproken heeft te Kades-Barnéa ter oorzake van mij en ter oorzake van u. |
31 En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden, die zal Ik daarin brengen en die zullen bekennen dat land hetwelk gij smadelijk verworpen hebt. |
32 Maar u aangaande, uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen. |
33 En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn, veertig jaar, en zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn. |
34 Naar het getal der dagen in dewelke gij dat land verspied hebt, nveertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaar, en zult gewaarworden Mijn afbreking. n Ps. 95:10. |
n Ps. 95:10 Veertig jaar heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart; en zij kennen Mijn wegen niet. |
35 Ik, de HEERE, heb gesproken: Zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering dergenen die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe! Zij zullen in deze woestijn tenietworden en zullen daar sterven. |
36 En die mannen die Mozes gezonden had om dat land te verspieden, en wedergekomen zijnde de ganse vergadering tegen hem hadden doen murmureren, een kwaad gerucht over dat land voortbrengende, |
37 Diezelve mannen die een kwaad gerucht van dat land voortgebracht hadden, ostierven door een plaag voor het aangezicht des HEEREN. o 1 Kor. 10:10. Jud. vs. 5. |
o 1 Kor. 10:10 En murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van den Verderver. Jud. vs. 5 Maar ik wil u indachtig maken, als die dit eenmaal weet, dat de Heere het volk uit Egypteland verlost hebbende, wederom degenen die niet geloofden, verdorven heeft. |
38 Maar Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven levend van de mannen die heengegaan waren om het land te verspieden. |
39 En Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israëls. Toen treurde het volk zeer. |
40 En zij stonden des morgens vroeg op en klommen op de hoogte des bergs, zeggende: Zie, hier zijn wij, en wij zullen optrekken tot de plaats die de HEERE gezegd heeft; want wij hebben gezondigd. |
41 Maar Mozes zeide: pWaarom overtreedt gij alzo het bevel des HEEREN? Want dat zal geen voorspoed hebben. p Deut. 1:41. |
p Deut. 1:41 Toen antwoorddet gij en zeidet tot mij: Wij hebben aan den HEERE gezondigd; wij zullen optrekken en strijden, naar alles wat de HEERE onze God ons geboden heeft. Als gij nu een iegelijk zijn krijgsgereedschap aangorddet en willens waart om naar het gebergte henen op te trekken, |
42 Trekt niet op, want de HEERE zal in het midden van u niet zijn; opdat gij niet geslagen wordt voor het aangezicht uwer vijanden. |
43 Want de Amalekieten en de Kanaänieten zijn daar voor uw aangezicht, en gij zult door het zwaard vallen; want omdat gij u afgekeerd hebt van den HEERE, zo zal de HEERE met u niet zijn. |
44 Nochtans poogden zij vermetellijk om op de hoogte des bergs te klimmen; maar de ark des verbonds des HEEREN en Mozes scheidden niet uit het midden des legers. |
45 Toen kwamen af de Amalekieten en de Kanaänieten die in dat gebergte woonden, en sloegen hen en versmeten hen tot Horma toe. |