Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Murmurering van het volk tegen Mozes en Aäron, vs. 1, enz. Wat van Mozes, Aäron, Jozua en Kaleb gedaan is om die te stillen, 5. Wat daarop gevolgd is, ten aanzien zowel van het volk, dat in zijn boosheid volhardde, als van God, Die het dreigde uit te roeien, 10. Mozes bidt voor hetzelve, 13. Hij wordt verhoord, 20. Doch met conditie, dat de murmureerders in het land van Kanaän niet zouden komen, hun gebiedende terug te keren naar de woestijn, 21. Bredere uiting van de straf tegen de murmureerders, met aanwijzing van hun ouderdom, en uitneming dergenen die van deze straf vrij zouden zijn, 35. En de historie dergenen die niet wederkeren wilden, maar het land van Kanaän terstond innemen, 39. |
Het opstandige volk gestraft |
1 TOEN 1verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in dienzelven nacht. |
| 1 Hebr. Toen verhief de ganse vergadering, en gaven hun stem. |
|
2 En al de kinderen Israëls murmureerden 2tegen Mozes en tegen Aäron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven waren! of: Och, of wij in deze woestijn gestorven waren! |
| 2 En dienvolgens tegen God Zelven, Wiens dienaars zij waren. |
|
3 En 3waarom brengt ons de HEERE naar dat land, dat wij 4door het zwaard vallen, en onze vrouwen en onze kinderkens 5ten roof worden? Zou het ons niet goed zijn naar Egypte weder te keren? |
| 3 Het schijnt dat zij God beschuldigen willen van onbedachtzaamheid, alsof Hij niet bedacht wat Hij voorgenomen had; of van ontrouw, alsof Hij niet wilde doen wat Hij voorgenomen had; of van onvermogen, alsof Hij niet kon. |
| 4 Zie Lev. 26 op vers 7. |
| Lev. 26:7 (kt.) En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. |
| 5 Te weten aan onze vijanden, de Kanaänieten. |
|
4 En zij zeiden 6de een tot den ander: Laat ons een hoofd 7opwerpen en wederkeren naar Egypte. |
| 6 Hebr. de man tot zijn broeder. |
| 7 Hebr. zetten, stellen, maken. |
|
5 Toen 8vielen Mozes en Aäron op hun aangezichten, voor het aangezicht van de ganse gemeente der vergadering van de kinderen Israëls. |
| 8 Te weten, om het volk te bidden dat zij van hun kwaad voornemen zouden afstand doen, en niet wederkeren naar Egypte; of om God aan te roepen, zowel voor het volk, dat Hij het bekeren zou, als voor zichzelven, dat Hij hen uit het tegenwoordig gevaar verlossen wilde. |
|
6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, zijnde van degenen die dat land verspied hadden, 9scheurden hun klederen. |
| 9 Zie van de verscheuring der klederen in tijd van grote droefenis en verslagenheid Gen. 37 op vers 29. |
| Gen. 37:29 (kt.) Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. |
|
7 En zij spraken tot de ganse vergadering der kinderen Israëls, zeggende: Het land door hetwelk wij getrokken zijn om hetzelve te verspieden, is een 10uitermate goed land. |
| 10 Hebr. zeer zeer goed. Zie de verdubbeling van het woord zeer ook Gen. 17:2, 6, 20. Ez. 16:13. |
| Gen. 17:2 En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen. Gen. 17:6 En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen; en koningen zullen uit u voortkomen. Gen. 17:20 En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. Ez. 16:13 Zo waart gij versierd met goud en zilver, en uw kleding was fijn linnen en zijde en gestikt werk; gij at meelbloem en honing en olie; en gij waart gans zeer schoon en waart voorspoedig, dat gij een koninkrijk werdt. |
|
8 11Indien de HEERE een welgevallen aan ons heeft, zo zal Hij ons in dat land brengen en zal ons dat geven, een land hetwelk van melk en honing is vloeiende. |
| 11 Dat is, zo wij de gunst des HEEREN door een goddeloos en wederspannig wezen van ons niet afkeren. Zie het begin van het volgende vers. |
|
9 Alleen zijt tegen den HEERE niet wederspannig, en avreest gij niet het volk dezes lands, want 12zij zijn ons brood; hun 13schaduw is van hen geweken, en 14de HEERE is met ons; vreest hen niet. |
| a Deut. 20:3. |
| Deut. 20:3 En tot hen zeggen: Hoor, Israël, gijlieden zijt heden na aan den strijd tegen uw vijanden; uw hart worde niet week, vreest niet, en beeft niet, en verschrikt niet voor hun aangezicht. |
| 12 Dat is, zo lichtelijk zullen zij van ons verdaan worden als het brood van een gezond mens in den mond gekauwd en in de maag verteerd wordt. Vgl. Deut. 31 op vers 17. |
| Deut. 31:17 (kt.) Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? |
| 13 Dat is, beschutting. Alzo Ps. 91:1. Jes. 25:4. Jer. 48:45, enz. |
| Ps. 91:1 DIE in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten
in de schaduw des Almachtigen. Jes. 25:4 Want Gij zijt den arme een Sterkte geweest, een Sterkte den nooddruftige, als hem bange was; een Toevlucht voor den vloed, een Schaduw voor de hitte; want het blazen der tirannen is als een vloed tegen een wand. Jer. 48:45 Die voor des vijands macht vluchtten, bleven staan in de schaduw van Hesbon; maar een vuur is uitgegaan van Hesbon, en een vlam van tussen Sihon, en heeft de hoeken van Moab en den schedel der kinderen van het gedruis verteerd. |
| 14 Te weten met Zijn Vaderlijke gunst, vlijtige voorzienigheid, en krachtigen bijstand. Zie Gen. 21 op vers 22 en Gen. 26 op vers 24. |
| Gen. 21:22 (kt.) Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. Gen. 26:24 (kt.) En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. |
|
10 Toen zeide de ganse vergadering, dat men hen met stenen stenigen zou. Maar de 15heerlijkheid des HEEREN verscheen in de tent der samenkomst voor al de kinderen Israëls. |
| 15 Te weten door het teken van de wolk, in dewelke God gewoon was aan de Israëlieten zeer heerlijk te verschijnen, Ex. 16:7, 10; 24:15, 16; 40:34. Lev. 9 op vers 6. 2 Kron. 5:14. |
| Ex. 16:7 En morgen, dan zult gij des HEEREN heerlijkheid zien, dewijl Hij uw murmureringen tegen den HEERE gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert? Ex. 16:10 En het geschiedde als Aäron tot de ganse vergadering der kinderen Israëls sprak en zij zich naar de woestijn keerden, zo zie, de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de wolk. Ex. 24:15 Toen Mozes op den berg geklommen was, zo heeft een wolk den berg bedekt. Ex. 24:16 En de heerlijkheid des HEEREN woonde op den berg Sinaï, en de wolk bedekte Hem zes dagen; en ten zevenden dage riep Hij Mozes uit het midden der wolk. Ex. 40:34 Toen bedekte de wolk de tent der samenkomst, en de heerlijkheid des HEEREN vervulde den tabernakel; Lev. 9:6 (kt.) En Mozes zeide: Deze zaak, die de HEERE geboden heeft, zult gij doen; en de heerlijkheid des HEEREN zal u verschijnen. 2 Kron. 5:14 En de priesters konden vanwege die wolk niet staan om te dienen; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis Gods vervuld. |
|
11 En de HEERE zeide tot Mozes: Hoelang zal Mij dat volk tergen? En hoelang zullen zij 16aan Mij niet geloven door alle tekenen die Ik in het midden van hen gedaan heb? |
| 16 Dat is, op Mij niet vertrouwen, geen acht gevende op al de wonderwerken met dewelke Ik Mijn kracht en weldadigheid onder hen overvloediglijk bewezen heb. |
|
12 Ik zal het met pestilentie slaan en Ik zal het 17verstoten, en Ik zal u tot een groter en sterker volk maken dan dit is. |
| 17 Versta dit niet als een ten volle besloten sententie, maar als een conditioneel dreigement, hetwelk de Heere Zijn knecht Mozes heeft willen voorhouden om zijn ijver en zijn voorbidding tot het welvaren van het volk te ontsteken; zodat deze woorden niet betekenen wat God in Zijn onveranderlijken raad besloten had, maar de straf die de Israëlieten verdiend hadden. |
|
13 En Mozes zeide tot den HEERE: bZo zullen het 18de Egyptenaars horen; want Gij hebt door Uw kracht dit volk uit het midden van hen doen optrekken; |
| b Ex. 32:12. |
| Ex. 32:12 Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns en laat het U over het kwaad Uws volks berouwen. |
| 18 De redenen die Mozes gebruikt om voor het volk te bidden, zijn drie. De eerste is genomen van de vijanden van God en van Zijn volk, die de ere Gods, zo Hij Zijn volk uitroeide, zouden schenden, in dit vers en de volgende vss. 14, 15, 16. De tweede van de natuur en het genadige verbond Gods, vss. 17, 18. De derde van de voorgaande weldaden en voorbeelden der Goddelijke genade aan dat volk zeer dikwijls bewezen, vers 19. |
| vers 14 En zij zullen zeggen tot de inwoners van dit land, die gehoord hebben dat Gij, HEERE, in het midden van dit volk zijt; dat Gij, HEERE, oog aan oog gezien wordt, dat Uw wolk over hen staat en Gij in een wolkkolom voor hun aangezicht gaat des daags en in een vuurkolom des nachts. vers 15 En zoudt Gij dit volk als een enigen man doden, zo zouden de heidenen die Uw gerucht gehoord hebben, spreken, zeggende: vers 16 Omdat de HEERE dit volk niet kon brengen in dat land hetwelk Hij hun gezworen had, zo heeft Hij hen geslacht in de woestijn. vers 17 Nu dan, laat toch de kracht des HEEREN groot worden, gelijk als Gij gesproken hebt, zeggende: vers 18 De HEERE is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding, Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, in het derde en in het vierde lid. vers 19 Vergeef toch de ongerechtigheid dezes volks, naar de grootte Uwer goedertierenheid, en gelijk als Gij ze aan dit volk van Egypteland af tot hiertoe vergeven hebt. |
|
14 En zij zullen zeggen tot de inwoners van dit land, 19die gehoord hebben dat Gij, HEERE, in het midden van dit volk zijt; dat Gij, HEERE, 20oog aan oog gezien wordt, dat Uw wolk over hen staat en cGij in een wolkkolom voor hun aangezicht gaat des daags en in een vuurkolom des nachts. |
| 19 Dit woordje wordt hier ingevoegd uit het volgende 15de vers. |
| 20 Dat is, ogenschijnlijk en zeer gemeenzaamlijk. Vgl. Gen. 32 op vers 30. Ex. 33 op vers 11. Num. 12 op vers 8. Deut. 5 op vers 4. 1 Kon. 22 op vers 19. |
| Gen. 32:30 (kt.) En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest. Ex. 33:11 (kt.) En de HEERE sprak tot Mozes aangezicht aan aangezicht, gelijk een man met zijn vriend spreekt; daarna keerde hij weder tot het leger, doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden der tent. Num. 12:8 (kt.) Van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des HEEREN aanschouwt hij; waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen Mijn knecht, tegen Mozes te spreken? Deut. 5:4 (kt.) Van aangezicht tot aangezicht heeft de HEERE met u op den berg gesproken uit het midden des vuurs, 1 Kon. 22:19 (kt.) Verder zeide hij: Daarom, hoor het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande nevens Hem tot Zijn rechter- en tot Zijn linkerhand. |
| c Ex. 13:21; 40:38. |
| Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. Ex. 40:38 Want de wolk des HEEREN was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de ogen van het ganse huis Israëls, in al hun reizen. |
|
15 En zoudt Gij dit volk 21als een enigen man doden, zo zouden de heidenen die 22Uw gerucht gehoord hebben, spreken, zeggende: |
| 21 Dat is, het gehele volk alsof het maar één mens was. Alzo Richt. 6:16. |
| Richt. 6:16 En de HEERE zeide tot hem: Omdat Ik met u zal zijn, zo zult gij de Midianieten slaan als een enigen man. |
| 22 Hebr. Uw gehoor gehoord hebben. |
|
16 dOmdat de HEERE dit volk niet kon brengen in dat land hetwelk Hij hun gezworen had, zo heeft Hij hen geslacht in de woestijn. |
| d Deut. 9:28. |
| Deut. 9:28 Opdat het land vanwaar Gij ons hebt uitgevoerd, niet zegge: Omdat hen de HEERE niet kon brengen in het land waarvan Hij hun gesproken had, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij hen uitgevoerd, om hen te doden in de woestijn. |
|
17 Nu dan, laat toch de 23kracht des HEEREN groot worden, gelijk als Gij gesproken hebt, zeggende: |
| 23 Om bij Zijn gerechtigheid ook Zijn barmhartigheid te voegen. |
|
18 De eHEERE is 24lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding, 25Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, 26fbezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, in het 27derde en in het vierde lid. |
| e Ex. 34:6. Ps. 86:15; 103:8; 145:8. Jona 4:2. |
| Ex. 34:6 Als nu de HEERE voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: HEERE HEERE, God, barmhartig en genadig; lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid; Ps. 86:15 Maar Gij, Heere, zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig en groot van goedertierenheid en waarheid. Ps. 103:8 Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Ps. 145:8 Cheth. Genadig en barmhartig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Jona 4:2 En hij bad tot den HEERE en zeide: Och HEERE, was dit mijn woord niet, als ik nog in mijn land was? Daarom kwam ik het voor, vluchtende naar Tarsis; want ik wist dat Gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad. |
| 24 Hebr. lang van toornigheden. Zie Ex. 34 op vers 6. |
| Ex. 34:6 (kt.) Als nu de HEERE voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: HEERE HEERE, God, barmhartig en genadig; lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid; |
| 25 Bij de barmhartigheid Gods wordt ook Zijn gerechtigheid gevoegd, omdat zij in Hem onscheidbaar zijn; om welke oorzaak Mozes niet zonder meer begeert genade, maar alzo, dat Gods gerechtigheid ook enige plaats zou hebben, opdat Hij in het oordelen en straffen Zijn barmhartigheid zou gedachtig wezen. Zie Ex. 34:7. Jer. 30:11. Nah. 1:3. |
| Ex. 34:7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid. Jer. 30:11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waarheen Ik u verstrooid heb, maar met u zal Ik geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. Nah. 1:3 De HEERE is lankmoedig, doch van grote kracht, en Hij houdt den schuldige geenszins onschuldig; des HEEREN weg is in wervelwind en in storm, en de wolken zijn het stof Zijner voeten. |
| 26 Zie Gen. 21 op vers 1. Ex. 20:5. |
| Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; |
| f Ex. 20:5; 34:7. Deut. 5:9. |
| Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Ex. 34:7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid. Deut. 5:9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; |
| 27 Hebr. aan de derde, en aan de vierde, te weten nakomelingen, van den stam af gerekend zijnde. |
|
19 Vergeef toch de ongerechtigheid dezes volks, naar de grootte Uwer goedertierenheid, en gelijk als Gij ze aan dit volk van Egypteland af tot hiertoe vergeven hebt. |
20 En de HEERE zeide: Ik heb hun vergeven naar uw woord. |
21 Doch zekerlijk, zo waarachtig als Ik leef, zo zal de ganse aarde met de 28heerlijkheid des HEEREN vervuld worden. |
| 28 Versta de gerechtigheid en kracht des HEEREN, die tot Zijn eer op den gansen aardbodem voor alle mensen zou bekendgemaakt worden. |
|
22 Want al de mannen die gezien hebben Mijn heerlijkheid en Mijn tekenen die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en Mij nu 29tienmaal verzocht hebben en Mijn stem niet zijn gehoorzaam geweest; |
| 29 Dat is, dikwijls; een zeker getal voor een onzeker. Zie Gen. 31 op vers 7 en Lev. 26 op vers 8. |
| Gen. 31:7 (kt.) Maar uw vader heeft bedrieglijk met mij gehandeld en heeft mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten om aan mij kwaad te doen. Lev. 26:8 (kt.) Vijf uit u zullen honderd vervolgen en honderd uit u zullen tienduizend vervolgen; en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. |
|
23 30Zo zij het land hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb, zien zullen! gJa, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien. |
| 30 Dat is, zij zullen het niet zien, gelijk de laatste woorden van dit vers uitdrukkelijk verklaren; versta dan hierop, om den zin vol te maken: Ik zal niet leven, of iets anders. Want hier wordt van God menselijkerwijze gesproken, omdat het bij de Hebreeën gebruikelijk was in het eedzweren de uitkomst of den wens zo men kwalijk zwoer, te verzwijgen. Vgl. Gen. 14 op vers 23. Zulke manier van zweren wordt elders ook Gode toegeschreven, als vss. 28, 35. Num. 32:11, 12. Deut. 1:35. 2 Kon. 9:26. Ps. 89:36. |
| Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. vers 28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! vers 35 Ik, de HEERE, heb gesproken: Zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering dergenen die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe! Zij zullen in deze woestijn tenietworden en zullen daar sterven. Num. 32:11 Indien deze mannen die uit Egypte opgetogen zijn, van twintig jaar oud en daarboven, het land zullen zien dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb! Want zij hebben niet volhard Mij na te volgen, Num. 32:12 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben volhard den HEERE na te volgen. Deut. 1:35 Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven, 2 Kon. 9:26 Zo Ik gisteravond niet gezien heb het bloed van Naboth en het bloed zijner zonen, zegt de HEERE, en Ik u dat niet vergelde op dit stuk land, zegt de HEERE. Nu dan, neem, werp hem op dat stuk land, naar het woord des HEEREN. Ps. 89:36 Ik heb ééns gezworen bij Mijn heiligheid: Zo Ik aan David liege! |
| g Deut. 1:35, 36. |
| Deut. 1:35 Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven, Deut. 1:36 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien en hem zal Ik het land geven waarop hij getreden heeft, en aan zijn kinderen; omdat hij volhard heeft den HEERE te volgen. |
|
24 Doch h31Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is 32en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten. |
| h Joz. 14:8, 9. |
| Joz. 14:8 Maar mijn broederen die met mij opgegaan waren, deden het hart des volks smelten; doch ik volhardde den HEERE mijn God na te volgen. Joz. 14:9 Toen zwoer Mozes te dienzelven dage, zeggende: Indien niet het land waarop uw voet getreden heeft, u en uw kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid! Dewijl gij volhard hebt den HEERE mijn God na te volgen. |
| 31 Jozua wordt hier niet genaamd, omdat God deze sententie uitspreekt over het volk dat in het leger was, alwaar Kaleb zich onthield, maar Jozua was bij Mozes en Aäron, bij de tent der samenkomst; daarom wordt hij ook niet gerekend noch verwezen met het volk dat in het leger was (gelijk hij ook uitdrukkelijk genoemd wordt vers 30). Alzo zijn ook hier Mozes en Aäron uitgenomen, overmits zij met dat volk niet gezondigd hadden, hoewel zij om een andere particuliere oorzaak, die hierna verklaard wordt, Num. 20:12, mede buiten het land gestorven zijn. |
| vers 30 Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen! Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. |
| 32 Hebr. en heeft vervuld achter Mij te gaan; dat is, heeft Mij gestadiglijk, trouwelijk en met een oprecht hart gehoorzaamheid bewezen. Alzo Deut. 1:36. 1 Kon. 11:6. |
| Deut. 1:36 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien en hem zal Ik het land geven waarop hij getreden heeft, en aan zijn kinderen; omdat hij volhard heeft den HEERE te volgen. 1 Kon. 11:6 Alzo deed Sálomo wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David. |
|
25 De Amalekieten nu en de Kanaänieten wonen 33in het dal; wendt u morgen en maakt uw reis naar de woestijn, op den weg naar de 34Schelfzee. |
| 33 Te weten op de andere zijde van dat gebergte in de laagte. Hiermede werden de Israëlieten gewaarschuwd voor het gevaar, dat hun aanstaande was, zo zij voorttrokken, omdat zij aan de palen hunner vijanden gekomen waren, die op hen wachtten en die zij niet zouden kunnen overwinnen, omdat God met hen niet was. Zie vers 43. |
| vers 43 Want de Amalekieten en de Kanaänieten zijn daar voor uw aangezicht, en gij zult door het zwaard vallen; want omdat gij u afgekeerd hebt van den HEERE, zo zal de HEERE met u niet zijn. |
| 34 Anders: Biezenzee of Rietzee. Versta de Rode Zee, die alzo genoemd wordt om de menigte der biezen die daarin, en voornamelijk aan den oever derzelve, wiesen. Zie van deze zee ook Num. 21:4. Ps. 106:7, 9, 22; 136:13. Hebr. der Schelfzee. |
| Num. 21:4 Toen reisden zij van den berg Hor, op den weg der Schelfzee, dat zij om het land der Edomieten heen togen; doch de ziel des volks werd verdrietig op dezen weg. Ps. 106:7 Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op Uw wonderen, zij zijn de menigte Uwer goedertierenheden niet gedachtig geweest; maar zij waren wederspannig aan de zee, bij de Schelfzee. Ps. 106:9 En Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde; en Hij deed hen wandelen door de afgronden als door een woestijn. Ps. 106:22 Wonderdaden in het land van Cham, vreselijke dingen aan de Schelfzee. Ps. 136:13 Dien Die de Schelfzee in delen deelde; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. |
|
26 Daarna sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende: |
27 i35Hoelang zal Ik bij deze boze vergadering zijn, die tegen Mij zijn murmurerende? Ik heb gehoord de murmureringen van de kinderen Israëls, waarmede zij tegen Mij zijn murmurerende. |
| i Ps. 106:26. |
| Ps. 106:26 Dies hief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn, |
| 35 Zie gelijke manier van spreken Matth. 17:17. Anders: Hoelang zal Ik deze boze vergadering verdragen, of vergeven, die tegen Mij, enz. Of: Hoelang zal Ik deze boze vergadering, die tegen Mij is murmurerende en de murmurering der kinderen Israëls, waarmede, enz., horen? |
| Matth. 17:17 En Jezus antwoordende zeide: O ongelovig en verkeerd geslacht, hoelang zal Ik nog met ulieden zijn? Hoelang zal Ik u nog verdragen? Brengt hem Mij hier. |
|
28 Zeg tot hen: kZo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, 36indien Ik ulieden zo niet doe gelijk als gij in Mijn oren 37gesproken hebt! |
| k Num. 26:65; 32:11. |
| Num. 26:65 Want de HEERE had van die gezegd, dat zij in de woestijn gewisselijk zouden sterven; en er was niemand van hen overgebleven dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. Num. 32:11 Indien deze mannen die uit Egypte opgetogen zijn, van twintig jaar oud en daarboven, het land zullen zien dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb! Want zij hebben niet volhard Mij na te volgen, |
| 36 Zie op vers 23. |
| vers 23 (kt.) Zo zij het land hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien. |
| 37 Wat zij gesproken hebben, toen zij murmureerden, zie vers 2. |
| vers 2 En al de kinderen Israëls murmureerden tegen Mozes en tegen Aäron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven waren! of: Och, of wij in deze woestijn gestorven waren! |
|
29 Uw ldode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw 38getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaar oud en daarboven, gij die tegen Mij gemurmureerd hebt: |
| l Deut. 1:35. Hebr. 3:17. |
| Deut. 1:35 Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven, Hebr. 3:17 Over welke nu is Hij vertoornd geweest veertig jaren? Was het niet over degenen die gezondigd hadden, welker lichamen gevallen zijn in de woestijn? |
| 38 Zie van dezen Num. 1:1, 2, enz. |
| Num. 1:1 VOORTS sprak de HEERE tot Mozes in de woestijn Sinaï, in de tent der samenkomst, op den eerste der tweede maand, in het tweede jaar nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, zeggende: Num. 1:2 Neem op de som van de gehele vergadering der kinderen Israëls, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van alles wat mannelijk is, hoofd voor hoofd; |
|
30 Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik 39Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen! mBehalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. |
| 39 De manier van zweren die de mensen gebruiken, God tot Getuige nemende, naar Denwelken zij de hand opsteken, wordt aan God menselijkerwijze toegeschreven. Zie van deze manier van zweren Gen. 14 op vers 22. |
| Gen. 14:22 (kt.) Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; |
| m Joz. 14:6. |
| Joz. 14:6 Toen naderden de kinderen van Juda tot Jozua te Gilgal, en Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, zeide tot hem: Gij weet het woord dat de HEERE tot Mozes, den man Gods, gesproken heeft te Kades-Barnéa ter oorzake van mij en ter oorzake van u. |
|
31 En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden, die zal Ik daarin brengen en die zullen bekennen dat land hetwelk gij smadelijk verworpen hebt. |
32 Maar u aangaande, uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen. |
33 En uw kinderen zullen gaan 40weiden in deze woestijn, 41veertig jaar, en zullen 42uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn. |
| 40 Hebr. zullen zijn weidende. Het Hebreeuwse woord betekent schaapherders te zijn, of als schaapherders met de kudde herwaarts en derwaarts om te zwerven, om goede weide te zoeken. Waarmede verstaan wordt een onzeker en ongestadig leven op de aarde. Vgl. Jes. 38:12. |
| Jes. 38:12 Mijn levenstijd is weggetogen en van mij weggevoerd gelijk eens herders hut; ik heb mijn leven afgesneden gelijk een wever zijn web; Hij zal mij afsnijden als van den drom; van den dag tot den nacht zult Gij mij ten einde gebracht hebben. |
| 41 Te weten, hierin begrepen zijnde den tijd van hun uittocht uit Egypte, gelijk het blijkt Num. 33:38. Deut. 1:3; 2:14. |
| Num. 33:38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. Deut. 1:3 En het is geschied in het veertigste jaar, in de elfde maand, op den eerste der maand, dat Mozes sprak tot de kinderen Israëls naar alles wat hem de HEERE aan hen bevolen had; Deut. 2:14 De dagen nu die wij gewandeld hebben van Kades-Barnéa totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaar; totdat het ganse geslacht der krijgslieden uit het midden des heirlegers verteerd was, gelijk de HEERE hun gezworen had. |
| 42 Dat is, de straffen die gij door uw velerlei geestelijke hoererij en afvalligheid verdiend hebt. De geestelijke hoererij is afgodendienst; van dewelke zie Ex. 34:15, 16; en alhoewel deze kinderen de straf van hun ouders leden, alzo vele jaren door de woestijn dwalende, nochtans was God niet onrechtvaardig, overmits zij ook hun menigvuldige zonden hadden, die straf verdienden. |
| Ex. 34:15 Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van hetzelve land; en zij hun goden niet nahoereren, noch hun goden offeranden doen, en hij u nodigende, gij van hun offerande eet, Ex. 34:16 En gij voor uw zonen vrouwen neemt van hun dochters; en hun dochters, haarlieder goden nahoererende, maken dat ook uw zonen haar goden nahoereren. |
|
34 Naar het getal der dagen in dewelke gij dat land verspied hebt, nveertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw 43ongerechtigheden dragen, 44veertig jaar, en zult gewaarworden 45Mijn afbreking. |
| n Ps. 95:10. |
| Ps. 95:10 Veertig jaar heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart; en zij kennen Mijn wegen niet. |
| 43 Dat is, de straf uwer ongerechtigheden. Zie Gen. 4 op vers 13. |
| Gen. 4:13 (kt.) En Kaïn zeide tot den HEERE: Mijn misdaad is groter dan dat zij vergeven worde. |
| 44 Zijnde daaronder begrepen den tijd die nu voorbij was, sedert dat zij uit Egypte getogen waren. Zie op vers 33. |
| vers 33 (kt.) En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn, veertig jaar, en zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn. |
| 45 Dit kan men verstaan ten aanzien van God, Die om hun langdurige wederspannigheid van hen zou wijken, of ten aanzien van het volk, dat van God afwijkende dezelve straf verdiend had. |
|
35 Ik, de HEERE, heb gesproken46: Zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering dergenen die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe! Zij zullen in deze woestijn tenietworden en zullen daar sterven. |
| 46 Zie op vers 23. |
| vers 23 (kt.) Zo zij het land hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien. |
|
36 En die mannen die Mozes gezonden had om dat land te verspieden, en wedergekomen zijnde de ganse vergadering tegen hem hadden doen murmureren, een kwaad gerucht over dat land voortbrengende, |
37 Diezelve mannen die een kwaad gerucht van dat land voortgebracht hadden, o47stierven door een 48plaag 49voor het aangezicht des HEEREN. |
| o 1 Kor. 10:10. Jud. vs. 5. |
| 1 Kor. 10:10 En murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van den Verderver. Jud. vs. 5 Maar ik wil u indachtig maken, als die dit eenmaal weet, dat de Heere het volk uit Egypteland verlost hebbende, wederom degenen die niet geloofden, verdorven heeft. |
| 47 Anders: zullen sterven. |
| 48 Sommigen verstaan deze plaag van de pestilentie, gedreigd vers 12. Anderen van een haastigen en snellen dood, uit de tegenstelling van Jozua en Kaleb dewelke levend bleven, vers 38. |
| vers 12 Ik zal het met pestilentie slaan en Ik zal het verstoten, en Ik zal u tot een groter en sterker volk maken dan dit is. vers 38 Maar Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven levend van de mannen die heengegaan waren om het land te verspieden. |
| 49 Dat is, God de Heere had op een zeldzame manier Zijn oordeel tegen hen uitgevoerd, alsof Hij te dien einde openlijk op den rechterstoel gezeten had. |
|
38 Maar Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven levend van de mannen die heengegaan waren om het land te verspieden. |
39 En Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israëls. Toen treurde het volk zeer. |
40 En zij stonden des morgens vroeg op en klommen op 50de hoogte des bergs, zeggende: Zie, hier zijn wij, en wij zullen optrekken tot de plaats die de HEERE gezegd heeft; want 51wij hebben gezondigd. |
| 50 Hebr. hoofd. |
| 51 Dit is geen oprechte belijdenis noch leedschap geweest, dewijl die zich niet recht bekeren, die van één kwaad ophoudende, in een ander vervallen, gelijk deze Israëlieten deden; want zij hielden wel op van murmureren, maar wilden daarna, tegen het bevel des HEEREN, het land van Kanaän innemen. |
|
41 Maar Mozes zeide: pWaarom overtreedt gij alzo 52het bevel des HEEREN? Want dat zal geen voorspoed hebben. |
| p Deut. 1:41. |
| Deut. 1:41 Toen antwoorddet gij en zeidet tot mij: Wij hebben aan den HEERE gezondigd; wij zullen optrekken en strijden, naar alles wat de HEERE onze God ons geboden heeft. Als gij nu een iegelijk zijn krijgsgereedschap aangorddet en willens waart om naar het gebergte henen op te trekken, |
| 52 Hebr. mond. Versta het bevel Gods van hetwelk zie vers 25. |
| vers 25 De Amalekieten nu en de Kanaänieten wonen in het dal; wendt u morgen en maakt uw reis naar de woestijn, op den weg naar de Schelfzee. |
|
42 Trekt niet op, want de HEERE zal in 53het midden van u niet zijn; opdat gij niet geslagen wordt voor het aangezicht uwer vijanden. |
| 53 Te weten met Zijn hulp en bijstand. |
|
43 Want de Amalekieten en de Kanaänieten zijn daar voor uw aangezicht, en gij zult door het zwaard vallen; want omdat gij u afgekeerd hebt van den HEERE, zo zal de HEERE met u niet zijn. |
44 Nochtans 54poogden zij vermetellijk om op de hoogte des bergs te klimmen; maar de ark des verbonds des HEEREN en Mozes scheidden niet uit het midden des legers. |
| 54 Het Hebreeuwse woord betekent met een stouten moed en grote woeling iets lichtvaardiglijk aan te gaan, en bijzonderlijk in het trachten naar enige hoogte. |
|
45 Toen kwamen af de Amalekieten en de Kanaänieten die in dat gebergte woonden, en sloegen hen en versmeten hen tot 55Horma toe. |
| 55 De naam van een plaats, naderhand alzo genaamd vanwege deze nederlaag. Zie Num. 21:3. |
| Num. 21:3 De HEERE dan verhoorde de stem van Israël en gaf de Kanaänieten over; en hij verbande hen en hun steden; en hij noemde den naam dier plaats Horma. |