Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gods bevel dat twaalf verspieders, uit elken stam één, zouden uitgezonden worden om het land van Kanaän te bezichtigen, vs. 1, enz. Hun namen, 4. Hun last en instructie, 17. De uitvoering daarvan, 22. Hun wederkeer en rapport, met het tonen van de vruchten des lands, 26. Kaleb geeft het volk moed om het land in te nemen, 30. Maar tien van zijn metgezellen raden het af en maken het volk mismoedig, 31. |
De twaalf verspieders |
1 EN de HEERE sprak 1tot Mozes, zeggende: |
| 1 Te weten, als zij zo lang in de woestijn Paran gereisd hadden dat zij gekomen waren te Kades-Barnea, een stad gelegen aan het noordeinde der woestijn, dicht bij het zuidgebergte van het land Kanaän. |
|
2 2Zend u mannen uit, die het land Kanaän verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam zijner vaderen zult gijlieden 3één man zenden, zijnde ieder een overste onder hen. |
| 2 Dit bevel heeft God de Heere gegeven, nadat het volk van Mozes verzocht had dat dit geschieden zou, gelijk te zien is Deut. 1:22. |
| Deut. 1:22 Toen naderdet gij allen tot mij en zeidet: Laat ons mannen voor ons aangezicht heen zenden, die ons het land uitspeuren, en ons bescheid wederbrengen, wat weg wij daarin optrekken zullen en tot wat steden wij komen zullen. |
| 3 Hebr. een man, een man, dat is, van elken stam één. Zie Gen. 7 op vers 2. |
| Gen. 7:2 (kt.) Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. |
|
3 Mozes dan zond hen uit de woestijn Paran, naar 4den mond des HEEREN; al die mannen waren hoofden der kinderen Israëls. |
| 4 Dat is, naar het bevel des Heeren. Alzo Num. 9:18. |
| Num. 9:18 Naar den mond des HEEREN verreisden de kinderen Israëls, en naar des HEEREN mond legerden zij zich; al de dagen in dewelke de wolk over den tabernakel bleef, legerden zij zich. |
|
4 En dit zijn hun namen: van den stam van Ruben 5Sammúa, de zoon van Zakkur. |
| 5 Hebr. Schammuah; en alzo wordt de letter schin, om de lichtere uitspraak, met een simpele S vertaald in Simeon, Safat, Issaschar, Hosea, Aser en andere meer. |
|
5 Van den stam van Simeon Safat, de zoon van Hori. |
6 Van den stam van Juda Kaleb, de zoon van Jefunne. |
7 Van den stam van Issaschar Jígeal, de zoon van Jozef. |
8 Van den stam van Efraïm 6Hoséa, de zoon van Nun. |
| 6 Anders Jozua genaamd, vers 16, met welken naam hij meest altijd genaamd wordt. |
| vers 16 Dit zijn de namen der mannen die Mozes zond om dat land te verspieden; en Mozes noemde Hoséa, den zoon van Nun, Jozua. |
|
9 Van den stam van Benjamin Palti, de zoon van Rafu. |
10 Van den stam van Zebulon Gaddiël, de zoon van Sodi. |
11 Van den stam van Jozef, voor den stam van Manasse, Gaddi, de zoon van Susi. |
12 Van den stam van Dan Ammiël, de zoon van Gemalli. |
13 Van den stam van Aser Sethur, de zoon van Michaël. |
14 Van den stam van Naftali Nachbi, de zoon van Wofsi. |
15 Van den stam van Gad 7Guël, de zoon van Machi. |
| 7 Hebr. Geüel. |
|
16 Dit zijn de namen 8der mannen die Mozes zond 9om dat land te verspieden; en Mozes noemde Hoséa, den zoon van Nun, Jozua. |
| 8 Dewelke waren in getal twaalf, naar het getal der twaalf stammen. |
| 9 Dat is, om te bevinden en te onderkennen niet alleen hoedanig het land was, maar ook de inwoners. Zie vss. 18, 19, enz. |
| vers 18 En beziet het land, hoedanig het zij, en het volk dat daarin woont, of het sterk zij of zwak, of het weinig zij of veel; vers 19 En hoedanig het land zij waarin hetzelve woont, of het goed zij of kwaad; en hoedanig de steden zijn in dewelke hetzelve woont, of in legers of in sterkten; |
|
17 Mozes dan zond hen om het land Kanaän te verspieden; en hij zeide tot hen: Trekt dit henen op 10tegen het zuiden en klimt op het gebergte; |
| 10 Welverstaande, ten aanzien niet van het leger der Israëlieten, die te Kades-Barnea lagen en het land van Kanaän noordwaarts hadden, maar ten aanzien van de ligging van het land van Kanaän. |
|
18 En beziet het land, hoedanig het zij, en het volk dat daarin woont, of het sterk zij of zwak, of het weinig zij of veel; |
19 En hoedanig het land zij waarin hetzelve woont, of het goed zij of kwaad; en hoedanig de steden zijn in dewelke hetzelve woont, of in 11legers of in sterkten; |
| 11 Dat is, in open en onbemuurde velden; in dewelke de legers zich plegen te onthouden. En versta dit naar de manier van doen der Arabieren, die geen vaste noch zekere woonplaats hebben, maar hier of daar, nu en dan, zich nederzetten. |
|
20 Ook hoedanig het land zij, of het vet zij of mager, of er bomen in zijn of niet; en 12versterkt u en neemt van de vrucht des lands. Die dagen nu waren 13de dagen der eerste vruchten van de wijndruiven. |
| 12 Dat is, zijt goedsmoeds en onversaagd. |
| 13 Versta hierdoor den tijd in denwelken de eerste wijnbeziën voortkwamen. |
|
21 Alzo trokken zij op en verspiedden het land, van de woestijn 14Zin af tot 15Rehob toe, waar men gaat naar 16Hamath. |
| 14 Hebr. Tsin, de naam van een woestijn, anders Kades genoemd, gelegen aan de palen van Palestina, Num. 33:36. |
| Num. 33:36 En zij verreisden van Ezeon-Geber, en legerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades. |
| 15 Een stad gelegen aan de noordpale van het erfdeel dat naderhand bij lote den stam van Aser toegevallen is, Joz. 19:28. |
| Joz. 19:28 En Ebron en Rehob en Hammon, en Kana, tot aan groot Sidon. |
| 16 De naam van een stad mede aan de noordpale naar het oosten van Kanaän gelegen, dewelke daarna den stam van Naftali ten lote gevallen is, Joz. 19:35 (alwaar het Hammath genoemd wordt). 2 Kon. 14:25; 17:24. |
| Joz. 19:35 De vaste steden nu zijn: Ziddim, Zer en Hammath, Rakkath en Cinnéreth, 2 Kon. 14:25 Hij bracht ook weder de landpale Israëls van den ingang van Hamath tot aan de zee des vlakken velds; naar het woord des HEEREN, des Gods van Israël, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Jona, den zoon van Amitthai, den profeet, die van Gath-Hefer was. 2 Kon. 17:24 De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel en van Chuta en van Avva en van Hamath en Sefarváïm, en deed hen wonen in de steden van Samaría, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaría erfelijk in en woonden in haar steden. |
|
22 En zij trokken op in het zuiden en kwamen tot 17Hebron toe, en daar waren Ahíman, Sésai en Thalmai, kinderen van 18Enak; Hebron nu was zeven jaren gebouwd vóór 19Zoan in Egypte. |
| 17 De naam van een stad, van dewelke zie Gen. 23 op vers 2. |
| Gen. 23:2 (kt.) En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. |
| 18 De naam van een groten en wijd vermaarden reus; welke naam anderen gemeen is; als hier (zo sommigen menen) en vss. 28, 33. Zie Deut. 1:28. |
| vers 28 Behalve dat het een sterk volk is hetwelk in dat land woont, en de steden zijn vast en zeer groot, en ook hebben wij daar kinderen van Enak gezien. vers 33 Wij hebben ook daar de reuzen gezien, de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen. Deut. 1:28 Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien. |
| 19 Hebr. Tsoan. De naam van een zeer oude stad, dewelke men meent te zijn de stad die Tanis genoemd wordt, een der voornaamste steden van Egypte, in dewelke de koningen en vorsten plachten hun woning te hebben. Zie Ps. 78:12. |
| Ps. 78:12 Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan. |
|
23 Daarna kwamen zij tot 20het dal 21Eskol en sneden vandaar een rank af met één tros wijndruiven, dien zij droegen met hun tweeën op een draagstok; ook van de granaatappelen en van de vijgen. |
| 20 Of: beek. Het Hebreeuwse woord betekent het beide. |
| 21 Zie de reden dezer benoeming in het volgende vers, en vgl. Deut. 1:24. |
| Deut. 1:24 Die keerden zich en togen op naar het gebergte en kwamen tot het dal Eskol, en verspiedden datzelve. |
|
24 Diezelve plaats noemde men het dal Eskol, 22ter oorzake van den tros dien de kinderen Israëls vandaar afgesneden hadden. |
| 22 Want het Hebreeuwse woord eskol betekent een druif of een tros druiven. |
|
25 Daarna keerden zij weder van het verspieden des lands, ten einde van veertig dagen. |
26 En zij gingen heen en kwamen tot Mozes en tot Aäron en tot de gehele vergadering der kinderen Israëls in de woestijn 23Paran, naar 24Kades; en brachten bescheid weder aan hen en aan de gehele vergadering en lieten hun de vrucht des lands zien. |
| 23 Zie Gen. 14 op vers 6. |
| Gen. 14:6 (kt.) En de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. |
| 24 Versta Kades-Barnea, gelegen in de woestijn Paran, bij de legerplaats Rithma, en onderscheiden van Kades in de woestijn Zin, waarvan zie Gen. 14 op vers 7. |
| Gen. 14:7 (kt.) Daarna keerden zij weder en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Házezon-Tamar woonde. |
|
27 En zij vertelden 25hem en zeiden: Wij zijn gekomen tot dat land waarheen gij ons gezonden hebt; en voorwaar, ahet is 26van melk en honing vloeiende, en dit is zijn vrucht. |
| 25 Namelijk Mozes, als den voornaamste der vergadering, doch in het bijwezen en aanhoren niet alleen van Aäron, maar ook van de gehele gemeente, waaruit dan het oproer gesproten is dat hierna beschreven wordt. |
| a Ex. 3:8; 33:3. |
| Ex. 3:8 Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaars, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende van melk en honing, tot de plaats der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten. Ex. 33:3 Naar het land dat van melk en honing is vloeiende; want Ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere. |
| 26 Zie Ex. 3 op vers 8. |
| Ex. 3:8 (kt.) Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaars, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende van melk en honing, tot de plaats der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten. |
|
28 Behalve dat het een 27sterk volk is hetwelk in dat land woont, en de steden zijn vast en zeer groot, en ook hebben wij daar kinderen van 28Enak gezien. |
| 27 Te weten in lichaam, middelen en menigte. |
| 28 Zie op vers 22. |
| vers 22 (kt.) En zij trokken op in het zuiden en kwamen tot Hebron toe, en daar waren Ahíman, Sésai en Thalmai, kinderen van Enak; Hebron nu was zeven jaren gebouwd vóór Zoan in Egypte. |
|
29 De 29Amalekieten wonen in het land van het zuiden, maar de 30Hethieten en de Jebusieten en de Amorieten wonen op het gebergte, en de Kanaänieten wonen aan de zee en aan 31den oever van de Jordaan. |
| 29 Zie van dit volk Gen. 14:7. |
| Gen. 14:7 Daarna keerden zij weder en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Házezon-Tamar woonde. |
| 30 Zie van dezen Gen. 10 op vers 15 en tezamen van de volgenden Gen. 15 op vers 19. |
| Gen. 10:15 (kt.) En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, Gen. 15:19 (kt.) Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, |
| 31 Hebr. de hand. |
|
30 Toen 32stilde Kaleb het volk 33voor Mozes en zeide: Laat ons 34vrijmoediglijk optrekken en 35dat erfelijk bezitten; want wij zullen dat 36voorzeker overweldigen. |
| 32 Dat is, hij deed het volk zwijgen, opdat hij gehoord mocht worden. Van Jozua wordt hier geen gewag gemaakt, niet omdat hij door vrees bezweek of met Kaleb de zaak niet behartigde, maar omdat hij óf absent was gedurende dit oproer, óf (alzo hij een dienaar van Mozes was) om enige aanmerkelijke reden heeft stilgezwegen. Van zijn trouw in deze handeling, zie Num. 14:6, 7, enz., van zijn beloning daarover Num. 14:30. |
| Num. 14:6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, zijnde van degenen die dat land verspied hadden, scheurden hun klederen. Num. 14:7 En zij spraken tot de ganse vergadering der kinderen Israëls, zeggende: Het land door hetwelk wij getrokken zijn om hetzelve te verspieden, is een uitermate goed land. Num. 14:30 Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen! Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. |
| 33 Anders: tot of tegen Mozes, te weten roepende of murmurerende. |
| 34 Hebr. optrekkende optrekken. |
| 35 Namelijk het land van Kanaän. |
| 36 Hebr. overweldigende overweldigen. |
|
31 Maar de mannen 37die met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tot dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij. |
| 37 Te weten de andere tien, die met Jozua en Kaleb het land verspied hadden. |
|
32 Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israëls, zeggende: Dat land door hetwelk wij doorgegaan zijn om dat te verspieden, is een land dat zijn inwoners 38verteert; en al het volk hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van 39grote lengte. |
| 38 Zij willen zeggen dat het een ruw land was, waaraan men zich afarbeiden moest om vruchten daarvan te krijgen, zodat men zijn lichaamskrachten daaraan verdeed, of dat de vrucht des lands hard was, die de lichamen der inwoners opat en verteerde; hetwelk toch onwaarachtig was. Sommigen verstaan het van de onderlinge oorlogen die tussen de inwoners van Kanaän waren. Vgl. Ez. 36 op vss. 12, 13. |
| Ez. 36:12 (kt.) En Ik zal mensen op u doen wandelen, namelijk Mijn volk Israël, die zullen u erfelijk bezitten, en gij zult hun ter erfenis zijn; en gij zult hen voortaan niet meer beroven. Ez. 36:13 (kt.) Zo zegt de Heere HEERE: Omdat zij tot u zeggen: Gij zijt een land dat mensen opeet, en gij zijt een land dat uw volken berooft; |
| 39 Hebr. van maten, gelijk 1 Kron. 11:23; 20:6. Jes. 45:14. |
| 1 Kron. 11:23 Hij versloeg ook een Egyptischen man, een man van grote lengte, van vijf ellen; en die Egyptenaar had een spies in de hand als een weversboom; maar hij ging tot hem af met een staf, en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars en hij doodde hem met zijn eigen spies. 1 Kron. 20:6 Daarna was er nog een krijg te Gath; en daar was een zeer lang man, en zijn vingers waren zes en zes, vier en twintig, en hij was ook aan Rafa geboren. Jes. 45:14 Alzo zegt de HEERE: De arbeid der Egyptenaars en de koophandel der Moren en der Sabeeërs, der mannen van grote lengte, zullen tot u overkomen en zij zullen uwe zijn, zij zullen u navolgen, in boeien zullen zij overkomen; en zij zullen zich voor u buigen, zij zullen u smeken, zeggende: Gewisselijk, God is in u en er is anders geen God meer. |
|
33 Wij hebben ook daar 40de reuzen gezien, de kinderen van Enak, 41van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen. |
| 40 Hebr. nefilim. Zie van dit woord Gen. 6 op vers 4. |
| Gen. 6:4 (kt.) In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. |
| 41 Te weten afkomstig. |