Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EN het geschiedde als het volk zich was beklagende, dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak en het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde en verteerde in het uiterste des legers. |
2 Toen riep het volk tot Mozes; en Mozes bad tot den HEERE, en het vuur werd gedempt. |
3 Daarom noemde hij den naam dier plaats Tabéra, omdat het vuur des HEEREN onder hen gebrand had. |
4 En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? |
5 Wij gedenken aan de vissen die wij in Egypte om niet aten; aan de komkommers en aan de pompoenen en aan het look en aan de ajuinen en aan het knoflook. |
6 Maar nu is onze ziel dor, er is niet met al, behalve dit Man voor onze ogen. |
7 Het Man nu was als korianderzaad, en zijn verve was als de verve van den bedólah. |
8 Het volk liep hier en daar en verzamelde het en maalde het met molens of stiet het in mortieren en zood het in potten, en zij maakten daarvan koeken; en zijn smaak was als de smaak van de beste vochtigheid der olie. |
9 En wanneer de dauw des nachts op het leger nederviel, viel het Man op hetzelve neder. |
10 Toen hoorde Mozes het volk wenen door hun huisgezinnen, eenieder aan de deur zijner hut; en de toorn des HEEREN ontstak zeer, ook was het kwaad in de ogen van Mozes. |
11 En Mozes zeide tot den HEERE: Waarom hebt Gij aan Uw knecht kwalijk gedaan en waarom heb ik geen genade in Uw ogen gevonden, dat Gij den last van dit ganse volk op mij legt? |
12 Heb ik dan al dit volk ontvangen? Heb ik het gebaard, dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uw schoot, gelijk als een voedstervader den zuigeling draagt, tot dat land hetwelk Gij hun vaderen gezworen hebt? |
13 Vanwaar zou ik het vlees hebben om al dit volk te geven? Want zij wenen tegen mij, zeggende: Geef ons vlees, dat wij eten. |
14 Ik alleen kan al dit volk niet dragen; want het is mij te zwaar. |
15 En indien Gij alzo aan mij doet, dood mij toch slechts, indien ik genade in Uw ogen gevonden heb; en laat mij mijn ongeluk niet aanzien. |
16 En de HEERE zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, dewelke gij weet dat zij de oudsten des volks en deszelfs ambtlieden zijn; en gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen. |
17 Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest, Die op u is, zal Ik afzonderen en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt. |
18 En tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen en gij zult vlees eten; want gij hebt voor de oren des HEEREN geweend, zeggende: Wie zal ons vlees te eten geven? Want het ging ons wel in Egypte. Daarom zal de HEERE u vlees geven en gij zult eten. |
19 Gij zult niet één dag noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig dagen; |
20 Tot een gehele maand toe, totdat het uit uw neus uitga en u tot een walging zij; overmits gij den HEERE, Die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen? |
21 En Mozes zeide: Zeshonderdduizend te voet is dit volk in welks midden ik ben; en Gij hebt gezegd: Ik zal hun vlees geven, en zij zullen een gehele maand eten. |
22 Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat voor hen genoeg zij? Zullen al de vissen der zee voor hen verzameld worden, dat voor hen genoeg zij? |
23 Doch de HEERE zeide tot Mozes: Zou dan des HEEREN hand verkort zijn? Gij zult nu zien, of Mijn woord u wedervaren zal of niet. |
24 En Mozes ging uit en sprak de woorden des HEEREN tot het volk, en verzamelde zeventig mannen uit de oudsten des volks en stelde hen rondom de tent. |
25 Toen kwam de HEERE af in de wolk en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest, Die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer. |
26 Maar twee mannen waren in het leger overgebleven; des enen naam was Eldad en des anderen naam Medad; en die Geest rustte op hen (want zij waren onder de aangeschrevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan waren), en zij profeteerden in het leger. |
27 Toen liep een jongen heen en boodschapte aan Mozes en zeide: Eldad en Medad profeteren in het leger. |
28 En Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een van zijn uitgelezen jongelingen, antwoordde en zeide: Mijn heer Mozes, verbied hun. |
29 Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij ijverende? Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave! |
30 Daarna verzamelde zich Mozes tot het leger, hij en de oudsten van Israël. |
31 Toen voer een wind uit van den HEERE, en raapte kwakkels van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreis herwaarts en omtrent een dagreis derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde. |
32 Toen maakte zich het volk op, dienzelven gehelen dag en dien gansen nacht en den gansen anderen dag, en zij verzamelden de kwakkels; die het minst had, had tien homers verzameld; en zij spreidden ze voor zich van elkander rondom het leger. |
33 Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag. |
34 Daarom heette men den naam derzelver plaats Kibrôth-Táäva; want daar begroeven zij het volk dat belust was geweest. |
35 Van Kibrôth-Táäva verreisde het volk naar Hazerôth; en zij bleven in Hazerôth. |