Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Heere maakt den Israëlieten indachtig Zijn liefde tot hen, die Hij daarin bewezen heeft, dat Hij Jakob heeft liefgehad, maar Ezau gehaat, vs. 1, enz. Daarna klaagt Hij over hun ondankbaarheid, vooreerst van de priesters, en daarna van het volk, die altegader ontrouw waren in de offeranden, 6. En Hij vermaant hen tot berouw en bekering, 9. En Hij profeteert van den rechten godsdienst, welken Hem de gelovigen onder alle volken in het Nieuwe Testament bewijzen zouden, 11, enz. |
Israëls ondankbaarheid |
1 DE1 last van het woord des HEEREN 2tot Israël, 3door den dienst van 4Maleáchi. | | 1 Zie Jes. 13:1. Zach. 9:1. Jes. 13:1 DE last van Babel, dien Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft. Zach. 9:1 DE last van het woord des HEEREN over het land Chadrach en Damascus, deszelfs rust; want de HEERE heeft een oog over den mens, gelijk over al de stammen Israëls. |
2 Tot het volk dat uit de Babylonische gevangenis in zijn land wedergekomen was, zijnde niet allen Joden, maar ook sommigen Israëlieten. Zie 1 Kron. 9 op vers 3. 1 Kron. 9:3 (kt.) Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda en van de kinderen van Benjamin, en van de kinderen van Efraïm en Manasse: |
3 Hebr. door de hand. |
4 Gemeenlijk genoemd Malachias. |
2 Ik heb ulieden liefgehad, zegt de HEERE; maar gij 5zegt: 6Waarin hebt Gij ons liefgehad? 7Was niet Ezau Jakobs broeder? spreekt de HEERE; a8nochtans heb Ik Jakob liefgehad, | | 5 Te weten met verachting; of immers uit zwakheid of onwetendheid. Anders: indien gijlieden zegt. |
6 Dat is, waaraan blijkt het, dat Gij ons liefgehad hebt? Wij worden met zoveel tegenspoeden, ja, wel met meer tehuisgezocht, dan velen onder de heidenen, die den waren God niet kennen noch eren. |
7 Dit is het antwoord des Heeren op de voorgaande vraag van het volk. Alsof Hij zeide: Is dat niet een klaar bewijs Mijner liefde jegens ulieden, dat Ik uw vader Jakob verkoren en zijn broeder Ezau verworpen heb? Waarop gevolgd is, dat Ik u, en niet Edom, tot Mijn volk heb aangenomen, en allerlei weldaden bewezen, en nu tegenwoordiglijk uit Babel verlost. |
a Rom. 9:13. Rom. 9:13 Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat. |
8 Zie Rom. 9:13. Rom. 9:13 Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat. |
3 En Ezau heb Ik gehaat; 9en Ik heb 10zijn bergen gesteld tot een verwoesting, en 11zijn erve voor de draken der woestijn. | | 9 Dat is, Ik heb zijn land verwoest en woest gelaten, en ulieden heb Ik wederom in uw vaderland en godsdienst hersteld. Vgl. Jer. 49:8. Ez. 25:12, enz. Jer. 49:8 Vliedt, wendt u, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Dedan, want Ik heb Ezaus verderf over hem gebracht, den tijd dat Ik hem bezocht heb. Ez. 25:12 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat Edom met enkel wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda, en zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, dat zij zich aan hen gewroken hebben: |
10 Dat is, bergachtig land, waarin hij woonde, genoemd Seïr. |
11 Dat is, het land hetwelk Ezau en zijn nakomelingen vele jaren als hun erve en eigen land bezeten hebben, zal Ik den draken der woestijn te bewonen geven. Zie Jer. 49:13, enz. Jer. 49:13 Want Ik heb bij Mijzelven gezworen, spreekt de HEERE, dat Bozra worden zal tot een ontzetting, tot een smaadheid, tot een woestheid en tot een vloek; en al haar steden zullen worden tot eeuwige woestheden. |
4 Ofschoon 12Edom zeide: Wij zijn verarmd, doch 13wij zullen de woeste plaatsen weder bouwen; alzo zegt de HEERE der heirscharen: 14Zullen zij bouwen, zo zal Ik afbreken; en 15men zal hen noemen: Landpale der goddeloosheid, en een volk 16op hetwelk de HEERE vergramd is tot in der eeuwigheid. | | 12 Dat is, de Edomieten. |
13 Hebr. wij zullen wederkeren, wij zullen bouwen. |
14 Of: Zij zullen bouwen, maar Ik zal afbreken. De zin is: Der Edomieten land is verwoest, en het zal eeuwiglijk woest blijven, zonder weder op te komen. |
15 Dat is, men zal hun land noemen. |
16 Of: hetwelk de Heere verfoeid heeft tot in eeuwigheid. Zie van het Hebreeuwse woord Micha 6 op vers 10. Micha 6:10 (kt.) Zijn er niet nog, in eenieders goddelozen huis, schatten der goddeloosheid, en een schaarse efa, die te verfoeien is? |
5 En uw ogen 17zullen het zien, en gijlieden zult zeggen: 18De HEERE zij grootgemaakt 19van de landpale Israëls af. | | 17 Te weten deze verwoesting van Edom. |
18 Te weten vanwege het verdelgen Zijner vijanden. |
19 Of: over de landpale Israëls. Anderen zetten dit vers aldus over: Hetwelk uw ogen zien zullen van de landpale Israëls af, en gijlieden zult zeggen: De Heere maakt Zich groot. Vgl. Ps. 35:26, 27; 40:17; 70:5; 104:1. Ps. 35:26 Laat hen beschaamd en tezamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken. Ps. 35:27 Laat hen vrolijk zingen en verblijd zijn, die lust hebben tot mijn gerechtigheid, en laat hen geduriglijk zeggen: Grootgemaakt zij de HEERE, Die lust heeft tot den vrede Zijns knechts. Ps. 40:17 Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen die U zoeken; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: De HEERE zij grootgemaakt. Ps. 70:5 Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen die U zoeken; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: God zij grootgemaakt. Ps. 104:1 LOOF den HEERE, mijn ziel; o HEERE mijn God, Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid. |
Bestraffing wegens onheilige offers |
6 Een zoon 20zal den vader eren en een knecht 21zijn heer; ben Ik dan een Vader, waar is 22Mijn eer? En ben Ik een Heere, waar is 23Mijn vreze? zegt de HEERE der heirscharen tot u, 24o priesters, verachters Mijns Naams. 25Maar gij zegt: 26Waarmede verachten wij Uw Naam? | | 20 Dat is, hij is schuldig zijn vader te eren. |
21 Hebr. zijn heren. Zie Gen. 39 op vers 2. Gen. 39:2 (kt.) En de HEERE was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man was; en hij was in het huis van zijn heer, den Egyptenaar. |
22 Dat is, de eer die men Mij schuldig is. |
23 Dat is, de vreze die men Mij schuldig is. |
24 Hij bestraft de priesters die toen leefden met name, omdat zij, die van ambtswege schuldig waren de zonden des volks wel ernstiglijk te bestraffen, hetzelve met een kwaad voorbeeld voorgingen. |
25 Anders: Indien gijlieden zegt. |
26 Deze snode priesters begingen niet alleen grove zonden, maar zij waren in dezelve zo verhard, dat zij ze nog niet wilden bekennen. |
7 Gij brengt op Mijn altaar 27verontreinigd 28brood, en 29zegt: Waarmede verontreinigen wij 30U? Daarmede, dat gij zegt: 31Des HEEREN tafel 32is verachtelijk. | | 27 Dat is, zodanige offeranden, die door de wet verboden zijn, Lev. 22:20, enz. Deut. 15:21, waarvan vers 8 enige voorbeelden bijgebracht worden. Lev. 22:20 Gij zult niet offeren iets waarin een gebrek is; want het zou niet aangenaam zijn voor u. Deut. 15:21 Doch als enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind of enig kwaad gebrek, zo zult gij het den HEERE uw God niet offeren; vers 8 Want als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, het is bij u niet kwaad; en als gij wat kreupels of kranks aanbrengt, het is niet kwaad. Breng dat toch uw vorst; zal hij een welgevallen aan u hebben, of zal hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen. |
28 Voor spijze of offerande, die men den Heere offerde op het brandofferaltaar, om door het vuur verteerd te worden. Zie Ez. 44:7. Ez. 44:7 Dewijl gijlieden vreemden hebt ingebracht, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van vlees, om in Mijn heiligdom te zijn, om dat te ontheiligen, te weten Mijn huis; als gij Mijn brood, het vette en het bloed offerdet, en zij Mijn verbond verbraken, nevens al uw gruwelen. |
29 Niet dat zij dit met uitgedrukte woorden zeiden, maar zij bewezen en deden metterdaad blijken dat dit hun mening was. |
30 U, dat is, Uw altaar. Die de heilige dingen van God ingesteld veracht, die veracht God Zelven. |
31 Dat is, des Heeren altaar. Zie de aant. Ez. 41 op vers 22; 44:16. Vgl. 1 Kor. 10:21. Ez. 41:22 (kt.) De hoogte van het houten altaar was drie ellen en zijn lengte twee ellen, en het had zijn hoeken; en zijn lengte en zijn wanden waren van hout. En Hij sprak tot mij: Dit is de tafel, die voor des HEEREN aangezicht zal zijn. Ez. 44:16 Die zullen in Mijn heiligdom ingaan en die zullen tot Mijn tafel naderen om Mij te dienen, en zij zullen Mijn wacht waarnemen. 1 Kor. 10:21 Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken en den drinkbeker der duivelen; gij kunt niet deelachtig zijn der tafel des Heeren en der tafel der duivelen. |
32 Dat is, niet zo hoog te achten, dat wij juist het allerbeste onzer kudden behoeven te offeren, gelijk men eertijds gedaan heeft, toen die schone tempel en altaar in ere waren. |
8 Want als gij 33wat blinds aanbrengt om te offeren, 34het is bij u niet kwaad; en als gij 35wat kreupels of kranks 36aanbrengt, 37het is niet kwaad. Breng dat toch uw vorst; 38zal hij een welgevallen aan u hebben, of zal hij 39uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen. | | 33 Dat is, een blind beest. Zie Lev. 22:20, 22, 25. Lev. 22:20 Gij zult niet offeren iets waarin een gebrek is; want het zou niet aangenaam zijn voor u. Lev. 22:22 Het blinde of gebrokene of verlamde of wratte of droge schurftheid of etterige schurftheid hebbende, deze zult gij den HEERE niet offeren, en daarvan zult gij den HEERE geen vuuroffer op het altaar geven. Lev. 22:25 Gij zult ook uit de hand des vreemden van al deze dingen uw God geen spijze offeren; want hun verdorvenheid is in hen, in dezelve is gebrek, zij zouden niet aangenaam zijn voor u. |
34 Of: is dat niet kwaad? |
35 Dat is, een beest dat kreupel, lam of hinkende is, Deut. 17:1. Deut. 17:1 GIJ zult den HEERE uw God geen os of kleinvee offeren waaraan een gebrek zij of
enig kwaad; want dat is den HEERE uw God een gruwel. |
36 Te weten om te offeren. |
37 Of: is het niet kwaad? Ja het, trouwens, het is kwaad, dewijl de Heere verboden heeft zulks te offeren. |
38 Dat is, meent gij dat gij hem een aangenaam geschenk zult brengen, als gij hem zulk een beest brengt? |
39 Dat is, uw persoon goedertierenlijk aannemen, als gij iets van hem bidt of verzoekt? Zie van deze manier van spreken Gen. 19 op vers 21. Gen. 19:21 (kt.) En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere, waarvan gij gesproken hebt. |
9 40Nu dan, smeekt toch het aangezicht Gods, dat Hij ons genadig zij. 41Zulks is van uw hand geschied; 42zal Hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen. | | 40 Dit spreekt de profeet spotswijze tot de goddeloze priesters, alsof hij zeide: Verzoekt het eens, en ziet of gij, huichelaars, van God zult verhoord worden? Voorzeker, neen gij; dewijl gij den Heere niet behaagt, zo behaagt Hem ook ulieder gebed niet, noch ook uw offeranden. |
41 Te weten dat gij onbetamelijke offeranden voor het altaar des Heeren gebracht hebt, en dat ook anderen zulks gedaan hebben, hun wijsmakende, dat zulks geen kwaad was, vers 8. vers 8 Want als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, het is bij u niet kwaad; en als gij wat kreupels of kranks aanbrengt, het is niet kwaad. Breng dat toch uw vorst; zal hij een welgevallen aan u hebben, of zal hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen. |
42 Dat is, zal Hij acht geven op uw personen, ambten of gebeden? De zin is: Geenszins. |
10 Wie is er ook 43onder u, die 44de deuren 45om niet toesluit? 46En gij steekt het vuur niet aan op Mijn altaar om niet. Ik heb geen lust aan u, zegt de HEERE der heirscharen, ben het spijsoffer is Mij 47van uw hand niet aangenaam. | | 43 Te weten onder de priesters; of: onder u allen. |
44 Te weten de deuren des tempels. Zie 1 Kron. 9:26. 1 Kron. 9:26 Want in dat ambt waren vier overste portiers, die Levieten waren; en zij waren over de kamers en over de schatten van het huis Gods. |
45 Alsof God zeide: Heb Ik ulieden uw arbeid niet wel vergolden, als Ik u de tienden gegeven heb, en nog andere voordelen en profijten, als de eerste vruchten, en delen der offeranden, tot ulieder onderhoud? En evenwel zijt gij zo slof en onachtzaam in het waarnemen van uw dienst. |
46 Hebr. En gijlieden steekt Mijn altaar niet aan om niet. |
b Jes. 1:11. Jer. 6:20. Amos 5:21, 22. Jes. 1:11 Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de HEERE; Ik ben zat van de brandoffers der rammen en van het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken. Jer. 6:20 Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen, en de beste kalmoes uit verren lande? Uw brandoffers zijn Mij niet behaaglijk en uw slachtoffers zijn Mij niet zoet. Amos 5:21 Ik haat, Ik versmaad uw feesten, en Ik mag uw verbods dagen niet rieken. Amos 5:22 Want ofschoon gij Mij brandoffers offert, mitsgaders uw spijsoffers, Ik heb er toch geen welgevallen aan; en het dankoffer van uw vette beesten mag Ik niet aanzien. |
47 Te weten dewijl gij goddeloze, snode boeven zijt. Zie Jes. 1:11. Jer. 6:20. Jes. 1:11 Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de HEERE; Ik ben zat van de brandoffers der rammen en van het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken. Jer. 6:20 Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen, en de beste kalmoes uit verren lande? Uw brandoffers zijn Mij niet behaaglijk en uw slachtoffers zijn Mij niet zoet. |
11 Maar 48van den opgang der zon tot haar ondergang 49zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen; en aan alle plaats zal Mijn Naam 50reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer; want Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de HEERE der heirscharen. | | 48 Dat is, door de ganse wereld. Zie Deut. 32:21. Ps. 113:3. Deut. 32:21 Zij hebben Mij tot ijver verwekt door hetgeen dat geen God is; zij hebben Mij tot toorn verwekt door hun ijdelheden; Ik dan zal hen tot ijver verwekken door diegenen die geen volk zijn, door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken. Ps. 113:3 Van den opgang der zon af tot haar nedergang zij de Naam des HEEREN geloofd. |
49 De zin is: Niet alleen in het Joodse land, maar door de ganse wereld zal men Mij eren en aanroepen; hetwelk ten tijde van Christus en voorts daarna is volbracht geworden. |
50 Dat is, men zal Mij den rechten godsdienst bewijzen; versta den innerlijken en waren godsdienst en de geestelijke offeranden, die door de ceremoniën van het Oude Testament, welke hier genoemd staan, afgebeeld werden. Vgl. Zach. 14:16, 20. Zach. 14:16 En het zal geschieden dat al de overgeblevenen van alle heidenen die tegen Jeruzalem zullen gekomen zijn, die zullen van jaar tot jaar optrekken om aan te bidden den Koning, den HEERE der heirscharen, en om te vieren het feest der loofhutten. Zach. 14:20 Te dien dage zal op de bellen der paarden staan: DE HEILIGHEID DES HEEREN. En de potten in het huis des HEEREN zullen zijn als de sprengbekkens voor het altaar; |
12 51Maar gij ontheiligt 52dien, als gij zegt: 53Des HEEREN tafel is ontreinigd, 54en 55haar inkomen, haar spijze is verachtelijk. | | 51 Of: Want. |
52 Te weten Mijn Naam. |
53 Te weten omdat zij van de Chaldeeën is verstoord geworden; daarom gaven deze fijne priesters voor, dat men aan het nieuwe altaar, dat in de plaats van het oude was opgericht, zo nauw niet verbonden was, noch schuldig was zo nauw te letten op de offeranden, of zij volmaakt of onvolmaakt, rein of onrein waren. Zie vers 7. vers 7 Gij brengt op Mijn altaar verontreinigd brood, en zegt: Waarmede verontreinigen wij U? Daarmede, dat gij zegt: Des HEEREN tafel is verachtelijk. |
54 Anders: daarom is, enz. |
55 Dat is, wat haar inkomen, dat is, offeranden die men daarop legt, aangaat, dat is een verachtzame spijze. |
13 56Nog zegt gij: Zie, 57wat een vermoeidheid! 58Maar gij zoudt het kunnen wegblazen, zegt de HEERE der heirscharen; gij brengt ook hetgeen dat geroofd is, en 59dat kreupel en krank is; 60gij brengt ook spijsoffer; zou Mij 61zulks aangenaam zijn van uw hand? zegt de HEERE. | | 56 De zin is: Gij hypocrieten, als gij zulk een mager schaap of geitenbok tot den tempel gedragen hebt, dat men het wel zou kunnen wegblazen, zo durft gij dan nog veinzen, dat gij moede van het dragen geworden zijt, kwansuis zo vet en zo zwaar is het. |
57 Hoe moede ben ik geworden van dragen! |
58 Anders: En gij hebt Hem weggeblazen, dat is, veracht, namelijk God. Vgl. Ps. 10:5. Ps. 10:5 Zijn wegen maken te allen tijde smart; Uw oordelen zijn een hoogte, ver van hem; al zijn tegenpartijders, die blaast hij aan. |
59 Tegen het bevel des Heeren, Lev. 22:22. Lev. 22:22 Het blinde of gebrokene of verlamde of wratte of droge schurftheid of etterige schurftheid hebbende, deze zult gij den HEERE niet offeren, en daarvan zult gij den HEERE geen vuuroffer op het altaar geven. |
60 Te weten zulk spijsoffer, dat ook niet veel bijzonders is. Anders: gij brengt Mij, of offert Mij zulks tot een spijsoffer. |
61 Te weten zulk spijsoffer. |
14 Ja, vervloekt zij de bedrieger 62die een mannetje in zijn kudde heeft, en den Heere belooft en offert 63wat verdorven is; want Ik ben 64een groot Koning, zegt de HEERE der heirscharen, en Mijn Naam is vreselijk 65onder de heidenen. | | 62 Die de macht en het middel hebbende om Gode een offerande te doen volgens het bevel Zijner wet, zulks nalaat uit gierigheid. Ten brandoffer moest men een mannetje brengen, Lev. 1:3. Lev. 1:3 Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. |
63 Wat beschadigd of gebrekkelijk is, of een vlek heeft, en derhalve niet bekwaam ter offerande. |
64 Aldus wordt de Heere ook van David genoemd Ps. 47:3, en derhalve is Hij te eren en te vrezen boven alle koningen en vorsten. Zie vers 8. Zie ook Ps. 48:3. Matth. 5:35. Ps. 47:3 Want de HEERE, de Allerhoogste, is vreselijk, een groot Koning over de ganse aarde. vers 8 Want als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, het is bij u niet kwaad; en als gij wat kreupels of kranks aanbrengt, het is niet kwaad. Breng dat toch uw vorst; zal hij een welgevallen aan u hebben, of zal hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen. Ps. 48:3 Schoon van gelegenheid, een vreugde der ganse aarde is de berg Sion, aan de zijden van het noorden; de stad des groten Konings. Matth. 5:35 Noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings; |
65 Hoeveel te meer behoordet gijlieden, die Mijn volk genoemd wordt, Mij te vrezen, te eren en te dienen. |