Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie van de grote ellende, die de stad Jeruzalem zou overkomen, vs. 1, enz. Doch met belofte, dat de Heere de Zijnen zou behouden en zalig maken, 3. Verder wordt hier gesproken van de voortreffelijke gaven die de Heere over Zijn kerk zou uitstorten, en van haar zaligen en heerlijken staat, 8. En van de straf en den ondergang harer vijanden, 12. En van de bekering van enigen derzelve, 16. Mitsgaders van den heiligen ijver der kerk. |
Jeruzalems nood en uitredding |
1 ZIE, 1de dag komt den HEERE, dat uw roof zal uitgedeeld worden in het midden van u, 2o Jeruzalem. |
| 1 Dat is, daar komt een dag voor den Heere. Anders: de dag des HEEREN komt; of: de dag van den Heere komt, dat is, de dag die den Heere bekend is, als vers 7 staat. Sommigen verstaan dit van den tijd der destructie van Jeruzalem door Vespasianus en Titus; anderen van de vervolging der kerk onder den wreden koning Antiochus ten tijde der Makkabeeën. Anderen duiden dit op den antichrist en zijn wrede vervolgingen.  |
| vers 7 Maar het zal een enige dag zijn, die den HEERE bekend zal zijn; het zal noch dag noch nacht zijn; en het zal geschieden ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen. |
| 2 Versta hierbij: en gij Joodse land. |
|
2 Want Ik zal 3alle heidenen tegen Jeruzalem ten strijde verzamelen; en de stad zal ingenomen, en ade huizen zullen geplunderd, en de vrouwen zullen geschonden worden; en 4de helft der stad zal uitgaan in de gevangenis, maar 5het overige des volks zal uit de stad niet uitgeroeid worden. |
| 3 Vgl. Ez. 38:4, 6, 9, 15. Hab. 1:6. Alle is hier te zeggen: vele of allerlei, als Jona 2:3.  |
| Ez. 38:4 En Ik zal u omwenden, en haken in uw kaken leggen, en Ik zal u uitvoeren, mitsgaders uw ganse heir, paarden en ruiters, die altemaal volkomen welgekleed zijn, een grote vergadering, met rondas en schild, die altemaal zwaarden handelen; Ez. 38:6 Gomer en al zijn benden, het huis van Togárma, aan de zijden van het noorden, en al zijn benden; vele volken met u. Ez. 38:9 Dan zult gij optrekken, gij zult aankomen als een onstuimige verwoesting, gij zult zijn als een wolk om het land te bedekken, gij en al uw benden, en vele volken met u. Ez. 38:15 Gij zult dan komen uit uw plaats, uit de zijden van het noorden, gij en vele volken met u, die altemaal op paarden zullen rijden, een grote vergadering en een machtig heir; Hab. 1:6 Want zie, Ik verwek de Chaldeeën, een bitter en snel volk, trekkende door de breedten der aarde, om erfelijk te bezitten woningen die zijne niet zijn. Jona 2:3 Want Gij hadt mij geworpen in de diepte, in het hart der zeeën, en de stroom omving mij; al Uw baren en Uw golven gingen over mij heen. |
| a Jes. 13:16.  |
| Jes. 13:16 Ook zullen hun kinderkens voor hun ogen verpletterd worden; hun huizen zullen geplunderd en hun vrouwen geschonden worden. |
| 4 Dat is, een groot deel van de inwoners der stad zal gevankelijk uitgevoerd worden, te weten van die overgeblevenen, die door de pest, den honger of het zwaard niet omgekomen zijn. |
| 5 Verstaat men deze profetie van de belegering van Jeruzalem door Vespasianus en Titus, zo is het te zeggen, dat de godzaligen vóór de vaste belegering der stad zullen uitgaan naar het stadje Pella, en alzo bij het leven blijven zullen. Dit is dat derde deel waarvan de profeet gesproken heeft Zach. 13:8, 9.  |
| Zach. 13:8 En het zal geschieden in het ganse land, spreekt de HEERE, de twee delen daarin zullen uitgeroeid worden en den geest geven, maar het derde deel zal daarin overblijven. Zach. 13:9 En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen en Ik zal het verhoren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het zal zeggen: De HEERE is mijn God. |
|
3 bEn de HEERE zal uittrekken, en Hij zal strijden 6tegen die heidenen, 7gelijk ten dage als Hij gestreden heeft, ten dage des strijds. |
| b Jes. 42:13.  |
| Jes. 42:13 De HEERE zal uittrekken als een held, Hij zal den ijver opwekken als een krijgsman; Hij zal juichen, ja, Hij zal een groot getier maken; Hij zal Zijn vijanden overweldigen. |
| 6 Te weten tegen die volken die vijanden zijn van Gods kerk. |
| 7 Of: gelijk Hij voor ulieden placht te strijden in den dag des strijds, namelijk ten tijde van Mozes, Jozua, Gideon, Debora, David, Asa en op andere tijden meer. |
|
4 En Zijn voeten zullen 8te dien dage staan op den Olijfberg, 9die vóór Jeruzalem ligt, tegen het oosten; en de Olijfberg zal 10in tweeën gespleten worden, 11naar het oosten en naar het westen, 12zodat er een zeer grote vallei zal zijn; en de ene helft des bergs zal wijken naar het noorden, en de helft deszelven naar het zuiden. |
| 8 Te weten ten tijde van Christus, Die op den Olijfberg verkeerd heeft, aldaar Zijn lijden aangevangen en ten hemel is gevaren. Zie Luk. 22:39. Hand. 1:12.  |
| Luk. 22:39 En uitgaande vertrok Hij, gelijk Hij gewoon was, naar den Olijfberg; en Hem volgden ook Zijn discipelen. Hand. 1:12 Toen keerden zij weder naar Jeruzalem, van den berg die genaamd wordt de Olijfberg, welke is nabij Jeruzalem, liggende vandaar een sabbatsreis. |
| 9 Hebr. die voor het aangezicht van Jeruzalem is tegen het oosten. Zie Hand. 1:12.  |
| Hand. 1:12 Toen keerden zij weder naar Jeruzalem, van den berg die genaamd wordt de Olijfberg, welke is nabij Jeruzalem, liggende vandaar een sabbatsreis. |
| 10 Hebr. in zijn midden of in zijn helft gespleten worden. |
| 11 Dat is, in de lengte van het oosten tot het westen toe. |
| 12 Dat is, zodat er een zeer groot dal tussen die twee helften van den berg zal wezen, en dat men Jeruzalem bescheidenlijk zal kunnen zien liggen, hetwelk tevoren met dezen berg en andere als bedekt lag of verborgen was. Versta dit van het geestelijke Jeruzalem, namelijk de kerke Gods, waarvan de heidenen voor de komst van Christus geen kennis hadden; maar dan zullen alle hindernissen, die de heidenen den toegang tot Christus en Zijn kerk konden verhinderen of afsnijden, weggenomen worden, en zij zullen een open pas hebben tot denzelven. Vgl. Jes. 57:14; 62:10.  |
| Jes. 57:14 En men zal zeggen: Verhoogt de baan, verhoogt de baan, bereidt den weg, neemt den aanstoot uit den weg Mijns volks. Jes. 62:10 Gaat door, gaat door, door de poorten, bereidt den weg des volks; verhoogt, verhoogt een baan, ruimt de stenen weg, steekt een banier omhoog tot de volken. |
|
5 Dan zult 13gijlieden 14vlieden 15door de vallei 16Mijner bergen (want deze vallei der bergen zal reiken tot 17Azal), 18en gij zult vlieden gelijk als gij vloodt 19cvoor de aardbeving 20in de dagen van Uzzia, den koning van Juda; 21dan zal de HEERE mijn God komen, en 22al de heiligen 23met U, o HEERE. |
| 13 O Mijn uitverkorenen. |
| 14 Dat is, haastelijk toelopen, gelijk de vluchtenden plegen te doen. Of men kan het verstaan van de goddeloze Joden, die door schrik en vrees voor straf wegvluchten zouden en ruimte maken voor het aankomende volk des Heeren. |
| 15 Anders: tot de vallei Mijner bergen, dat is, tot Mijn kerk. |
| 16 Of: der bergen, dat is, dier twee delen van den Olijfberg, die Ik met het doorsplijten van den Olijfberg gemaakt heb. |
| 17 Anders: tot den berg dien Hij afgezonderd of verkoren heeft, te weten den berg Sion. Hij, te weten de Heere. De zin is: Daar zal een wijde baan zijn, zodat eenieder wel plaats en ruimte hebben zal om tot de kerk van Christus te kunnen komen. Wat den berg Azal aangaat, is onzeker waar hij ligt, want denzelven wordt nergens meer gedacht. |
| 18 Anders: gij zult vlieden, zeg ik, gelijk, enz. |
| 19 Of: vanwege de aardbeving, of: uit vrees voor de aardbeving. Zie Amos 1:1.  |
| Amos 1:1 DE woorden van Amos, die onder de veeherders was, van Tekóa, dewelke hij gezien heeft over Israël, in de dagen van Uzzia, koning van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël; twee jaren voor de aardbeving. |
| c Amos 1:1.  |
| Amos 1:1 DE woorden van Amos, die onder de veeherders was, van Tekóa, dewelke hij gezien heeft over Israël, in de dagen van Uzzia, koning van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël; twee jaren voor de aardbeving. |
| 20 Zie van den koning Uzzia 2 Kron. 26:19.  |
| 2 Kron. 26:19 Toen werd Uzzia toornig, en het reukwerk was in zijn hand om te roken; als hij nu toornig werd tegen de priesters, rees de melaatsheid op aan zijn voorhoofd, voor het aangezicht der priesters in het huis des HEEREN, van boven het reukaltaar. |
| 21 Dit spreekt de profeet in zijn eigen persoon. De zin is: Na de eerste verschijning van Christus in het vlees zal de andere volgen ten jongsten dage. |
| 22 Dat is, alle engelen. Zie Dan. 8:13.  |
| Dan. 8:13 Daarna hoorde ik een heilige spreken; en de heilige zeide tot den Onbenoemde Die daar sprak: Tot hoelang zal dat gezicht van het gedurig offer
en van den verwoestenden afval zijn, dat zo het heiligdom als het heir ter vertreding zal overgegeven worden? |
| 23 Hier wendt de profeet zijn aanspraak tot Christus, hetwelk, als sommigen menen, daarom geschiedt, omdat de profeet wel geweten heeft, dat die boze Joden hem niet geloven zouden. Vgl. Joël 3:11.  |
| Joël 3:11 Rot te hoop en komt aan, alle gij volken van rondom, en vergadert u. (O HEERE, doe Uw helden derwaarts nederdalen!) |
|
6 En het zal te dien dage geschieden, 24dat er niet zal zijn 25het kostelijk licht en de 26dikke duisternis. |
| 24 Dat is, daar zullen geen beurten zijn van licht en duisternis, klaren dag en nacht, het zal een eeuwige dag zijn. Zie Jes. 60:19, 20. Openb. 21:23; 22:5. Doch enigen verstaan dit van het licht van het Heilig Evangelie, hetwelk ten tijde van Christus lichten zal. Anderen van de verduistering der zon ten tijde van het lijden van Christus.  |
| Jes. 60:19 De zon zal u niet meer wezen tot een licht des daags, en tot een glans zal u de maan niet lichten; maar de HEERE zal u wezen tot een eeuwig Licht, en uw God tot uw Sierlijkheid. Jes. 60:20 Uw Zon zal niet meer ondergaan, en uw Maan zal Haar licht niet intrekken; want de HEERE zal u tot een eeuwig Licht wezen, en de dagen uwer treuring zullen een einde nemen. Openb. 21:23 En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars. Openb. 22:5 En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van node hebben, want de Heere God verlicht hen; en zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid. |
| 25 Dat is, het klare licht, als Job 31:26.  |
| Job 31:26 Zo ik het licht aangezien heb wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande, |
| 26 Hebr. samenstemming, te weten der duisternis. Anders: schemering. |
|
7 Maar dhet zal 27een enige dag zijn, 28die den HEERE bekend zal zijn; het zal noch 29dag noch 30nacht zijn; en het zal geschieden ten tijde 31des avonds, dat het licht zal wezen. |
| d Openb. 21:25.  |
| Openb. 21:25 En haar poorten zullen niet gesloten worden des daags; want aldaar zal geen nacht zijn. |
| 27 Dat is, een dag die eeuwig duren zal. |
| 28 De Heere alleen weet wanneer deze dag beginnen zal, Matth. 24:36.  |
| Matth. 24:36 Doch van dien dag en ure weet niemand, ook niet de engelen der hemelen, dan Mijn Vader alleen. |
| 29 Te weten zulke dag die met de zon voortkomt. |
| 30 Te weten zulke nacht, als nu door absentie der zon komt. |
| 31 Versta hier door avond den gehelen nacht, of: ten tijde des avonds, dat is, als het pleegt avond te worden. Zie Jes. 60:20. Openb. 21:23.  |
| Jes. 60:20 Uw Zon zal niet meer ondergaan, en uw Maan zal Haar licht niet intrekken; want de HEERE zal u tot een eeuwig Licht wezen, en de dagen uwer treuring zullen een einde nemen. Openb. 21:23 En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars. |
|
8 Ook zal het 32te dien dage geschieden edat er 33levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen: 34de helft van die naar de oostzee, en de helft van die naar 35de achterste zee aan; 36zij zullen des zomers en des winters 37zijn. |
| 32 Ten tijde der verschijning van Christus in het vlees. |
| e Ez. 47:1, enz. Joël 3:18. Openb. 22:1.  |
| Ez. 47:1 DAARNA bracht Hij mij weder tot de deur des huizes, en zie, er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten, want het voorste deel des huizes was in het oosten; en de wateren daalden af van onderen, uit de rechterzijde des huizes, van het zuiden des altaars. Joël 3:18 En het zal te dien dage geschieden dat de bergen van zoeten wijn zullen druipen, en de heuvelen van melk vlieten en alle stromen van Juda vol van water gaan; en er zal een fontein uit het huis des HEEREN uitgaan, en zal het dal van Sittim bewateren. Openb. 22:1 EN hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams. |
| 33 Dat is, altijd vloeiende en vlietende. Hierdoor moet men verstaan de gaven des Heiligen Geestes, die Christus overvloediglijk over Zijn kerk uitstorten zou. Zie Ez. 47:1. Joël 3:18. Openb. 22:1. Vgl. Joh. 4:14; 7:38.  |
| Ez. 47:1 DAARNA bracht Hij mij weder tot de deur des huizes, en zie, er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten, want het voorste deel des huizes was in het oosten; en de wateren daalden af van onderen, uit de rechterzijde des huizes, van het zuiden des altaars. Joël 3:18 En het zal te dien dage geschieden dat de bergen van zoeten wijn zullen druipen, en de heuvelen van melk vlieten en alle stromen van Juda vol van water gaan; en er zal een fontein uit het huis des HEEREN uitgaan, en zal het dal van Sittim bewateren. Openb. 22:1 EN hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams. Joh. 4:14 Maar zo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. Joh. 7:38 Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. |
| 34 Dat is, alle gelovigen der ganse wereld, zij zijn waar zij zijn mogen, hetzij tegen den opgang of ondergang der zon, zullen die geestelijke gaven deelachtig worden. |
| 35 Aldus wordt de Middellandse Zee genoemd. Zie Deut. 11 op vers 24; 34:2.  |
| Deut. 11:24 (kt.) Alle plaats waar uw voetzool op treedt, zal uwe zijn; van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee zal uw landpale zijn. Deut. 34:2 En het ganse Naftali, en het land van Efraïm en Manasse, en het ganse land van Juda tot aan de achterste zee, |
| 36 Dat is, in eeuwigheid en altoosdurende. |
| 37 Dat is, duren, vlieten. Anders: het zal des zomers en des winters geschieden. |
|
9 En 38de HEERE zal tot Koning over de ganse aarde zijn; te dien dage 39zal de HEERE één 40zijn, en Zijn Naam één. |
| 38 Te weten de Heere Christus Jezus. |
| 39 Dat is, Hij zal alleen geëerd worden, als zijnde de enige ware God en Zaligmaker, de afgoden zullen uitgeroeid worden, Zach. 13:2.  |
| Zach. 13:2 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der heirscharen, dat Ik uitroeien zal uit het land de namen der afgoden, dat zij niet meer gedacht zullen worden; ja, ook de profeten en den onreinen geest zal Ik uit het land wegdoen. |
| 40 Dat is, bekend worden te zijn. Aldus wordt het woord zijn ook gebruikt Joh. 15:8: Gij zult Mijn discipelen zijn, dat is, voor Mijn discipelen bekend worden.  |
| Joh. 15:8 Hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt; en gij zult Mijn discipelen zijn. |
|
10 41Dit ganse land zal rondom als een vlak veld gemaakt worden, van Geba tot Rimmon toe, zuidwaarts van Jeruzalem; en 42zij zal 43verhoogd en 44bewoond worden in haar plaats, 45van de poort van Benjamin af tot aan de plaats van de eerste poort, tot aan de Hoekpoort toe, en van 46den toren Hanáneël tot aan des konings wijnbakken toe. |
| 41 Te weten het land Judea, van het ene einde des lands tot aan het andere. Want Geba (anders Gibea) lag aan de landpale der Benjaminieten, 1 Kon. 15:22, en Rimmon aan de landpalen van den stam van Juda, Joz. 15:32; 19:7. Zie van Geba Joz. 21:17. 1 Kon. 15:22. Jes. 10:29.  |
| 1 Kon. 15:22 Toen liet de koning Asa door gans Juda uitroepen (niemand was vrij), dat zij de stenen van Rama en het hout daarvan zouden wegdragen, waarmede Báësa gebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede Geba Benjamins en Mizpa. Joz. 15:32 En Lebaôth en Silhim en Ain en Rimmon. Al deze steden zijn negen en twintig, en haar dorpen. Joz. 19:7 Ain, Rimmon en Ether en Asan: vier steden en haar dorpen. Joz. 21:17 En van den stam van Benjamin: Gíbeon en haar voorsteden, Geba en haar voorsteden, 1 Kon. 15:22 Toen liet de koning Asa door gans Juda uitroepen (niemand was vrij), dat zij de stenen van Rama en het hout daarvan zouden wegdragen, waarmede Báësa gebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede Geba Benjamins en Mizpa. Jes. 10:29 Zij trekken door den doorgang, te Geba houden zij hun vernachting; Rama beeft, Gíbea Sauls vlucht. |
| 42 Te weten de stad Jeruzalem, waardoor de kerke Gods hier wordt beduid, inzonderheid de kerk des Nieuwen Testaments. |
| 43 Dat is, beroemd en heerlijk gemaakt worden. |
| 44 Dat is, velen zullen zich tot de kerk begeven. |
| 45 Dat is, aan alle plaatsen waar de Heere Zijn kerk hebben zal. Van de poort van Benjamin wordt ook gesproken Jer. 20:2; 37:13.  |
| Jer. 20:2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. Jer. 37:13 Als hij in de poort van Benjamin was, zo was daar de wachtmeester, wiens naam was Jerija, de zoon van Selémja, den zoon van Hanánja; die greep den profeet Jeremía, zeggende: Gij wilt tot de Chaldeeën vallen. |
| 46 Zie Neh. 3:1; 12:39. Jer. 31:38.  |
| Neh. 3:1 EN
Eljasib, de hogepriester, maakte zich op met zijn broederen, de priesters, en zij bouwden de Schaapspoort; zij heiligden ze en richtten haar deuren op; ja, zij heiligden ze tot aan den toren Mea, tot aan den toren Hanáneël. Neh. 12:39 En van boven de poort van Efraïm en boven de Oude poort en boven de Vispoort en den toren Hanáneël en den toren Mea, tot aan de Schaapspoort, en zij bleven staan in de Gevangenpoort. Jer. 31:38 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze stad den HEERE zal herbouwd worden, van den toren Hanáneël af tot aan de Hoekpoort. |
|
11 En zij zullen 47daarin wonen, en 48er zal geen verbanning meer zijn, want 49Jeruzalem zal 50zeker 51wonen. |
| 47 Te weten in de stad van Jeruzalem, dat is, in de gemeente Gods. |
| 48 Dat is, zij zal niet meer verstoord worden, gelijk voordezen geschied is, toen het scheen dat Ik haar geheel verbannen en verstoten had. Zie Deut. 2 op vers 34.  |
| Deut. 2:34 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. |
| 49 Dat is, de inwoners van Jeruzalem. |
| 50 Hebr. in verzekerdheid. |
| 51 Of: bewoond worden. |
|
12 52En dat zal de plaag zijn waarmede de HEERE al de volken plagen zal 53die tegen Jeruzalem krijg gevoerd zullen hebben: Hij zal 54eens iegelijks vlees, daar 55hij op zijn voeten staat, 56doen uitteren, en eens iegelijks ogen zullen uitteren in hun holen, en eens iegelijks 57tong zal in hun mond uitteren. |
| 52 Nadat de profeet van den stand en de gelegenheid der gelovigen gesproken heeft, zo spreekt hij nu hier van de plagen en ellenden der goddelozen. |
| 53 Dat is, die de kerke Gods bevochten en vervolgd hebben. |
| 54 Hebr. zijn vlees, dat is, eens iegelijks vlees, lichaam, leden, of: deszelfs vlees; alzo straks zijn ogen en zijn tong. |
| 55 Dat is, haastelijk, onvoorziens, geen kwaad vermoedende. Zie voorbeeld in Herodes, Hand. 12:21, enz.  |
| Hand. 12:21 En op een gezetten dag, Herodes een koninklijk kleed aangedaan hebbende, en op den rechterstoel gezeten zijnde, deed een rede tot hen. |
| 56 Dat is, ganselijk verderven. |
| 57 Met dewelke zij God en de vromen gelasterd en gesmaad hebben. |
|
13 58Ook zal het te dien dage geschieden, dat er 59een groot gedruis 60van den HEERE onder hen zal wezen, zodat zij eenieder zijns naasten hand zullen 61aangrijpen, en eenieders hand zal tegen de hand zijns naasten 62opgaan. |
| 58 De zin is: God de Heere zal hen niet alleen door Zijn hand plagen, vers 12, maar ook door henzelven onder elkander; en ook door Zijn volk, vers 14. Vgl. Ez. 30:21, enz.  |
| vers 12 En dat zal de plaag zijn waarmede de HEERE al de volken plagen zal die tegen Jeruzalem krijg gevoerd zullen hebben: Hij zal eens iegelijks vlees, daar hij op zijn voeten staat, doen uitteren, en eens iegelijks ogen zullen uitteren in hun holen, en eens iegelijks tong zal in hun mond uitteren. vers 14 En ook zal Juda te Jeruzalem strijden; en het vermogen aller heidenen rondom zal verzameld worden, goud en zilver, en klederen in grote menigte. Ez. 30:21 Mensenkind, Ik heb den arm van Farao, den koning van Egypte, verbroken; en zie, hij zal niet verbonden worden met pleisters op te leggen, met een windeldoek aan te doen om dien te verbinden, om dien te sterken, dat hij het zwaard houde. |
| 59 Of: een groot rumoer of tumult, hetwelk hun de Heere aanjagen zal. |
| 60 Hebr. des Heeren. |
| 61 Hetzij vijandelijkerwijze; of uit angst en vrees, hulp en troost van zijn vriend, metgezel of naaste verzoekende. Vgl. Richt. 7:22. 1 Sam. 14:20. Ez. 38:21, 22.  |
| Richt. 7:22 Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. 1 Sam. 14:20 Saul nu, en al het volk dat bij hem was, werd samengeroepen, en zij kwamen ten strijde; en zie, het zwaard van den een was tegen den ander, er was een zeer groot gedruis. Ez. 38:21 Want Ik zal het zwaard over hem roepen op al Mijn bergen, spreekt de Heere HEERE; het zwaard van eenieder zal tegen zijn broeder zijn. Ez. 38:22 En Ik zal met hem rechten door pestilentie en door bloed; en Ik zal een overstelpenden plasregen en grote hagelstenen, vuur en zwavel regenen op hem en op zijn benden en op de vele volken die met hem zullen zijn. |
| 62 Hetzij om te slaan, of, gelijk het anderen verstaan, om hulp en bijstand te zoeken. |
|
14 En ook zal 63Juda te Jeruzalem 64strijden; en het vermogen aller heidenen rondom zal 65verzameld worden, goud en zilver, en klederen in grote menigte. |
| 63 Dat is, het Joodse volk, de Joden. Anders: ook zult gij, Juda, tegen Jeruzalem strijden. |
| 64 Te weten tegen die volken van dewelke vers 12 gesproken is.  |
| vers 12 En dat zal de plaag zijn waarmede de HEERE al de volken plagen zal die tegen Jeruzalem krijg gevoerd zullen hebben: Hij zal eens iegelijks vlees, daar hij op zijn voeten staat, doen uitteren, en eens iegelijks ogen zullen uitteren in hun holen, en eens iegelijks tong zal in hun mond uitteren. |
| 65 Dat is, weggevoerd worden, het zal verzameld worden om weggevoerd te worden. De zin is: God zal Zijn kerk een volkomen victorie geven over al haar vijanden, zodat zij dezelve zullen plunderen en al hun goederen roven, gelijk in den krijg geschiedt, als men zijn vijanden heeft overwonnen. Het is een figuurlijke manier van spreken van den krijg en krijgers genomen. |
|
15 Alzo zal ook 66de plaag 67der paarden, der muildieren, der kemels en der ezels en aller beesten zijn, die 68in diezelve heirlegers geweest zullen zijn, gelijk de 69plaag van genen geweest is. |
| 66 De zin is: De Heere zal niet alleen de vijanden Zijner kerk verdelgen, maar ook al hun macht en geweld, mitsgaders al de middelen die zij gebruikt hebben om Gods volk te bevechten, zal Hij tenietmaken. |
| 67 Hebr. des paards, des muildiers, enz. |
| 68 Versta de heirlegers dergenen die rondom Jeruzalem zijn zouden. |
| 69 Te weten, plaag van gene mensen, waarvan vss. 12, 13, 14 gesproken is.  |
| vers 12 En dat zal de plaag zijn waarmede de HEERE al de volken plagen zal die tegen Jeruzalem krijg gevoerd zullen hebben: Hij zal eens iegelijks vlees, daar hij op zijn voeten staat, doen uitteren, en eens iegelijks ogen zullen uitteren in hun holen, en eens iegelijks tong zal in hun mond uitteren. vers 13 Ook zal het te dien dage geschieden, dat er een groot gedruis van den HEERE onder hen zal wezen, zodat zij eenieder zijns naasten hand zullen aangrijpen, en eenieders hand zal tegen de hand zijns naasten opgaan. vers 14 En ook zal Juda te Jeruzalem strijden; en het vermogen aller heidenen rondom zal verzameld worden, goud en zilver, en klederen in grote menigte. |
|
16 En het zal geschieden dat 70al de overgeblevenen van alle heidenen die tegen Jeruzalem zullen gekomen zijn, die zullen van jaar tot jaar 71optrekken fom aan te bidden 72den Koning, den HEERE der heirscharen, en 73om te vieren het feest der loofhutten. |
| 70 Dat is, al degenen die de Heere niet zal verdelgd hebben, te weten alle uitverkorenen, die tot de ware kennis Gods zullen gebracht wezen door de predicatie van het Heilig Evangelie. |
| 71 Te weten naar Jeruzalem. De Heere zal hen bekeren, zodat zij zich ook tot de christelijke gemeente begeven zullen, om den Heere te dienen. De profeet beschrijft hier den inwendigen godsdienst van de kerk des Nieuwen Testaments, door den uiterlijken godsdienst, die in het Oude Testament is gebruikelijk geweest. |
| f Jes. 66:23.  |
| Jes. 66:23 En het zal geschieden dat van de ene nieuwe maan tot de andere en van den enen sabbat tot den anderen, alle vlees komen zal om aan te bidden voor Mijn aangezicht, zegt de HEERE. |
| 72 Dat is, den Heere Christus. |
| 73 Dat is, om God te loven voor Zijn weldaden, gelijk het volk Gods placht te doen, als het het feest der loofhutten placht te houden. Zie Lev. 23:34, enz. En onder den naam van dit feest vervat hij allerhande eer, die men Gode te doen schuldig is.  |
| Lev. 23:34 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Op den vijftienden dag van deze zevende maand zal het feest der loofhutten zeven dagen den HEERE zijn. |
|
17 En het zal geschieden, zo wie van de geslachten der aarde niet zal optrekken naar Jeruzalem, om den Koning, den HEERE der heirscharen, te aanbidden, 74zo zal er over henlieden geen regen wezen. |
| 74 Dat is, zij zullen van den Heere niet gezegend worden, maar integendeel zullen zij vervloekt wezen. De regen zijnde een uiterlijk teken van den zegen des Heeren. Vgl. Deut. 28:23, 24. Jes. 30:23.  |
| Deut. 28:23 En uw hemel, die boven uw hoofd is, zal koper zijn, en de aarde, die onder u is, zal ijzer zijn. Deut. 28:24 De HEERE uw God zal pulver en stof tot regen uws lands geven; van den hemel zal het op u nederdalen, totdat gij verdelgd wordt. Jes. 30:23 Dan zal Hij uw zaad waarmede gij het land bezaaid hebt, regen geven, en brood van het inkomen des lands, en hetzelve zal vet en smoutig zijn; uw vee zal te dien dage in een wijde landouw weiden. |
|
18 En indien 75het geslacht der Egyptenaars, 76over dewelke de regen niet is, niet zal optrekken noch komen, zo zal die plaag over hen zijn met dewelke de HEERE die heidenen plagen zal die niet optrekken zullen om te vieren het feest der loofhutten. |
| 75 Enigen verstaan hier door de Egyptenaars (die grote vijanden der kerke Gods waren) ook alle andere heidense natiën, vijanden van Gods kerk. |
| 76 Dat is, over dewelke het niet gewoonlijk regent gelijk over andere landen. Want zeer zelden regent het in Egypte, maar de overlopende rivier Nijl bevochtigt gewoonlijk het land tweemaal des jaars. Zie Deut. 11:10. Anders: alhoewel het over hen niet placht te regenen, zo zal dan nog die plaag over hen komen met welke de Heere plagen zal die heidenen die niet, enz. Alsof de Heere zeide: Alhoewel het daar niet regent, zo zullen zij dan nog dezen vloek niet ontgaan, want die plaag die anderen overkomen zal door de onthouding van den regen, zal hen ook treffen bij andere middelen. Of aldus: En indien het geslacht der Egyptenaars niet zal optrekken noch komen, zo zal de regen over hen niet zijn; de plaag zal er zijn met dewelke, enz.  |
| Deut. 11:10 Want het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, dat is niet als Egypteland, vanwaar gij uitgegaan zijt; hetwelk gij bezaaidet met uw zaad en bewaterdet met uw gang als een kruidhof. |
|
19 Dit zal 77de zonde der Egyptenaars zijn, mitsgaders de zonde van alle heidenen die niet optrekken zullen 78om te vieren het feest der loofhutten. |
| 77 Dat is, de straf der zonde. |
| 78 Dat is, om den Heere te dienen. |
|
20 Te dien dage zal 79op de bellen der paarden 80staan: 81DE HEILIGHEID DES HEEREN. En de potten in het huis des HEEREN zullen zijn 82als de sprengbekkens voor het altaar; |
| 79 Het is in verscheidene landen gebruikelijk, dat de voerlieden hun paarden bellen op den hals hangen, menende dat derzelver geklank den paarden enige verlichting of courage aanbrengt. |
| 80 Hebr. zijn. |
| 81 De zin is, dat zelfs de kleinste dingen, ook die in den oorlog tegen Gods volk plachten gebruikt te worden, enz., tot den dienst Gods zullen geheiligd zijn. Dit was de titel die in een gouden plaat voor des hogepriesters voorhoofd geschreven was. Doch daarvan zie Ex. 28:36.  |
| Ex. 28:36 Verder zult gij een plaat maken van louter goud, en gij zult daarin graveren, gelijk men de zegelen graveert: DE HEILIGHEID DES HEEREN. |
| 82 Te weten in menigte en groot getal. De zin is: Daar zullen overvloedige middelen zijn tot verrichting van den godsdienst, ook dienaars in groten getale, tot verrichting van den godsdienst, gelijk er ook vele offeraars wezen zullen. |
|
21 Ja, al de potten 83in Jeruzalem en in Juda zullen den HEERE der heirscharen 84heilig zijn, zodat allen die offeren willen, zullen komen en van dezelve nemen en in dezelve 85koken; en er zal g86geen Kanaäniet meer zijn in het huis des HEEREN der heirscharen te dien dage. |
| 83 Dat is, die te Jeruzalem zullen zijn. |
| 84 Hebr. heiligheid zijn, dat is, den Heere geheiligd zijn. |
| 85 Te weten hun offeranden. Zie 1 Sam. 2:13.  |
| 1 Sam. 2:13 Want de wijze dier priesters met het volk was, dat wanneer iemand een offerande offerde, des priesters jongen kwam, terwijl het vlees kookte, met een drietandigen krauwel in zijn hand, |
| g Jes. 35:8. Joël 3:17. Openb. 21:27; 22:15.  |
| Jes. 35:8 En aldaar zal een verheven baan en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden; de onreine zal daar niet doorgaan, maar hij zal voor dezen zijn; die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen. Joël 3:17 En gijlieden zult weten dat Ik de HEERE uw God ben, wonende op Sion, den berg Mijner heiligheid; en Jeruzalem zal een heiligheid zijn, en vreemden zullen niet meer door haar doorgaan. Openb. 21:27 En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams. Openb. 22:15 Maar buiten zullen zijn de honden, en de tovenaars, en de hoereerders, en de doodslagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk die de leugen liefheeft en doet. |
| 86 Dat is, geen onrein en goddeloos mens. Vgl. Openb. 21:27. Zie ook Jes. 35:8. Joël 3:17. Versta hierbij: maar die in het huis des Heeren zullen zijn en verkeren, die zullen van zonden gereinigd en wedergeboren zijn, Ef. 5:27. Anderen verstaan het aldus: Ten tijde van den Messias zal er geen volk noch natie van den godsdienst of uit den tempel gesloten worden, want die natiën die tevoren onrein geweest zijn, zullen alsdan heilig en zuiver zijn voor den Heere.  |
| Openb. 21:27 En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams. Jes. 35:8 En aldaar zal een verheven baan en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden; de onreine zal daar niet doorgaan, maar hij zal voor dezen zijn; die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen. Joël 3:17 En gijlieden zult weten dat Ik de HEERE uw God ben, wonende op Sion, den berg Mijner heiligheid; en Jeruzalem zal een heiligheid zijn, en vreemden zullen niet meer door haar doorgaan. Ef. 5:27 Opdat Hij haar Zichzelven zou heerlijk voorstellen, een gemeente die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk. |