Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De twee stokken |
1 DOE uw deuren open, o Libanon, opdat het vuur uw ceders vertere. |
2 Huilt, gij dennen, dewijl de ceders gevallen zijn, dewijl die heerlijke bomen verwoest zijn; huilt, gij eiken van Basan, dewijl het sterke woud nedergevallen is. |
3 Er is een stem des gehuils der herders, dewijl hun heerlijkheid verwoest is; een stem des gebruls der jonge leeuwen, dewijl de hoogmoed der Jordaan verwoest is. |
4 Alzo zegt de HEERE mijn God: Weid deze slachtschapen, |
5 Welker bezitters hen doden, en houden het voor geen schuld; en eenieder dergenen die hen verkopen, zegt: Geloofd zij de HEERE dat ik rijk geworden ben. En niemand van degenen die hen weiden, verschoont hen. |
6 Zekerlijk, Ik zal niet meer de inwoners dezes lands verschonen, spreekt de HEERE; maar zie, Ik zal de mensen overleveren, elkeen in de hand zijns naasten en in de hand zijns konings, en zij zullen dit land te morzel slaan, en Ik zal hen uit hun hand niet verlossen. |
7 Dies heb Ik deze slachtschapen geweid, dewijl zij ellendige schapen zijn; en Ik heb Mij genomen twee stokken: den enen heb Ik genoemd LIEFLIJKHEID, en den anderen heb Ik genoemd SAMENBINDERS; en Ik heb die schapen geweid. |
8 En Ik heb drie herders in één maand afgesneden; want Mijn ziel was over hen verdrietig geworden, en ook had hun ziel een walg van Mij. |
9 En Ik zeide: Ik zal ulieden niet meer weiden; wat sterft, dat sterve, en wat afgesneden is, dat zij afgesneden, en dat de overgeblevenen de een des anderen vlees verslinden. |
10 En Ik nam Mijn stok LIEFLIJKHEID, en Ik verbrak denzelven, tenietdoende Mijn verbond, hetwelk Ik met al deze volken gemaakt had. |
11 Dus werd het te dien dage vernietigd, en alzo hebben de ellendigen onder de schapen, die op Mij wachtten, bekend dat het des HEEREN woord was. |
12 Want Ik had tot henlieden gezegd: Indien het goed is in uw ogen, brengt Mijn loon, en zo niet, laat het na. En azij hebben Mijn loon gewogen, dertig zilverlingen. a Matth. 26:15; 27:9. |
a Matth. 26:15 En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen. Matth. 27:9 Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door den profeet Jeremía, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde des Gewaardeerden van de kinderen Israëls, Denwelken zij gewaardeerd hebben; |
13 Doch de HEERE zeide tot Mij: Werp ze heen voor den pottenbakker; een heerlijken prijs welken Ik waard geacht ben geweest van hen. En Ik nam die dertig zilverlingen, en wierp ze in het huis des HEEREN voor den pottenbakker. |
14 Toen verbrak Ik Mijn tweeden stok, SAMENBINDERS, tenietdoende de broederschap tussen Juda en tussen Israël. |
15 Voorts zeide de HEERE tot mij: Neem u nog eens dwazen herders gereedschap. |
16 Want zie, Ik zal een herder verwekken in dit land; wat gereed is om afgesneden te worden, zal hij niet bezoeken; het jonge zal hij niet zoeken, en het verbrokene zal hij niet helen, en het stilstaande zal hij niet dragen; maar het vlees van het vette zal hij eten, en derzelver klauwen zal hij verscheuren. |
17 bWee den nietigen herder, den verlater der kudde: het zwaard zal over zijn arm zijn en over zijn rechteroog; zijn arm zal ten enenmale verdorren, en zijn rechteroog zal ten enenmale donker worden. b Jer. 23:1. Ez. 34:2. Joh. 10:12. |
b Jer. 23:1 WEE den herders die de schapen Mijner weide ombrengen en verstrooien, spreekt de HEERE. Ez. 34:2 Mensenkind, profeteer tegen de herders Israëls, profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Alzo zegt de Heere HEERE: Wee den herders Israëls die zichzelven weiden; zullen niet de herders de schapen weiden? Joh. 10:12 Maar de huurling en die geen herder is, wiens de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze en verstrooit de schapen. |