Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet vermaant Zerubbabel, Jozua en het volk, dat zij naarstiglijk zouden voortvaren in het opbouwen van den tempel, vs. 1, enz. Hun Gods hulp belovende, 5. Tegelijk hun voorzeggende, dat de Messias in dezen tempel persoonlijk verschijnen zou, 7. Waardoor de heerlijkheid van dezen tempel groter wezen zou dan van den eersten, 10. Daarna straft hij de geveinsdheid dergenen die zich op het uiterlijke offer en de ceremoniën verlieten, 11. Hij belooft den oprechten vromen Joden, dat, gelijk zij tevoren den vloek des Heeren gesmaakt hadden, zij voortaan van den Heere zouden gezegend worden, en dat hun vijanden verdelgd zouden worden, 16. Hij profeteert ook van de macht van Christus, mitsgaders van Zijn kracht over al degenen die Hem zouden tegenstaan, 21. |
|
1 OP 1den vier en twintigsten dag der maand, in de zesde maand, in het tweede jaar van den koning Daríus. |
| 1 Verscheidene overzetters voegen dit eerste vers aan het einde van het eerste hoofdstuk, en daar schijnt het toe te behoren. |
De heerlijkheid van den nieuwen tempel |
2 2In de zevende maand, op den een en twintigste der maand, 3geschiedde het woord des HEEREN 4door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende: |
| 2 Te weten van het jaar waarvan vers 1 gesproken is. |
| vers 1 OP den vier en twintigsten dag der maand, in de zesde maand, in het tweede jaar van den koning Daríus. |
| 3 Te weten tot het Joodse volk en de voornaamsten onder dezelve. Alzo ook vers 11. |
| vers 11 Op den vier en twintigsten dag
der negende maand, in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende: |
| 4 Hebr. door de hand van Haggaï, enz. Alzo ook vers 11. |
| vers 11 Op den vier en twintigsten dag
der negende maand, in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende: |
|
3 Spreek nu tot Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en tot Jozua, den zoon van Józadak, den hogepriester, en tot het overblijfsel des volks, zeggende: |
4 Wie is onder ulieden overgebleven, die dit huis 5in zijn eerste heerlijkheid gezien heeft, en hoedanig ziet gij hetzelve nu? Is dit niet 6als niets in uw ogen? |
| 5 Te weten in die heerlijkheid waarin het was eer het van de Chaldeeën is verwoest geworden. |
| 6 Namelijk vergeleken bij dien tempel welken Salomo gebouwd heeft. Zie Ezra 3:12. David had sedert lang een groten schat van goud, zilver, koper en andere materialen tot den bouw des tempels vergaderd, en Salomo deed daar nog een groten schat bij, als hij dien tempel bouwde; maar de Joden, die eerst uit de Babylonische gevangenis kwamen, waren arm en hadden geen grote macht om dezen nieuwen tempel kostelijk op te bouwen. Anders: Is dit niet bij dat als niets, enz. |
| Ezra 3:12 Maar velen van de priesters en de Levieten en hoofden der vaderen die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijn grondlegging voor hun ogen zijnde, weenden met luider stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde; |
|
5 Doch nu, wees sterk, gij Zerubbábel, spreekt de HEERE; en wees sterk, gij Jozua, zoon van Józadak, hogepriester, en wees sterk, 7al gij volk des lands, spreekt de HEERE, en 8werkt; want Ik ben met u, spreekt de HEERE der heirscharen, |
| 7 Dit spreekt hij tot den gemenen man onder de Joden. |
| 8 Dat is, gaat voort in het bouwen. Zie van het woord werken Ruth 2 op vers 19. Spr. 31 op vers 13. |
| Ruth 2:19 (kt.) Toen zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen en waar hebt gij gewrocht? Gezegend zij, die u gekend heeft. En zij verhaalde haar schoonmoeder bij wien zij gewrocht had, en zeide: De naam des mans, bij welken ik heden gewrocht heb, is Boaz. Spr. 31:13 (kt.) Daleth. Zij zoekt wol en vlas, en werkt met lust harer handen. |
|
6 Met 9het Woord, in Hetwelk Ik met ulieden een verbond gemaakt heb als 10gij uit Egypte uittrokt, en 11Mijn Geest, 12staande in het midden van u; vreest niet. |
| 9 Te weten met dat Woord, door Hetwelk de hemelen gemaakt zijn, Ps. 33:6, 9, dat is, met Christus, in Hetwelk Ik, dat is, in en door welken Christus Ik een verbond met ulieden gemaakt heb, waarom Christus, Mal. 3:1, de Engel des verbonds genoemd wordt; en de apostel zegt 2 Kor. 1:20, dat die belofte in Christus alleen ja en amen is. Anders: Naar het woord doe Ik met ulieden, enz., dat is, naar de belofte die Ik uw vaderen en ulieden gedaan heb, dat Ik wilde zijn hun God en huns zaads God na hen, Gen. 15:18. |
| Ps. 33:6 Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. Ps. 33:9 Want Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er. Mal. 3:1 ZIE, Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht den weg bereiden zal; en snellijk zal tot Zijn tempel komen die Heere Dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des verbonds, aan Denwelken gij lust hebt; zie, Hij komt, zegt de HEERE der heirscharen. 2 Kor. 1:20 Want zovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
| 10 Te weten besloten zijnde in de lendenen uwer vaderen. Zie gelijke manier van spreken Hand. 7:53. |
| Hand. 7:53 Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen, en hebt ze niet gehouden. |
| 11 Versta den Heiligen Geest, Die onze zwakheid mede te hulp komt, Rom. 8:26. Dit vers heeft een klaar bewijs van de drie Personen der Heilige Drievuldigheid. |
| Rom. 8:26 En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. |
| 12 Dat is, bij u tegenwoordig zijnde met Zijn krachtige werking. Anders: en Mijn Geest zal in het midden van u blijven, dat is, Hij zal ulieden in het uitvoeren van het werk van dit gebouw krachtiglijk bijstaan, wijsheid en kracht verlenen; derhalve vreest niet, de zaak zal een goeden voortgang hebben. |
|
7 Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: 13Nog ééns, een weinig tijds zal het zijn; en Ik zal 14de hemelen en 15de aarde en 16de zee en 17het droge 18doen beven. |
| 13 Dat is, het zal in korten tijd geschieden, dat Ik hemel en aarde wederom of ten tweeden male bewegen zal. Zie Hebr. 12:26. Wat ons lang dunkt te wezen, is bij God maar als een ogenblik, Ps. 90:4. 2 Petr. 3:8. |
| Hebr. 12:26 Wiens stem toen de aarde bewoog; maar nu heeft Hij verkondigd, zeggende: Nog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook den hemel. Ps. 90:4 Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwake. 2 Petr. 3:8 Doch deze ene zaak zij u niet onbekend, geliefden, dat één dag bij den Heere is als duizend jaren, en duizend jaren als één dag. |
| 14 Met de engelen, inwoners des hemels. |
| 15 Met de mensen op de aarde. |
| 16 Met die in de eilanden wonen. |
| 17 Met de mensen die op het hoge droge land wonen. |
| 18 Al deze schepselen zullen bewogen worden, ten tijde van de geboorte, het lijden, sterven, de opstanding en hemelvaart van Christus, en als Zijn apostelen dit alles door de ganse wereld zullen gaan prediken. |
|
8 Ja, 19Ik zal al de heidenen 20doen beven, en zij zullen komen tot den 21Wens aller heidenen, en Ik zal 22dit huis 23met heerlijkheid vervullen, zegt de HEERE der heirscharen. |
| 19 Dit is een profetie van de beroeping der heidenen, als het Evangelie door de ganse wereld zou gepredikt worden. |
| 20 Of: doen schudden, te weten alzo, dat zij tot den Heere komen. Vgl. Hos. 3:5; 11:10, 11, met de aantt. |
| Hos. 3:5 Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren en zoeken den HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen. Hos. 11:10 Zij zullen den HEERE achternawandelen, Hij zal brullen als een leeuw; wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende aankomen. Hos. 11:11 Zij zullen bevende aankomen als een vogeltje uit Egypte, en als een duif uit het land van Assur; en Ik zal hen doen wonen in hun huizen, spreekt de HEERE. |
| 21 Te weten Christus, Denwelken alle heidenen of natiën zouden wensen te omhelzen, zich tot Zijn kerk begevende. Vgl. Gen. 49:10. Anders aldus: en de Wens der heidenen zal komen. Verstaande zulks van de toekomst van den Messias. Anders: dan zullen komen de gewensten aller heidenen, dat is, Mijn uitverkorenen, Mijn lieve en aangename kinderen uit alle volken en natiën, zullen tot Mij komen en in Mij geloven. Zie Jes. 2:3. |
| Gen. 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. Jes. 2:3 En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. |
| 22 Dat is, dezen tempel. |
| 23 Want Christus, de Koning der ere (Ps. 24:7, 8), de Zaligmaker der heidenen (Die groter is dan Salomo, Matth. 12:42), zou in eigen persoon lichamelijk verschijnen, prediken en wonderen doen (gelijk Maleachi dit duidelijk voorzegt, Mal. 3:1), en Hij zal voorts in Zijn gemeente wonen met Zijn Geest en genade. Vgl. Ez. 43:5, 7. |
| Ps. 24:7 Heft uw hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga. Ps. 24:8 Wie is de Koning der ere? De HEERE, sterk en geweldig; de HEERE, geweldig in den strijd. Matth. 12:42 De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met dit geslacht en hetzelve veroordelen; want zij is gekomen van de einden der aarde, om te horen de wijsheid van Sálomo; en zie, meer dan Sálomo is hier. Mal. 3:1 ZIE, Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht den weg bereiden zal; en snellijk zal tot Zijn tempel komen die Heere Dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des verbonds, aan Denwelken gij lust hebt; zie, Hij komt, zegt de HEERE der heirscharen. Ez. 43:5 En de Geest nam mij op en bracht mij in het binnenste voorhof; en zie, de heerlijkheid des HEEREN had het huis vervuld. Ez. 43:7 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit is de plaats Mijns troons en de plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israëls in eeuwigheid; en die van het huis Israëls zullen Mijn heiligen Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen hunner koningen, op hun hoogten; |
|
9 24Mijne is het zilver en Mijne is het goud, spreekt de HEERE der heirscharen. |
| 24 Alsof de Heere zeide: Indien Ik dezen nieuwen tempel uitwendiglijk heerlijker hebben wilde van zilver en goud, dat ware Mij licht om te doen, want al het zilver en goud der wereld komen Mij toe, en Ik kon het u spoedig doen hebben, maar Ik wil dezen tempel versieren met een veel grotere heerlijkheid, namelijk met de tegenwoordigheid van den Messias, den Koning aller koningen, en met vele geestelijke gaven, waarmede Ik de kerk des Nieuwen Testaments versieren zal. |
|
10 De heerlijkheid van dit laatste huis zal groter worden dan van het eerste, zegt de HEERE der heirscharen; en in deze plaats zal Ik 25vrede geven, spreekt de HEERE der heirscharen. |
| 25 Namelijk door of in Christus Jezus, den Vredevorst. Zie Rom. 5:1; 14:17. Filipp. 4:7. Zie ook Jes. 11:6. Joh. 14:27. |
| Rom. 5:1 WIJ dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus; Rom. 14:17 Want het Koninkrijk Gods is niet spijze en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. Filipp. 4:7 En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw zinnen bewaren in Christus Jezus. Jes. 11:6 En de wolf zal met het lam verkeren, en de luipaard bij den geitenbok nederliggen; en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen, en een klein jonksken zal ze drijven. Joh. 14:27 Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet versaagd. |
Gods zegen na den tempelbouw |
11 Op den vier en twintigsten dag
26der negende maand, in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende: |
| 26 Deze maand wordt Chisleu genoemd, Zach. 7:1, ten dele met onzen december overeenkomende. |
| Zach. 7:1 HET gebeurde nu in het vierde jaar van den koning Daríus, dat het woord des HEEREN geschiedde tot Zacharía, op den vierde der negende maand, namelijk in Chisleu, |
|
12 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Vraag nu 27den priesters de wet, zeggende: |
| 27 Denwelken het toekomt de wet te verklaren. Zie Lev. 10:10, 11. Deut. 33:10. Mal. 2:7. |
| Lev. 10:10 En om onderscheid te maken tussen het heilige en tussen het onheilige, en tussen het onreine en tussen het reine; Lev. 10:11 En om den kinderen Israëls te leren al de inzettingen die de HEERE door den dienst van Mozes tot hen gesproken heeft. Deut. 33:10 Zij zullen Jakob Uw rechten leren en Israël Uw wet; zij zullen reukwerk voor Uw neus leggen, en dat gans verteerd zal worden, op Uw altaar. Mal. 2:7 Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen. |
|
13 Zie, 28iemand draagt 29heilig vlees in de 30slip van zijn kleed, en hij raakt met zijn slip aan het brood of aan het moes, of aan den wijn of aan de olie, of aan enige spijze, zal 31het heilig worden? En de priesters antwoordden en zeiden: 32Neen. |
| 28 In dit 13de vers stelt de profeet twee vragen voor bij gelijkenis, lerende vooreerst, dat de mens uit het aanroeren van iets dat heilig is, geen heiligheid verkrijgt. Vers 14 leert hij, dat een mens die onrein is, niet alleen geen heiligheid daarvan krijgt, maar integendeel, met zijn aanroeren ontreinigt hij hetgeen dat heilig is, met welke gelijkenissen de Heere te verstaan geeft de oorzaken waarom Hij nu een geruimen tijd de Joden gekastijd had, en waarom hun offeranden Gode niet aangenaam geweest waren, namelijk omdat zij zo onrein van hart waren, als degenen uiterlijk, die uit het aanroeren van een dood lichaam zich ontreinigd hadden. Zie Lev. 21:1. Num. 5:2. |
| Lev. 21:1 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen: Over een dode zal een priester zich niet verontreinigen onder zijn volken. Num. 5:2 Gebied den kinderen Israëls, dat zij uit het leger wegzenden alle melaatsen en alle vloeienden, en allen die onrein zijn van een dode. |
| 29 Hebr. vlees der heiligheid, te weten vlees hetwelk den Heere is geheiligd geworden door de offerande. Zie Lev. 7:15. |
| Lev. 7:15 Maar het vlees van het lofoffer zijns dankoffers zal op den dag van deszelfs offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot den morgen overlaten. |
| 30 Hebr. vleugel. |
| 31 Anders: hij. De zin is: Zal er iets anders dat hij aanroert, door hem geheiligd worden? |
| 32 Want het kleed wordt wel door zulke aanroering geheiligd, Lev. 6:27, maar niet hetgeen dat van datzelve kleed wordt aangeraakt. |
| Lev. 6:27 Al wat deszelfs vlees zal aanroeren, zal heilig zijn; zo wie van zijn bloed op een kleed zal gesprengd hebben, dat waarop hij gesprengd zal hebben, zult gij in de heilige plaats wassen. |
|
14 En Haggaï zeide: Indien iemand die onrein is 33van een dood lichaam, 34iets van die dingen aanroert, zal 35het onrein worden? En de priesters antwoordden en zeiden: 36Het zal onrein worden. |
| 33 Hebr. van een ziel. Zie Lev. 19, de aant. op vers 28. Num. 19:11. |
| Lev. 19:28 (kt.) Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE. Num. 19:11 Wie een dode, enig dood lichaam van een mens, aanroert, die zal zeven dagen onrein zijn. |
| 34 Van dewelke gesproken is vers 13. |
| vers 13 Zie, iemand draagt heilig vlees in de slip van zijn kleed, en hij raakt met zijn slip aan het brood of aan het moes, of aan den wijn of aan de olie, of aan enige spijze, zal het heilig worden? En de priesters antwoordden en zeiden: Neen. |
| 35 Te weten hetwelk het aangeroerd heeft. |
| 36 Zie de wet Lev. 11:24, 25, enz.; 15:4, enz. Num. 9:10; 19:11, 13. |
| Lev. 11:24 En aan deze zult gij verontreinigd worden; zo wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond; Lev. 11:25 Zo wie van hun dood aas gedragen zal hebben, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot aan den avond: Lev. 15:4 Alle leger waarop hij die den vloed heeft, zal liggen, zal onrein zijn, en alle tuig waarop hij zal zitten, zal onrein zijn. Num. 9:10 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer iemand onder u, of onder uw geslachten, over een dood lichaam onrein of op een verren weg zal zijn, hij zal dan nog den HEERE het pascha houden. Num. 19:11 Wie een dode, enig dood lichaam van een mens, aanroert, die zal zeven dagen onrein zijn. Num. 19:13 Al wie een dode, het dode lichaam eens mensen die gestorven zal zijn, aanroert en zich niet ontzondigd zal hebben, die verontreinigt den tabernakel des HEEREN; daarom zal die ziel uitgeroeid worden uit Israël; omdat het water der afzondering op hem niet gesprengd is, zal hij onrein zijn; zijn onreinheid is nog in hem. |
|
15 Toen antwoordde Haggaï en zeide: 37Alzo is dit volk en alzo is deze natie 38voor Mijn aangezicht, spreekt de HEERE, en alzo is al het werk hunner handen; en wat zij 39daar offeren, dat is onrein. |
| 37 De zin is: Even alzo is het met deze natie of met dit volk gesteld, hetwelk alles ontreinigt waar het bij of aan komt, dewijl het onrein van consciëntie is, blijkende daaruit dat zij Mijn bevel aangaande het opbouwen van den tempel verachten. Vgl. Tit. 1:15. |
| Tit. 1:15 Alle dingen zijn wel rein den reinen, maar den bevlekten en ongelovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en consciëntie zijn bevlekt. |
| 38 Deze Joden waren wel heilige lieden in hun eigen oordeel, maar niet in de ogen Gods. |
| 39 Te weten op het brandofferaltaar, dat vele jaren was opgebouwd geweest, eer de tempel volbouwd is geworden, Ezra 3:2. God de Heere had wel de offeranden strengelijk bevolen te doen, maar hier verklaart Hij door Zijn profeet, dat, gelijk al hun andere werken onrein waren, alzo ook hun offeranden (vanwege dewelke zij meenden Gode aangenaam te zijn), zolang als zij nalieten des Heeren huis te bouwen, en omdat zij zelven onrein, dat is, goddeloos en huichelachtig waren, en zonder geloof, want alles wat zonder geloof geschiedt, dat is zonde, Rom. 14:23. |
| Ezra 3:2 En Jésua, de zoon van Józadak, maakte zich op en zijn broederen, de priesters, en Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en zijn broederen, en zij bouwden het altaar des Gods van Israël, om daarop brandoffers te offeren, gelijk geschreven is in de wet van Mozes, den man Gods. Rom. 14:23 Maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet uit het geloof eet. En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde. |
|
16 En nu, 40stelt er toch ulieder hart op, van dezen dag af en 41opwaarts, 42eer er steen op steen gelegd werd aan den tempel des HEEREN; |
| 40 De zin schijnt hier te zijn: Voordezen, toen gij versloft hebt de opbouwing van den tempel, zijt gij van God gestraft geweest met dure tijden, vers 18, maar nu gij aan het werk kloekelijk gevallen zijt, hebt gij den zegen des Heeren gevoeld. Derhalve neemt ter harte hetgeen dat in vorige tijden geschied is, opdat gij verstaande de oorzaak van den tegenspoed, die u tevoren geperst heeft, nu ook moogt verstaan de oorzaak van den zegen Gods dien gij nu gevoelt en hierna gevoelen zult, en vaart derhalve kloekelijk voort in het opbouwen van het huis des Heeren. Enige overzetters verlichten de duisterheid van dit vers met enige ingevoegde woorden, aldus: En nu, stelt er toch ulieder hart op hoe het ulieden gegaan is van dezen dag af, enz. Zie vers 19. Hagg. 1:5. |
| vers 18 Ik sloeg ulieden met brandkoren, met honingdauw en met hagel, al het werk uwer handen; en gij keerdet u niet tot Mij, spreekt de HEERE. vers 19 Stelt er toch uw hart op, van dezen dag af en opwaarts; van den vier en twintigsten dag der negende maand af, van den dag af als het fundament aan den tempel des HEEREN is gelegd geworden, stelt er uw hart op. Hagg. 1:5 Nu dan, alzo zegt de HEERE der heirscharen: Stelt uw hart op uw wegen. |
| 41 Dat is, op de dagen die vóór dezen tijd geweest zijn. |
| 42 Dat is, eer de opbouwing van den tempel haar voortgang nam, en gijlieden op het fundament (hetwelk vóór vele jaren gelegd was) voortgegaan zijt, en op hetzelve verder gebouwd hebt. Ten tijde van den koning Cyrus hadden zij de fundamenten van den tempel gelegd, maar niet voortgebouwd tot op het tweede jaar van Darius, vers 11. Zie Ezra 4:5, 24. |
| vers 11 Op den vier en twintigsten dag
der negende maand, in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende: Ezra 4:5 En zij huurden tegen hen raadslieden, om hun raad te vernietigen, al de dagen van Kores, koning van Perzië, tot aan het koninkrijk van Daríus, den koning van Perzië. Ezra 4:24 Toen hield het werk op van het huis Gods, Die te Jeruzalem woont, ja, het hield op tot in het tweede jaar van het koninkrijk van Daríus, den koning van Perzië. |
|
17 43Eer die dingen geschiedden, kwam iemand tot den korenhoop 44van twintig maten, zo waren er maar tien; komende tot den wijnbak om vijftig 45maten van de pers te scheppen, 46zo waren er maar twintig. |
| 43 Dat is, eer men met den bouw des tempels voortvoer. |
| 44 Dat is, die men meende dat twintig mudden of schepels of zakken uitgeven zou, of behoorde uit te geven, overeenkomstig het gezaaide. |
| 45 Hetzij voeder, of amen of andere vaten, groot of klein. |
| 46 De zin is: De oogst van het koren en van den wijn was zeer sober en klein, dewijl de Heere u Zijn zegen onttrokken had, vertoornd zijnde over ulieder sloffigheid in het bouwen van Zijn huis. |
|
18 47Ik sloeg 48ulieden met brandkoren, met honingdauw en met hagel, aal het werk uwer handen; 49en gij keerdet u niet tot Mij, spreekt de HEERE. |
| 47 Dit is een breder verhaal van de plagen die God hun heeft toegezonden vanwege hun sloffigheid in het bouwen van den tempel. Vgl. Deut. 28 op vers 22, enz. Zie ook 1 Kon. 8:37, en inzonderheid Hagg. 1:11. Ps. 78:47. Amos 4:6, 7, 8, 9. |
| Deut. 28:22 (kt.) De HEERE zal u slaan met tering en met koorts en met vurigheid, en met hitte en met droogte, en met brandkoren en met honingdauw, die u vervolgen zullen totdat gij omkomt. 1 Kon. 8:37 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honingdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag of enige krankheid wezen zal; Hagg. 1:11 Want Ik heb een droogte geroepen over het land en over de bergen, en over het koren en over den most en over de olie, en over hetgeen dat de aardbodem zou voortbrengen; ook over de mensen en over de beesten, en over allen arbeid der handen. Ps. 78:47 Hij doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgenbomen door vurigen hagelsteen. Amos 4:6 Daarom heb Ik ulieden ook reinheid der tanden gegeven in al uw steden, en gebrek van brood in al uw plaatsen; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. Amos 4:7 Daartoe heb Ik ook den regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot den oogst, en heb doen regenen over de ene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het ene stuk land werd beregend, maar het andere stuk land waar het niet op regende, verdorde. Amos 4:8 En twee, drie steden togen om tot één stad, opdat zij water mochten drinken, maar werden niet verzadigd; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. Amos 4:9 Ik heb ulieden geslagen met brandkoren en met honingdauw; de veelheid uwer hoven, en uwer wijngaarden, en uwer vijgenbomen, en uwer olijfbomen at de rups op; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. |
| 48 Dat is, uw vruchten. |
| a Hagg. 1:11. |
| Hagg. 1:11 Want Ik heb een droogte geroepen over het land en over de bergen, en over het koren en over den most en over de olie, en over hetgeen dat de aardbodem zou voortbrengen; ook over de mensen en over de beesten, en over allen arbeid der handen. |
| 49 Anders: en daar is niemand bij ulieden die tot Mij, spreekt de Heere; met verzwijging van het woord keert. |
|
19 50Stelt er toch uw hart op, van dezen dag af 51en opwaarts; van den vier en twintigsten dag der negende maand af, van den dag af 52als het fundament aan den tempel des HEEREN is gelegd geworden, stelt er uw hart op. |
| 50 Of: Stelt nu uw hart, enz. Alsof Hij zeide: Totdat men is begonnen wederom te bouwen aan den tempel, zo zijn het ellendige bedroefde tijden geweest, maar let er nu eens op, hoe het nu toegaat, nu gij kloekelijk aan het bouwen zijt. |
| 51 Dat is, die vóór dezen tijd geweest zijn. |
| 52 Dat is, als men is begonnen te bouwen op het fundament, hetwelk gelegd is geworden in het tweede jaar na de wederkomst uit de Babylonische gevangenis, als het altaar werd gebouwd. Zie Ezra 3:11. Doch sommigen nemen deze woorden naar de letter, zijnde in die mening, dat de fundamenten van den tempel, die gelegd waren terstond na de wederkomst van het volk uit Babylonië, van de vijanden van dit werk uitgeroeid waren, zodat men nieuwe fundamenten heeft moeten leggen. |
| Ezra 3:11 En zij zongen bij beurten, met den HEERE te loven en te danken, dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israël. En al het volk juichte met groot gejuich, als men den HEERE loofde over de grondlegging van het huis des HEEREN. |
|
20 53Is er nog zaad in de schuur? Zelfs tot 54den wijnstok, en den vijgenboom, en den granaatappelboom, en den olijfboom, die niet gedragen heeft, die zal Ik van dezen dag af 55zegenen. |
| 53 De zin is: Is er nog zaad overig in de schuur om te zaaien, Ik zal het van dezen dag af zegenen, ja, tot de bomen toe, die nu in langen tijd geen vruchten gedragen hebben, zal Ik Mijn zegen geven. |
| 54 Al de bomen en vruchten die hier genoemd staan, plachten overvloediglijk in het Joodse land te groeien. Zie Deut. 8:8. |
| Deut. 8:8 Een land van tarwe en gerst, en wijnstokken en vijgenbomen en granaatappelen; een land van olierijke olijfbomen en van honing; |
| 55 Dat is, vruchtbaar maken. |
Belofte aan Zerubbábel |
21 Het woord des HEEREN nu geschiedde ten tweeden male tot Haggaï, op den vier en twintigste 56der maand, zeggende: |
| 56 Namelijk der negende maand, te weten op denzelfden dag als tevoren het woord des Heeren tot Haggaï geschied is. Zie vers 11. |
| vers 11 Op den vier en twintigsten dag
der negende maand, in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende: |
|
22 Spreek tot Zerubbábel, den vorst van Juda, zeggende: 57Ik zal de hemelen en de aarde bewegen; |
| 57 Zie vers 7. |
| vers 7 Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: Nog ééns, een weinig tijds zal het zijn; en Ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het droge doen beven. |
|
23 58En Ik zal den troon der koninkrijken omkeren en verdelgen 59de vastigheid van de koninkrijken der heidenen; en Ik zal den wagen omkeren en die daarop rijden; en de paarden en die daarop rijden, zullen nederstorten, 60een iegelijk in des anderen zwaard. |
| 58 De zin is: Ik zal alle macht en geweld tenietmaken, die zich tegen Christus en Zijn Rijk verheffen. Zie 2 Kor. 10:5. 2 Thess. 2:8. Doch anderen verstaan dit gesproken te zijn van het werk der wederopbouwing des tempels, die door geen mensen zou kunnen verhinderd worden; om alzo den Joden des te meerderen lust en courage te geven om kloekelijk in dit werk voort te varen. Het kan beide tegelijk wel bestaan. |
| 2 Kor. 10:5 Dewijl wij de overleggingen ternederwerpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus; 2 Thess. 2:8 En alsdan zal de ongerechtige geopenbaard worden, denwelken de Heere verdoen zal door den Geest Zijns monds, en tenietmaken door de verschijning Zijner toekomst; |
| 59 Dat is, sterkte, macht. |
| 60 Hebr. de man in het zwaard zijns broeders. |
|
24 Te dien dage, spreekt de HEERE der heirscharen, zal Ik 61u nemen, o Zerubbábel, gij zoon van Sealthiël, Mijn knecht, spreekt de HEERE, en Ik zal u stellen als 62een zegelring; want 63u heb Ik verkoren, spreekt de HEERE der heirscharen. |
| 61 Dit is figuurlijkerwijze te zeggen: U, o Christus, Die naar het vlees in de lendenen van Zerubbabel besloten ligt, Matth. 1:12, 13. Alzo wordt Christus, Ez. 34:23, David genoemd. Vgl. Hebr. 7:9. |
| Matth. 1:12 En na de Babylonische overvoering gewon Jechónias Saláthiël, en Saláthiël gewon Zorobábel; Matth. 1:13 En Zorobábel gewon Abiud, en Abiud gewon Eljakim, en Eljakim gewon Azor; Ez. 34:23 En Ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. Hebr. 7:9 En, om zo te spreken, ook Levi, die tienden neemt, heeft door Abraham tienden gegeven; |
| 62 Zie Hoogl. 8:6. Jer. 22:24. De zin is: Ik zal u zeer liefhebben, Ik zal u bewaren, gelijk iemand zijn ring bewaart, waarmede hij zijn geheimste zaken verzegelt. |
| Hoogl. 8:6 Zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uw arm; want de liefde is sterk als de dood, de ijver is hard als het graf; haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des HEEREN. Jer. 22:24 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, ofschoon Chónia, de zoon van Jójakim, den koning van Juda, een zegelring ware aan Mijn rechterhand, zo zal Ik u toch vandaar wegrukken. |
| 63 Vgl. 1 Petr. 1:20. |
| 1 Petr. 1:20 Dewelke wel voorgekend is geweest voor de grondlegging der wereld, maar geopenbaard is in deze laatste tijden om uwentwil, |