Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 IN het tweede jaar van den koning Daríus, in de zesde maand, op den eersten dag der maand, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van Haggaï, den profeet, tot Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en tot Jozua, den zoon van Józadak, den hogepriester, zeggende: |
2 Alzo spreekt de HEERE der heirscharen, zeggende: Dit volk zegt: De tijd is niet gekomen, de tijd dat des HEEREN huis gebouwd worde. |
3 En het woord des HEEREN geschiedde door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende: |
4 Is het voor ulieden wel de tijd dat gij woont in uw gewelfde huizen, en zal dit huis woest zijn? |
5 Nu dan, alzo zegt de HEERE der heirscharen: Stelt uw hart op uw wegen. |
6 Gij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt, maar niet tot dronken wordens toe; gij kleedt u, maar niet tot uw verwarming; en wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorboorden buidel. |
7 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Stelt uw hart op uw wegen. |
8 Klimt op het gebergte en brengt hout aan en bouwt dit huis, en Ik zal een welgevallen daaraan hebben en verheerlijkt worden, zegt de HEERE. |
9 Gij ziet om naar veel, maar zie, gij bekomt weinig; en als gij het in huis gebracht hebt, zo blaas Ik daarin. Waarom dat? spreekt de HEERE der heirscharen. Om Mijns huizes wil, hetwelk woest is, en dat gij loopt elk voor zijn eigen huis. |
10 Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat er geen dauw is, en het land onthoudt zijn vruchten. |
11 Want Ik heb een droogte geroepen over het land en over de bergen, en over het koren en over den most en over de olie, en over hetgeen dat de aardbodem zou voortbrengen; ook over de mensen en over de beesten, en over allen arbeid der handen. |
12 Toen hoorde Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en Jozua, de zoon van Józadak, de hogepriester, en al het overblijfsel des volks, naar de stem des HEEREN huns Gods, en naar de woorden van den profeet Haggaï, gelijk als hem de HEERE hun God gezonden had; en het volk vreesde voor het aangezicht des HEEREN. |
13 Toen sprak Haggaï, de bode des HEEREN, in de boodschap des HEEREN tot het volk, zeggende: Ik ben met ulieden, spreekt de HEERE. |
14 En de HEERE verwekte den geest van Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en den geest van Jozua, den zoon van Józadak, den hogepriester, en den geest van het ganse overblijfsel des volks; en zij kwamen en maakten het werk in het huis van den HEERE der heirscharen, hun God; |