Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet bestraft de oversten en het volk te Jeruzalem, omdat zij in schone huizen woonden, maar des Heeren tempel ongebouwd lieten liggen, vs. 1, enz. Zegt dat God de Heere vanwege deze sloffigheid hun handel in andere zaken niet zegende, 5. Daarom vermaant hij hen den nagelaten bouw des tempels te hervatten en te volvoeren, 7. Welke vermaning in acht genomen wordt, 12. |
Nalatigheid in den tempelbouw |
1 IN1 het tweede jaar van den koning 2Daríus, in de zesde maand, op den eersten dag der maand, geschiedde het woord des HEEREN 3door den dienst van Haggaï, den profeet, tot Zerubbábel, den 4zoon van Sealthiël, 5den vorst van Juda, en tot Jozua, den zoon van Józadak, 6den hogepriester, zeggende: | | 1 Zie de aant. Ezra 4 op vers 24; 5:1. Ezra 4:24 (kt.) Toen hield het werk op van het huis Gods, Die te Jeruzalem woont, ja, het hield op tot in het tweede jaar van het koninkrijk van Daríus, den koning van Perzië. Ezra 5:1 HAGGAÏ nu, de profeet, en Zacharía, de zoon van Iddo, profeten, profeteerden tot de Joden die in Juda en te Jeruzalem waren; in den Naam des Gods van Israël profeteerden zij tot hen. |
2 Hebr. Darjavesch. |
3 Hebr. door de hand. Zie de aant. Ex. 9 op vers 35. Hand. 7:35; 11:30. Voorts Haggaï, anders gemeenlijk genoemd Aggeüs. Hebr. Chaggai. Ex. 9:35 (kt.) Alzo werd Farao’s hart verstokt, dat hij de kinderen Israëls niet trekken liet, gelijk als de HEERE gesproken had door Mozes. Hand. 7:35 Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? dezen , zeg ik, heeft God tot een overste en verlosser gezonden door de hand des Engels, Die hem verschenen was in het doornbos. Hand. 11:30 Hetwelk zij ook deden, en zonden het tot de ouderlingen door de hand van Bárnabas en Saulus. |
4 Zoon is hier te zeggen: kleinzoon, want eigenlijk te spreken was hij de zoon van Pedaja, die een zoon van Sealthiël was. Zie 1 Kron. 3:17, 18, 19. Zerubbabel wordt ook genoemd de zoon van Sealthiël Ezra 5:2. Matth. 1:12. Enigen menen dat Zerubbabel van Sealthiël tot een zoon is aangenomen, uit Luk. 3:27. 1 Kron. 3:17 En de kinderen van Jechónia waren Assir; zijn zoon was Sealthiël. 1 Kron. 3:18 De zonen
van dezen waren Malchíram en Pedája en Senázar, Jekámja, Hósama en Nedábja. 1 Kron. 3:19 De kinderen van Pedája nu waren Zerubbábel en Simeï; en de kinderen van Zerubbábel waren Mesullam en Hanánja, en Selómith was hunlieder zuster; Ezra 5:2 Toen maakten zich op Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en Jésua, de zoon van Józadak, en begonnen te bouwen het huis Gods, Die te Jeruzalem woont; en met hen de profeten Gods, die hen ondersteunden. Matth. 1:12 En na de Babylonische overvoering gewon Jechónias Saláthiël, en Saláthiël gewon Zorobábel; Luk. 3:27 Den zoon van Joannas, den zoon van Rhesa, den zoon van Zorobábel, den zoon van Saláthiël, den zoon van Neri, |
5 Dat is, den vorst uit en over den stam van Juda. |
6 Hebr. den groten priester, of: den grootsten priester. |
2 Alzo spreekt de HEERE der heirscharen, zeggende: 7Dit volk zegt: 8De tijd is niet gekomen, de 9tijd dat des HEEREN huis gebouwd worde. | | 7 De Heere zegt hier niet Mijn volk, maar dit volk, tonende Zijn misnoegen daarover, dat zij den godsdienst verzuimende, zich dagelijks bekommerden met hun eigen eer en profijt te zoeken. |
8 Dit was de ontschuldiging welke de trage en eigenbaat zoekende Joden voorwendden, waarom zij den bouw des tempels uitstelden. |
9 Hebr. de tijd van het huis des Heeren om gebouwd te worden. |
3 En het woord des HEEREN geschiedde door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende: | | |
4 Is het voor ulieden wel de tijd dat gij woont in uw 10gewelfde huizen, en zal dit huis 11woest zijn? | | 10 Hiermede wordt hun verweten, dat zij niet alleen huizen ter nooddruft, maar ook tot wellust of plezier voor zichzelven gemaakt hadden, eer zij het huis des Heeren bouwden. |
11 David is veel anders geaard geweest. Zie 2 Sam. 7:2. Ps. 132:3, 4, 5. 2 Sam. 7:2 Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden der gordijnen. Ps. 132:3 Zo ik in de tent mijns huizes inga, zo ik op de koets van mijn bed klimme! Ps. 132:4 Zo ik mijn ogen slaap geve, mijn oogleden sluimering! Ps. 132:5 Totdat ik voor den HEERE een plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs. |
5 Nu dan, alzo zegt de HEERE der heirscharen: 12Stelt uw hart op uw wegen. | | 12 Dat is, merkt er wel op, en betracht hoe het ulieden gaat vanwege uw zonden. Vgl. 1 Kor. 11:30, 31. Zie deze manier van spreken vers 7. Ex. 9:21. 2 Sam. 18:3. Job 1:8; 2:3; 22:22; 34:14. 1 Kor. 11:30 Daarom zijn onder u vele zwakken en kranken, en velen slapen. 1 Kor. 11:31 Want indien wij onszelven oordeelden, zo zouden wij niet geoordeeld worden. vers 7 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Stelt uw hart op uw wegen. Ex. 9:21 Doch die zijn hart niet zette tot des HEEREN woord, die liet zijn knechten en zijn vee op het veld. 2 Sam. 18:3 Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; want of wij ten enenmale vloden, zij zullen het hart op ons niet stellen; ja, of de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet stellen; maar gij zijt nu als tienduizend onzer. Zo zal het nu beter zijn, dat gij ons uit de stad ter hulpe zijt. Job 1:8 En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad. Job 2:3 En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt om hem te verslinden zonder oorzaak. Job 22:22 Ontvang toch de wet uit Zijn mond, en leg Zijn redenen in uw hart. Job 34:14 Indien Hij Zijn hart tegen hem zette, zijn geest en zijn adem zou Hij tot Zich vergaderen; |
6 aGij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt, maar 13niet tot dronken wordens toe; gij kleedt u, maar niet 14tot uw verwarming; en wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon 15in een doorboorden buidel. | | a Deut. 28:38. Micha 6:14, 15. Deut. 28:38 Gij zult veel zaad op den akker uitbrengen, maar gij zult weinig inzamelen, want de sprinkhaan zal het verteren. Micha 6:14 Gij zult eten, maar niet verzadigd worden, en uw nederdrukking zal in het midden van u zijn; en gij zult aangrijpen, maar niet wegbrengen, en wat gij zult wegbrengen, zal Ik aan het zwaard overgeven. Micha 6:15 Gij zult zaaien, maar niet maaien; gij zult olijven treden, maar u met olie niet zalven; en most, maar geen wijn drinken. |
13 Dat is, gij gevoelt de kracht van den wijn alzo niet, dat gij er vrolijk van zoudt worden. Zie Gen. 43 op vers 34. Hoogl. 5:1. Joh. 2:10. Gen. 43:34 (kt.) En hij langde hun van de gerechten die vóór hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal groter dan de gerechten van hen allen. En zij dronken en zij werden dronken met hem. Hoogl. 5:1 IK ben in Mijn hof gekomen, o Mijn zuster, o bruid. Ik heb Mijn mirre geplukt, met Mijn specerij; Ik heb Mijn honingraten met Mijn honing gegeten; Ik heb Mijn wijn mitsgaders Mijn melk gedronken. Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, o liefsten. Joh. 2:10 En zeide tot hem: Alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen; maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard. |
14 Hebr. om zich te verwarmen, dat is, om u te verwarmen. Vgl. Zef. 2:12 met de aant. Zef. 2:12 Ook gij, Moren, zult de verslagenen Mijns zwaards zijn. |
15 Of: in een buidel waarin geen bodem is, of die hol is, dat is, het verdwijnt, zodat hij die het ontvangt, geen nut daarvan heeft, volgens het dreigement der wet, Deut. 28:15, enz. Amos 4:9. Micha 6:14. Deut. 28:15 Daarentegen zal het geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods niet zult gehoorzaam zijn om waar te nemen dat gij doet al Zijn geboden en Zijn inzettingen, die ik u heden gebied, zo zullen al deze vloeken over u komen en u treffen. Amos 4:9 Ik heb ulieden geslagen met brandkoren en met honingdauw; de veelheid uwer hoven, en uwer wijngaarden, en uwer vijgenbomen, en uwer olijfbomen at de rups op; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. Micha 6:14 Gij zult eten, maar niet verzadigd worden, en uw nederdrukking zal in het midden van u zijn; en gij zult aangrijpen, maar niet wegbrengen, en wat gij zult wegbrengen, zal Ik aan het zwaard overgeven. |
7 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: 16Stelt uw hart op uw wegen. | | 16 Als vers 5. Dit herhaalt de profeet, opdat zij er immers terdege op letten zouden. vers 5 Nu dan, alzo zegt de HEERE der heirscharen: Stelt uw hart op uw wegen. |
8 Klimt op het gebergte en brengt hout aan en bouwt dit huis, en Ik zal een welgevallen 17daaraan hebben en verheerlijkt worden, zegt de HEERE. | | 17 Aan dezen tempel. Het schijnt dat de profeet hier ziet op het gebed van Salomo en de belofte van God hem gedaan, 1 Kon. 8:18, 19, enz. 1 Kon. 8:18 Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt wel gedaan, dat het in uw hart geweest is. 1 Kon. 8:19 Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. |
9 Gij 18ziet om naar veel, maar zie, 19gij bekomt weinig; en als gij het in huis gebracht hebt, 20zo blaas Ik daarin. Waarom dat? spreekt de HEERE der heirscharen. Om Mijns huizes wil, hetwelk woest is, en dat gij loopt elk 21voor zijn eigen huis. | | 18 Of: wendt uw gezicht naar veel, dat is, gij verwacht een overvloedigen oogst. |
19 Hebr. het wordt tot weinig. |
20 Zodat het verstuift en ulieden niet ten nutte komt. |
21 Te weten om dat op te bouwen en te versieren. Zie vers 4. vers 4 Is het voor ulieden wel de tijd dat gij woont in uw gewelfde huizen, en zal dit huis woest zijn? |
10 Daarom bonthouden zich de hemelen over u, 22dat er geen dauw is, en het land onthoudt zijn vruchten. | | b Deut. 28:23. Deut. 28:23 En uw hemel, die boven uw hoofd is, zal koper zijn, en de aarde, die onder u is, zal ijzer zijn. |
22 Versta hierbij: ook geen regen te bekwamer en gewoonlijker tijd. Dit is het wat God dreigt Lev. 26:19. Deut. 28:23, 24, 38. Amos 4:7. Lev. 26:19 Want Ik zal de hovaardigheid uwer kracht verbreken, en zal uw hemel als ijzer maken en uw aarde als koper. Deut. 28:23 En uw hemel, die boven uw hoofd is, zal koper zijn, en de aarde, die onder u is, zal ijzer zijn. Deut. 28:24 De HEERE uw God zal pulver en stof tot regen uws lands geven; van den hemel zal het op u nederdalen, totdat gij verdelgd wordt. Deut. 28:38 Gij zult veel zaad op den akker uitbrengen, maar gij zult weinig inzamelen, want de sprinkhaan zal het verteren. Amos 4:7 Daartoe heb Ik ook den regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot den oogst, en heb doen regenen over de ene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het ene stuk land werd beregend, maar het andere stuk land waar het niet op regende, verdorde. |
11 Want Ik heb 23een droogte geroepen over het land en over de bergen, en over het koren en over den most en over de olie, en over hetgeen dat de aardbodem zou voortbrengen; ook over de mensen en over de beesten, en 24over allen arbeid der handen. | | 23 Anders: een woestheid. Zie 2 Kon. 8:1. Jer. 25 op vers 29. Zie ook Deut. 28:22. Joël 1:10. Amos 1:2; 4:7, 8, 9. 2 Kon. 8:1 ELÍSA nu had gesproken tot die vrouw welker zoon hij levend gemaakt had, zeggende: Maak u op en ga heen, gij en uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling waar gij verkeren kunt; want de HEERE heeft een honger geroepen, die ook in het land zeven jaren komen zal. Jer. 25:29 (kt.) Want zie, in de stad die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen. Deut. 28:22 De HEERE zal u slaan met tering en met koorts en met vurigheid, en met hitte en met droogte, en met brandkoren en met honingdauw, die u vervolgen zullen totdat gij omkomt. Joël 1:10 Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie is flauw. Amos 1:2 En hij zeide: De HEERE zal brullen uit Sion en Zijn stem verheffen uit Jeruzalem; en de woningen der herders zullen treuren en de hoogte van Karmel zal verdorren. Amos 4:7 Daartoe heb Ik ook den regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot den oogst, en heb doen regenen over de ene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het ene stuk land werd beregend, maar het andere stuk land waar het niet op regende, verdorde. Amos 4:8 En twee, drie steden togen om tot één stad, opdat zij water mochten drinken, maar werden niet verzadigd; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. Amos 4:9 Ik heb ulieden geslagen met brandkoren en met honingdauw; de veelheid uwer hoven, en uwer wijngaarden, en uwer vijgenbomen, en uwer olijfbomen at de rups op; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. |
24 Dat is, over al de vruchten die de aarde door den arbeid der mensen voortbrengt. |
12 25Toen hoorde Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en Jozua, de zoon van Józadak, de hogepriester, en 26al het overblijfsel des volks, naar de stem des HEEREN huns Gods, 27en naar de woorden van den profeet Haggaï, 28gelijk als hem de HEERE hun God gezonden had; en het volk vreesde voor het aangezicht des HEEREN. | | 25 Zie Ezra 5:2. Ezra 5:2 Toen maakten zich op Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en Jésua, de zoon van Józadak, en begonnen te bouwen het huis Gods, Die te Jeruzalem woont; en met hen de profeten Gods, die hen ondersteunden. |
26 Dat is, allen die van den krijg waren overgebleven (gedurende welken velen om hals gekomen waren), en die wedergekomen waren uit de Babylonische gevangenis, waar er ook velen gestorven waren. |
27 Anders: dat is. |
28 Aangezien zij wisten dat hem de HEERE gezonden had. |
13 Toen sprak Haggaï, 29de bode des HEEREN, 30in de boodschap des HEEREN tot het volk, zeggende: 31Ik ben met ulieden, spreekt de HEERE. | | 29 Of: gezant, ambassadeur. |
30 Dat is, in de boodschap die hij in den Naam en uit het bevel des Heeren deed aan het volk; of: uit kracht der boodschap, volgens den last dien hij van God ontvangen had. |
31 Of: Ik zal zijn. Derhalve hebt goeden moed, en vaart kloekelijk voort in het opbouwen van Mijn huis. Vgl. Ps. 56:10. Matth. 28:18, 20. Rom. 8:31. Ps. 56:10 Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren, ten dage als ik roepen zal; dit weet ik, dat God met mij is. Matth. 28:18 En Jezus bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Matth. 28:20 En zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen. Rom. 8:31 Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? |
14 En 32de HEERE verwekte den geest van Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en den geest van Jozua, den zoon van Józadak, den hogepriester, en den geest van het ganse overblijfsel des volks; en zij kwamen en maakten het werk in het huis van den HEERE der heirscharen, hun God; | | 32 Dat is, de Heere heeft door deze vermaning van Zijn profeet de harten der genoemde personen dagelijks meer en meer verwekt en aangepord om in het aangevangen bouwen voort te varen, totdat het geheel zou voltrokken wezen. Het was ganselijk van node, dat dit volk zou versterkt worden, overmits Thathnai en andere vijanden van het volk Gods naar hun uiterste vermogen dit werk zochten te verhinderen. Zie Ezra 5:3. Ezra 5:3 Te dien tijde kwam tot hen Thathnai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, en Sthar-Boznai en hun gezelschap, en zeiden aldus tot hen: Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huis te bouwen en dezen muur te voltrekken? |