Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Habakuk bidt den Heere, dat Hij Zijn volk wil bewaren in de Babylonische gevangenis, vs. 1, enz. Tot sterking van zijn en des volks geloof verhaalt hij, hoe krachtiglijk God Zijn volk heeft beschermd, als Hij hetzelve uit Egypte door de woestijn geleid heeft, 3. Verder verhaalt hij, hoezeer hij verschrikt is, als hij verstaan heeft, dat Jeruzalem zou verwoest worden, 16. Doch hij troost zichzelven wederom door de overlegging van de hulp van God den Almachtige. |
Gebed van Hábakuk |
1 EEN gebed van Hábakuk, den profeet, 1op Schigjónôth. |
| 1 Dat is, op menigerlei rijmsoort gesteld. De zin is: Om te zingen op de wijze der zangen die men schigjonoth noemt. Zie Ps. 7 op vers 1. Enigen zetten het over: voor de onbekenden, of onwetenden, dat is, om vergiffenis van God te verzoeken voor de zonden des volks, welke het door onwetendheid begaan heeft. Maar dit behaagt anderen niet, omdat zulks in dezen psalm niet verhandeld wordt. |
| Ps. 7:1 (kt.) DAVIDS Schiggajôn, dat hij den HEERE gezongen heeft, over de woorden van Cusch, den zoon van Jemini. |
|
2 HEERE, als ik 2Uw rede gehoord heb, heb ik gevreesd; 3Uw werk, o HEERE, behoud dat in het leven 4in het midden der jaren, 5maak het bekend in het midden der jaren; in den toorn 6gedenk des ontfermens. |
| 2 Hebr. Uw gehoor gehoord heb, dat is, als ik gehoord heb hetgeen dat U beliefd heeft mij te openbaren, namelijk de schrikkelijke oordelen waarmede Gij Uw volk zijt dreigende. Zie Hab. 1:5, enz. |
| Hab. 1:5 Ziet onder de heidenen en aanschouwt, en verwondert u, verwondert u; want Ik werk een werk in ulieder dagen, hetwelk gij niet geloven zult als het verteld zal worden. |
| 3 Sommigen verstaan hier door het werk het volk en de kerke Gods, welke is het voornaamste werk onder al de werken Gods, als Ps. 100:3. Jes. 29:23; 45:11. Anderen verstaan het aldus: Heere, houd in wezen en in ere hetgeen dat Gij onder Uw volk gedaan hebt, hetwelk Gij krachtiglijk en wonderbaarlijk hebt beschut en beschermd. Het komt nagenoeg op hetzelfde uit. |
| Ps. 100:3 Weet dat de HEERE is God; Hij heeft ons gemaakt (en niet wij), Zijn volk en de schapen Zijner weide. Jes. 29:23 Want als hij zijn kinderen, het werk Mijner handen, zien zal in het midden van hem, zullen zij Mijn Naam heiligen; en zij zullen den Heilige Jakobs heiligen, en den God Israëls vrezen. Jes. 45:11 Alzo zegt de HEERE, de Heilige Israëls en deszelfs Formeerder: Zij hebben Mij van toekomende dingen gevraagd; van Mijn kinderen, zoudt gij Mij van het werk Mijner handen bevel geven? |
| 4 Dat is, gedurende de zeventig jaren der Babylonische gevangenis Uws volks. |
| 5 De zin is: Maak door Uw Woord en predicatie, dat Uw volk dat wete en versta, en doe het metterdaad blijken onder de heidenen, dat Gij U over Uw volk ontfermt. |
| 6 Menselijkerwijze van God gesproken. Zie Gen. 8 op vers 1; 9:15; 30:22. Ex. 6:4. Dat nu God in Zijn toorn indachtig is Zijn barmhartigheid, blijkt uit vele plaatsen der Heilige Schrift, als Ex. 32:11, 12. Num. 14:17. Ps. 6:5; 9:10, 11; 25:6, 7; 51:3; 103:6, 7, 8, 9. Jes. 12:1. Jer. 14:7. Klgld. 3:55. Dan. 9:9, 16, en elders meer. |
| Gen. 8:1 (kt.) EN God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stil. Gen. 9:15 Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u en tussen alle levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed om alle vlees te verderven. Gen. 30:22 God dacht ook aan Rachel; en God verhoorde haar en opende haar baarmoeder. Ex. 6:4 En ook heb Ik gehoord het gekerm der kinderen Israëls, die de Egyptenaars in dienstbaarheid houden, en heb aan Mijn verbond gedacht. Ex. 32:11 Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE, waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt? Ex. 32:12 Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns en laat het U over het kwaad Uws volks berouwen. Num. 14:17 Nu dan, laat toch de kracht des HEEREN groot worden, gelijk als Gij gesproken hebt, zeggende: Ps. 6:5 Keer weder, HEERE; red mijn ziel; verlos mij om Uwer goedertierenheid wil. Ps. 9:10 En de HEERE zal een hoog Vertrek zijn voor den verdrukte; een hoog Vertrek in tijden van benauwdheid. Ps. 9:11 En die Uw Naam kennen, zullen op U vertrouwen, omdat Gij, HEERE, niet hebt verlaten degenen die U zoeken. Ps. 25:6 Zain. Gedenk, HEERE, Uwer barmhartigheden en Uwer goedertierenheden; want die zijn van eeuwigheid. Ps. 25:7 Cheth. Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen, gedenk mijner naar Uw goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o HEERE. Ps. 51:3 Zijt mij genadig, o God, naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden. Ps. 103:6 De HEERE doet gerechtigheid en gerichten al dengenen die onderdrukt worden. Ps. 103:7 Hij heeft Mozes Zijn wegen bekendgemaakt, den kinderen Israëls Zijn daden. Ps. 103:8 Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Ps. 103:9 Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. Jes. 12:1 EN te dienzelven dage zult gij zeggen: Ik dank U, HEERE, dat Gij toornig op mij geweest zijt, maar Uw toorn is afgekeerd, en Gij troost mij. Jer. 14:7 Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, o HEERE, doe het om Uws Naams wil; want onze afkeringen zijn menigvuldig, wij hebben tegen U gezondigd. Klgld. 3:55 Koph. HEERE, ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. Dan. 9:9 Bij den Heere onzen God zijn de barmhartigheden en vergevingen, alhoewel wij tegen Hem gerebelleerd hebben. Dan. 9:16 O Heere, naar al Uw gerechtigheden, laat toch Uw toorn en Uw grimmigheid afgekeerd worden van Uw stad Jeruzalem, Uw heiligen berg; want om onzer zonden wil en om onzer vaderen ongerechtigheden, zijn Jeruzalem en Uw volk tot versmaadheid bij allen die rondom ons zijn. |
|
3 7God 8kwam 9van Theman en 10de Heilige van den berg 11Paran. 12Sela! Zijn 13heerlijkheid 14bedekte de hemelen, en het aardrijk was vol van Zijn lof. |
| 7 In dit vers en enige navolgende beschrijft de profeet de majesteit en macht Gods, die Hij betoond heeft als Hij Zijn wet gegeven heeft; willende daarmede bewijzen, dat het dien machtigen God licht is, Zijn volk, als het Hem belieft, uit de Babylonische gevangenis te verlossen. |
| 8 Dat is, Hij verscheen Zijn volk, te weten ten tijde van Mozes, toen Hij Zijn wet hun gaf. Hebr. zal komen. Zie Deut. 33 op vers 2. |
| Deut. 33:2 (kt.) Hij zeide dan: De HEERE is van Sinaï gekomen en is hunlieden opgegaan van Seïr; Hij is blinkende verschenen van het gebergte Paran en is aangekomen met tienduizenden der heiligen; tot Zijn rechterhand was een vurige wet aan hen. |
| 9 Door Theman verstaan sommigen den berg die anders Seïr genoemd wordt. Zie Amos 1:12. Obadja vs. 9. Anders: van het zuiden. |
| Amos 1:12 Daarom zal Ik een vuur zenden in Theman; dat zal de paleizen van Bozra verteren. Obadja vs. 9 Ook zullen uw helden, o Theman, versaagd zijn, opdat eenieder uit Ezaus gebergte door den moord worde uitgeroeid. |
| 10 Te weten de Heilige Israëls. |
| 11 Zie van Paran Gen. 14 op vers 6. Het is een berg gelegen nabij den berg Sinaï, die in de woestijn Paran gelegen is. Zie Num. 10:12; 12:16; 13:26. |
| Gen. 14:6 (kt.) En de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. Num. 10:12 En de kinderen Israëls togen op naar hun tochten uit de woestijn Sinaï; en de wolk bleef in de woestijn Paran. Num. 12:16 Maar daarna verreisde het volk van Hazerôth; en zij legerden zich in de woestijn Paran. Num. 13:26 En zij gingen heen en kwamen tot Mozes en tot Aäron en tot de gehele vergadering der kinderen Israëls in de woestijn Paran, naar Kades; en brachten bescheid weder aan hen en aan de gehele vergadering en lieten hun de vrucht des lands zien. |
| 12 Dit woord vindt men nergens dan in dit lied van Habakuk en in de psalmen Davids. Zie Ps. 3 op vers 3. |
| Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
| 13 Of: Zijn majesteit. |
| 14 Dit is te verstaan te dien aanzien, dat de Heere Zijn volk, als Hij hun Zijn wet gaf, in grote heerlijkheid verschenen is, met donder en bliksem, enz. Zie Ex. 19:16. 2 Kor. 3:7. |
| Ex. 19:16 En het geschiedde ten derden dage, toen het morgen was, dat er op den berg donderen en bliksemen waren en een zware wolk en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte dat in het leger was. 2 Kor. 3:7 En indien de bediening des doods, in letteren bestaande
en in stenen ingedrukt, in heerlijkheid is geweest, alzo dat de kinderen Israëls het aangezicht van Mozes niet konden sterk aanzien om de heerlijkheid zijns aangezichts, die tenietgedaan zou worden, |
|
4 En er was een glans 15als des lichts, 16Hij had hoornen 17aan Zijn hand, en 18aldaar was Zijn sterkte verborgen. |
| 15 Dat is, als van de zon. De zon wordt het licht genoemd, omdat zij het grootste licht is hetwelk God geschapen heeft. Zie Job 31 op vers 26; 37 op vers 21. En hier is door den glans als des lichts te verstaan het schijnsel van de vuurkolom, die den Israëlieten lichtte in de woestijn. |
| Job 31:26 (kt.) Zo ik het licht aangezien heb wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande, Job 37:21 (kt.) En nu ziet men het licht niet, als het helder is in den hemel, als de wind doorgaat en dien zuivert; |
| 16 Te weten tot een teken Zijner macht. Want door de hoornen wordt dikwijls macht betekend in de Heilige Schrift. Anderen verstaan hier door hoornen zulke stralen als de klaarschijnende zon uitgeeft, of zulke als uit het aangezicht van Mozes voortgingen, nadat hij met God gesproken had. Zie Ex. 34 op vers 29. |
| Ex. 34:29 (kt.) En het geschiedde toen Mozes van den berg Sinaï afging (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes, als hij van den berg afging), zo wist Mozes niet, dat het vel zijns aangezichts glinsterde, toen Hij met hem sprak. |
| 17 Dat is, aan Zijn zijde. Zie 2 Sam. 18:4. Neh. 3:2. Spr. 8:3. De zin is: Aan elke zijde was een hoorn, gelijk de hoornbeesten aan elke zijde een hoorn hebben. Anders: daar waren twee hoornen aan Zijn zijde. |
| 2 Sam. 18:4 Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen wat goed is in uw ogen. De koning nu stond aan de zijde van de poort en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden. Neh. 3:2 En aan zijn hand bouwden de mannen van Jericho; ook bouwde aan zijn hand Zakkur, de zoon van Imri. Spr. 8:3 Aan de zijde der poorten, vóór aan de stad, aan den ingang der deuren roept Zij overluid: |
| 18 Hebr. de verberging Zijner sterkte. De zin is: Door zulken glans gaf wel de Heere Zijn Goddelijke macht te kennen (vgl. Ps. 18:12, 13, enz.), alzo nochtans dat Hij den gehelen glans Zijner majesteit en sterkte niet liet schijnen voor Zijn volk, maar Hij liet ze slechts blijken door enige stralen, opdat het volk niet ganselijk zou verbaasd en verslagen worden door het aanschouwen van de majesteit des Heeren. |
| Ps. 18:12 Duisternis zette Hij tot Zijn verberging; rondom Hem was Zijn tent, duisterheid der wateren, wolken des hemels. Ps. 18:13 Van den glans die vóór Hem was, dreven Zijn wolken daarheen, hagel en vurige kolen. |
|
5 19Voor Zijn aangezicht ging de pestilentie, en 20de vurige kool ging voor Zijn voeten heen. |
| 19 Dat is, Hij verdelgde de natiën die zich tegen Zijn volk verhieven, met allerlei plagen, te weten de Amorieten, Sihon en Og, enz. Het is een manier van spreken genomen van de koningen en prinsen dezer wereld; gelijk voor dezelve vele knechten en lakeien gaan, alzo zijn er bij God, als Hij toornig is en straffen wil, pestilentiën en vele andere ziekten en plagen. Zie Ex. 9:3, 6, 23, 24. Num. 14:12. |
| Ex. 9:3 Zie, de hand des HEEREN zal zijn over uw vee dat in het veld is, over de paarden, over de ezels, over de kemels, over de runderen en over het kleinvee, door een zeer zware pestilentie. Ex. 9:6 En de HEERE deed deze zaak des anderen daags, en al het vee der Egyptenaars stierf; maar van het vee der kinderen Israëls stierf niet één. Ex. 9:23 Toen strekte Mozes zijn staf naar den hemel; en de HEERE gaf donder en hagel, en het vuur schoot naar de aarde; en de HEERE liet hagel regenen over Egypteland. Ex. 9:24 En er was hagel, en vuur in het midden des hagels vervangen; hij was zeer zwaar; desgelijks is in het ganse Egypteland nooit geweest, sinds dat het tot een volk geweest is. Num. 14:12 Ik zal het met pestilentie slaan en Ik zal het verstoten, en Ik zal u tot een groter en sterker volk maken dan dit is. |
| 20 Of: karbonkel. Zie Deut. 32:24. Ps. 78 op vers 48. |
| Deut. 32:24 Uitgeteerd zullen zij zijn van honger, opgegeten van den karbonkel en bitter verderf; en Ik zal de tanden der beesten onder hen schikken, met vurig venijn van slangen des stofs. Ps. 78:48 (kt.) Ook gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de vurige kolen. |
|
6 21Hij stond en 22mat 23het land, 24Hij zag toe en 25maakte de heidenen los, en 26de gedurige bergen zijn verstrooid geworden; de heuvelen 26der eeuwigheid 27hebben zich gebogen; 28de gangen der eeuw 29zijn Zijne. |
| 21 Te weten God de Heere, gerepresenteerd door de ark, die veertien jaar lang te Gilgal bleef, totdat de Joden het land van beloften onder zich hadden gedeeld. |
| 22 Hetgeen dat uit Gods bevel geschied is, dat schrijft hij God Zelven toe, want het land is door Gods bevel den Israëlieten door het lot uitgedeeld geworden, Numeri 32; 34. Jozua 1; 5; 11; 12. Ps. 78:55. |
| Numeri 32 DE kinderen van Ruben nu hadden veel vee en de kinderen van Gad hadden daarvan machtig veel; en zij bezagen het land Jáëzer en het land Gilead, en zie, deze plaats was een plaats voor vee. Numeri 34 VOORTS sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Jozua 1 HET geschiedde nu na den dood van Mozes, den knecht des HEEREN, dat de HEERE tot Jozua, den zoon van Nun, Mozes’ dienaar, sprak, zeggende: Jozua 5 EN het geschiedde toen al de koningen der Amorieten die aan deze zijde van de Jordaan westwaarts, en al de koningen der Kanaänieten die aan de zee waren, hoorden dat de HEERE de wateren van de Jordaan had uitgedroogd voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij daar doorgegaan waren, zo versmolt hun hart en er was geen moed meer in hen voor het aangezicht der kinderen Israëls. Jozua 11 HET geschiedde daarna, als Jabin, de koning van Hazor, dit hoorde, zo zond hij tot Jobab, den koning van Madon, en tot den koning van Simron en tot den koning van Achsaf, Jozua 12 DIT nu zijn de koningen des lands, die de kinderen Israëls geslagen hebben en hun land erfelijk bezaten aan gene zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon; van de beek Arnon af tot den berg Hermon, en het ganse vlakke veld tegen het oosten: Ps. 78:55 En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israëls in hun tenten wonen. |
| 23 Te weten het land Kanaän. |
| 24 Door een stuurs gezicht heeft God die natiën kunnen verdrijven, hoe vast zij in dat land geworteld zaten. |
| 25 Dat is, Hij verstrooide de heidenen en wierp hen uit, te weten de Kanaänieten, die tevoren in het land gewoond hadden. |
| 26 . 26 Aldus worden de bergen en heuvelen genoemd, omdat zij altijd vast staande blijven. Zie Ez. 36 op vers 2. |
| Ez. 36:2 (kt.) Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de vijand van u zegt: Heah, zelfs de eeuwige hoogten zijn ons ten erve geworden! |
| 27 Als Hem eerbied betonende. |
| 28 Of: Hij had eeuwige gangen, dat is, Zijn wegen zijn eeuwigdurende, of: de Heere richtte uit wat Hij van eeuwigheid besloten had; Hij is alleen eeuwig, en Zijn besluiten, naar dewelke Hij de wereld regeert, zijn van eeuwigheid af. |
| 29 Of: komen Hem toe. |
|
7 30Ik zag de tenten 31van Cuschan 32onder de ijdelheid; 33de gordijnen des lands van Midian 34schudden. |
| 30 Te weten ik, het volk van Israël. Zie hiervan Ex. 15:14. Of: Ik zag, dat is, ik houd het zo zeker, alsof ik het zelf zag. |
| Ex. 15:14 De volken hebben het gehoord, zij zullen sidderen; weedom heeft de ingezetenen van Palestina bevangen. |
| 31 Of: van de Moren. Versta hierbij: en van andere volken rondom gelegen. Zie Richt. 3:8. |
| Richt. 3:8 Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, en Hij verkocht hen in de hand van Cuschan Rischatáïm, koning van Mesopotámië; en de kinderen Israëls dienden Cuschan Rischatáïm acht jaar. |
| 32 Of: in moeite, of: in druk, of: tot ijdelheid begeven zijnde; dat is, ijdellijk en tevergeefs het volk Gods vervolgende. |
| 33 Dat is, de tenten, van gordijnen gemaakt. Zie de historie Richt. 7:21. |
| Richt. 7:21 En zij stonden een iegelijk in zijn plaats, rondom het leger. Toen verliep het ganse leger en zij schreeuwden en vloden. |
| 34 Of: werden bewogen, of bevende. Het schijnt dat de profeet hier ziet op de nederlaag van Cuschan Rischataïm, Richt. 3:10, en der Midianieten, Richteren 6; 7. |
| Richt. 3:10 En de Geest des HEEREN was over hem, en hij richtte Israël en toog uit ten strijde; en de HEERE gaf Cuschan Rischatáïm, den koning van Syrië, in zijn hand, dat zijn hand sterk werd over Cuschan Rischatáïm. Richteren 6 MAAR de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Midianieten, zeven jaren. Richteren 7 TOEN stond Jerubbaäl (dewelke is Gídeon) vroeg op en al het volk dat met hem was; en zij legerden zich aan de fontein van Harod, dat hij het heirleger der Midianieten had tegen het noorden, achter den heuvel Moré, in het dal. |
|
8 Was de HEERE ontstoken 35tegen de rivieren? Was Uw toorn tegen de rivieren, was Uw verbolgenheid tegen de zee, toen Gij op 36Uw paarden reedt? 37Uw wagens waren heil. |
| 35 Te weten tegen de Rode Zee en de Jordaan, die Hij kliefde. De zin is: Het scheen wel dat de Heere tegen de rivieren verstoord was, maar dat was het eigenlijk niet, maar het was Hem te doen om Zijn volk daar door te laten gaan. |
| 36 Versta hier door de paarden de wolk- en vuurkolom, die als paarden des Heeren zijn, die Hij beweegt waarheen het Hem belieft, gelijk een ruiter zijn paard doet. Of: op paarden rijden kan hier betekenen spoediglijk voortvaren. |
| 37 Te weten door dewelke Gij Uw volk verlossing hebt aangebracht. Het schijnt dat hij ziet op de historie die geschreven staat Ex. 13:21; 14:14. |
| Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. Ex. 14:14 De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn. |
|
9 38De naakte grond werd ontbloot 39door Uw boog, om 40de eden, aan de stammen gedaan door het woord. Sela! 41Gij hebt de rivieren der aarde gekliefd. |
| 38 Of: De naaktheid der zee, te weten der Rode Zee en der Jordaan, ontnaaktte of werd naakt, door Uw boog. Zie Ps. 114:5. Jes. 63:12. Anders: Naakt is Uw boog ontwaakt, om Uwer eden wil gedaan in het woord, enz. |
| Ps. 114:5 Wat was u, gij zee, dat gij vloodt? Gij
Jordaan, dat gij achterwaarts keerdet? Jes. 63:12 Die den arm Zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes; Die de wateren voor hunlieder aangezichten kliefde, opdat Hij Zich een eeuwigen Naam maakte? |
| 39 Of: met Uw boog, dat is, door Uw kracht en bevel. Anders: Uw boog werd naakt ontbloot. |
| 40 Versta de eden en beloften, die de Heere Abraham, Gen. 15:14, 18; 17:8, en den anderen patriarchen gedaan heeft. Daarom staat hier eden, niet eed, omdat God de Heere den eed meermaals vernieuwd heeft. |
| Gen. 15:14 Doch Ik zal het volk ook richten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Gen. 17:8 En Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. |
| 41 Of: Gij kliefdet de aarde met de rivieren. Zie Num. 20:10, 11; 21:16. Ps. 78:15, 16; 114:5. 1 Kor. 10:4. Anders: Gij kliefdet de rivieren tot op de aarde, opdat het volk van Israël daar zou kunnen doorgaan. |
| Num. 20:10 En Mozes en Aäron vergaderden de gemeente voor de steenrots; en hij zeide tot hen: Hoort toch, gij wederspannigen, zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen? Num. 20:11 Toen hief Mozes zijn hand op en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijn staf; en er kwam veel water uit, zodat de vergadering dronk, en hun beesten. Num. 21:16 En vandaar reisden zij naar Beër; dit is de put van welken de HEERE tot Mozes zeide: Verzamel het volk, zo zal Ik hun water geven. Ps. 78:15 Hij kloofde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. Ps. 78:16 Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren. Ps. 114:5 Wat was u, gij zee, dat gij vloodt? Gij
Jordaan, dat gij achterwaarts keerdet? 1 Kor. 10:4 En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde; en de steenrots was Christus. |
|
10 42De bergen zagen U en 43leden smart; 44de waterstroom 45ging door, 46de afgrond gaf zijn stem, hij hief 47zijn zijden op in de hoogte. |
| 42 Of: Als U de bergen zagen, werden zij bang. Dit verstaan sommigen geschied te zijn toen de wet verkondigd werd, Ex. 19:18. Zie Ps. 114 op vss. 4, 6. |
| Ex. 19:18 En de ganse berg Sinaï rookte, omdat de HEERE op denzelven nederkwam in vuur; en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de ganse berg beefde zeer. Ps. 114:4 (kt.) De bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren. Ps. 114:6 (kt.) Gij bergen, dat gij opsprongt als rammen? Gij heuvelen als lammeren? |
| 43 Te weten vanwege de vrees die zij voor U hadden. |
| 44 Te weten der Jordaan. Anders: de overloping der wateren. |
| 45 Dat is, vloot daarheen, dewijl het water dat van boven nederwaarts kwam, staande bleef, maar het water dat naar beneden liep, nam af en vervloot. Zie Joz. 3:16. |
| Joz. 3:16 Zo stonden de wateren die van boven afkwamen; zij rezen op een hoop, zeer ver van de stad Adam af, die terzijde van Zartan ligt; en die naar de zee des vlakken velds, te weten de Zoutzee afliepen, die vergingen, zij werden afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho. |
| 46 De afgrond of diepte der Rode Zee werd gehoord, te weten met geweld en met gedruis nederwaarts lopende, en het ene deel zich van het andere afscheurende. |
| 47 Hebr. zijn handen, dat is, de hopen der wateren, die overeind staande, waren als handen aan een lichaam. Doch dit is hier te verstaan alleen van de ene zijde, die als een muur onbeweeglijk overeind bleef staan, totdat er de Israëlieten waren doorgegaan; de andere zijde liep nederwaarts, makende alzo een droge baan. Anderen: de diepte hief haar handen op. Haar handen, dat is, haar grote bergen van water aan de ene en de andere zijde overeind verheven staande, U, o Heere, op hun wijze eerbied en gehoorzaamheid bewijzende. |
|
11 De zon, de maan 48stonden stil 49in haar woning; 50met het licht gingen 51Uw pijlen daarheen, met glans 52Uw bliksemende spies. |
| 48 Te weten terwijl Jozua tegen de Amorieten streed, Joz. 10:12. |
| Joz. 10:12 Toen sprak Jozua tot den HEERE, ten dage als de HEERE de Amorieten voor het aangezicht der kinderen Israëls overgaf, en zeide voor de ogen der Israëlieten: Zon, sta stil te Gíbeon, en gij maan, in het dal van Ajálon. |
| 49 Dat is, in den hemel. |
| 50 Versta hier door het licht den bliksem. |
| 51 Pijlen is hier te zeggen: hagelstenen. Zie Joz. 10:11. |
| Joz. 10:11 Het geschiedde nu toen zij voor het aangezicht van Israël vluchtten, zijnde in den afgang van Beth-Hóron, zo wierp de HEERE grote stenen op hen van den hemel, tot Azéka toe, dat zij stierven; daar waren er meer die van de hagelstenen stierven dan die de kinderen Israëls met het zwaard doodden. |
| 52 Dat is, de gruwelijke donderslagen met schrikkelijke bliksemen en hagelstenen vermengd, kwetsende en doodslaande als scherpe spiesen. Anders: en met den glans van Uw spiesen. |
|
12 53Met gramschap traadt Gij 54door het land, met toorn 55dorstet Gij 56de heidenen. |
| 53 Of: In gramschap. |
| 54 Te weten door het land Kanaän, toen Gij de Kanaänieten uitdreeft, om Uw volk daarin te planten. |
| 55 Zie deze manier van spreken en straffen Amos 1:3. Micha 4:13. |
| Amos 1:3 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Damascus, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij Gilead met ijzeren dorswagens hebben gedorst. Micha 4:13 Maak u op en dors, o dochter Sions; want Ik zal uw hoorn ijzer maken en uw klauwen koper maken, en gij zult vele volken verpletteren; en Ik zal hunlieder gewin den HEERE verbannen, en hun vermogen den Heere der ganse aarde. |
| 56 Te weten die in het land Kanaän woonden, zijnde zeven in getal. |
|
13 Gij toogt uit tot verlossing Uws volks, 57tot verlossing met Uw Gezalfde; Gij doorwonddet 58het hoofd van het huis des goddelozen, ontblotende 59den grond tot den hals toe. 60Sela! |
| 57 Dat is, om te helpen met of door Uw Gezalfde, dat is, met Christus, Wiens voorbeeld Jozua geweest is. Anderen verstaan hier David door den gezalfde, die ook een voorbeeld van Christus was, wiens victories beschreven staan 2 Samuël 5; 8; 18 en elders. Anders: tot verlossing voor Uw gezalfde, dat is, Uw uitverkorene. |
| 2 Samuël 5 TOEN kwamen alle stammen Israëls tot David te Hebron, en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vlees zijn wij. 2 Samuël 8 EN het geschiedde daarna, dat David de Filistijnen sloeg en bracht hen ten onder; en David nam Meteg-Amma uit der Filistijnen hand. |
| 58 Dat is, de vorsten en heren van het volk hetwelk zich krachtiglijk tegen de Israëlieten stelde, zoals waren de Filistijnen, Moabieten, Ammonieten, Syriërs, Edomieten, enz. |
| 59 Versta hier door den grond het land zelf, hetwelk de Heere van onder tot boven gezuiverd heeft van de vijanden Zijns volks, onaangezien zij hetzelve alzo bedekt hadden en alzo daarin geworteld waren, dat het scheen onmogelijk te zijn hen daar uit te roeien. Zie vers 6. Of de zin is: Gij hebt Uws volks vijanden te schande gemaakt van het hoofd tot de voeten toe, dat is, van den grootste tot den kleinste. |
| vers 6 Hij stond en mat het land, Hij zag toe en maakte de heidenen los, en de gedurige bergen zijn verstrooid geworden; de heuvelen der eeuwigheid hebben zich gebogen; de gangen der eeuw zijn Zijne. |
| 60 Zie vss. 3, 9. |
| vers 3 God kwam van Theman en de Heilige van den berg Paran. Sela! Zijn heerlijkheid bedekte de hemelen, en het aardrijk was vol van Zijn lof. vers 9 De naakte grond werd ontbloot door Uw boog, om de eden, aan de stammen gedaan door het woord. Sela! Gij hebt de rivieren der aarde gekliefd. |
|
14 Gij doorboordet met 61Zijn staven het hoofd zijner dorpslieden; zij hebben gestormd om 62mij te verstrooien; 63die zich verheugden, alsof zij 64den ellendige in het verborgene zouden opeten. |
| 61 Te weten des Gezalfden, of: met Uws volks staven of stokken. De zin is: Gij hebt degenen die op de dorpen en omliggende plaatsen overig waren en Uw volk kwelden, door Uw Gezalfde zo te schande gemaakt, alsof Gij hen het hoofd met een boor doorboord hadt. Anders: met hun, te weten met hun eigen staven, dat is, met dezelfde middelen door dewelke zij Uw volk dachten te verdelgen. |
| 62 Te weten mijn volk, de Israëlieten. |
| 63 Hebr. hunlieder verheuging was, enz. |
| 64 Te weten de ellendige, bedrukte, ja, schier verdrukte Israëlieten, die dikwijls uit vrees voor de vijanden zich moesten versteken in holen en spelonken ten tijde der richters, want het scheen dat zij hen met huid en met haar zouden opeten en verslinden. |
|
15 Gij betraadt 65met Uw paarden de zee, 66de geweldige wateren werden een hoop. |
| 65 Zie vers 8. |
| vers 8 Was de HEERE ontstoken tegen de rivieren? Was Uw toorn tegen de rivieren, was Uw verbolgenheid tegen de zee, toen Gij op Uw paarden reedt? Uw wagens waren heil. |
| 66 Of: door of op den hoop van vele (of grote) wateren. Versta dit van de grote hopen der wateren der Rode Zee, die als muren overeind stonden, als de Israëlieten daar doorgingen. Vgl. Joz. 3:13. |
| Joz. 3:13 Want het zal geschieden, met dat de voetzolen der priesters die de ark des HEEREN, van den Heere der ganse aarde, dragen, in het water van de Jordaan zullen rusten, zo zullen de wateren van de Jordaan afgesneden worden, te weten de wateren die van boven afvlieten, en zij zullen op een hoop blijven staan. |
|
16 67Als ik het hoorde, zo werd 68mijn buik beroerd; 69voor de stem hebben mijn lippen gebeefd; 70verrotting kwam in mijn gebeenten, en ik werd beroerd in 71mijn plaats. 72Zekerlijk, ik zal rusten ten dage der benauwdheid, als 73hij optrekken zal 74tegen het volk, dat hij het met benden aanvalle. |
| 67 Als ik hoorde het oordeel Gods van de verstoring der stad van Jeruzalem door de Chaldeeën, vers 2. |
| vers 2 HEERE, als ik Uw rede gehoord heb, heb ik gevreesd; Uw werk, o HEERE, behoud dat in het leven in het midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren; in den toorn gedenk des ontfermens. |
| 68 Dat is, al wat in mij was; of: mijn hart, als Spr. 20:27. Vgl. Jes. 16:11. Anders: zo beefde mijn buik. |
| Spr. 20:27 De ziel des mensen is een lamp des HEEREN, doorzoekende al de binnenkameren des buiks. Jes. 16:11 Daarom rommelt mijn ingewand over Moab, als een harp, en mijn binnenste over Kir-Héres. |
| 69 Dat is, als ik die profetie van de verstoring van Jeruzalem van den Heere hoorde. Zie Hab. 1:6. |
| Hab. 1:6 Want zie, Ik verwek de Chaldeeën, een bitter en snel volk, trekkende door de breedten der aarde, om erfelijk te bezitten woningen die zijne niet zijn. |
| 70 Dat is, het deed mij zeer wee, ja, zo wee alsof mijn benen vervuild en vol etter waren geworden. |
| 71 Dat is, in de plaats waar ik tegenwoordiglijk sta, of stond, toen ik die stem hoorde. |
| 72 Of: Immers. Zie van zulke betekenis van het Hebreeuwse woord Hos. 14 op vers 4. Of: ik die rusten zal, of: opdat ik ruste. Hier richt zich de profeet weder op door betrachting van Gods genadige regering. |
| Hos. 14:4 (kt.) Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze god. Immers zal een wees bij U ontfermd worden. |
| 73 Te weten de koning te Babel. |
| 74 Te weten tegen het volk van Juda. Zie de historie 2 Koningen 25. |
| 2 Koningen 25 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
|
17 75Alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal en geen vrucht aan den wijnstok zijn zal, 76dat het werk des olijfbooms 77liegen zal en de velden geen 78spijze 79voortbrengen; dat men de 80kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er 81geen rund in de stallingen wezen zal, |
| 75 De zin is: Alhoewel het Joodse land door de Chaldeeën zeer jammerlijk aan alle kanten zal verwoest worden. |
| 76 Dat is, de vrucht. |
| 77 Dat is, niet tevoorschijn komen zal, maar den landman in zijn hoop bedriegen zal. Zie dergelijke manieren van spreken Job 40:28. Jes. 58:11. |
| Job 40:28 Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden? Jes. 58:11 En de HEERE zal u geduriglijk leiden, en Hij zal uw ziel verzadigen in grote droogten en uw beenderen vaardig maken; en gij zult zijn als een gewaterde hof en als een springader der wateren, welker wateren niet ontbreken. |
| 78 Dat is, geen vruchten tot spijze en voedsel der mensen en der beesten. |
| 79 Hebr. maken. |
| 80 Of: het vee, versta kleinvee, als schapen en geiten. |
| 81 Dat is, geen grote beesten, als ossen en koeien. |
|
18 Zo zal 82ik nochtans in den HEERE 83van vreugde opspringen; ik zal mij verheugen 84in den God mijns heils. |
| 82 Ik Habakuk, en alle gelovigen. |
| 83 Vanwege den troost, dien de Heere mij toegesproken heeft, van de verlossing van Zijn volk. Zie hfdst. 2:3. |
| 84 Of: vanwege God mijn Heiland, of: in den God mijns heils, dat is, Die mij heil en zaligheid heeft teweeggebracht. Het Hebreeuwse woord, te weten zaligmaking of zaligheid, heil, en het woord Jezus hebben één wortel of oorsprong, zodat dit bekwamelijk op Christus gepast wordt. |
|
19 De HEERE Heere 85is mijn Sterkte, en 86Hij zal mijn voeten maken 87als der hinden, en 88Hij zal mij doen treden op mijn hoogten. 89Voor den opperzangmeester op mijn Neginôth. |
| 85 Dat is, Die mij sterkte geeft, Zijn macht wordt in mijn onmacht volbracht. |
| 86 Dat is, Hij zal maken, dat ik allen nood en gevaar zal kunnen ontlopen, mitsgaders alle zwarigheid gelukkiglijk zal kunnen overwinnen. Dit staat ook 2 Sam. 22:34. Zie aldaar de aant. en vergelijk het met 2 Sam. 1:23. |
| 2 Sam. 22:34 Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, en stelt mij op mijn hoogten. 2 Sam. 1:23 Saul en Jónathan, die beminden en die lieflijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij waren lichter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen. |
| 87 Te weten zo snel en zo gauw als der hinden of herten. Zie 2 Sam. 22:34 en vergelijk dit met Ps. 18:34. |
| 2 Sam. 22:34 Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, en stelt mij op mijn hoogten. Ps. 18:34 Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, en Hij stelt mij op mijn hoogten. |
| 88 Dat is, Hij zal mij wederbrengen in mijn land, te weten in het land van Juda, hetwelk hoog en bergachtig is. Of versta hier door hoogten vaste sloten en sterkten. |
| 89 De zin is: Dit gebed is van Habakuk aan den opperzangmeester overgegeven om te zingen in de verzameling der gemeente op Neginoth, of op Neginothai. Anderen zetten het over: op mijn snarenspel, of op mijn instrument met snaren. Zie hiervan breder Ps. 4 op vers 1. Dit laatste lid zou men ook alleen mogen schrijven, na de woorden op mijn hoogten een nieuwen regel beginnende, als eigenlijk tot den psalm niet behorende, maar aldus: op mijn hoogten. Voor den opperzangmeester op mijn Neginoth. |
| Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |