Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet, antwoord verwacht hebbende op zijn voorgaande gebed en klacht, vs. 1. Wordt belast van den Heere, dat hij de profetie van den ondergang der Chaldeeën het Joodse volk duidelijk zou voor ogen stellen, dat die zekerlijk zou vervuld worden, maar dat men zulks met geduld moest verwachten, 4. Hetwelk in de naastvolgende verzen wijdlopiger verklaard wordt, 7, enz. Vanwege hun hovaardij, gierigheid, tirannie, gulzigheid, bloeddorstigheid en afgoderij. |
De wacht van den profeet |
1 IKa1 stond op mijn wacht en ik stelde mij op de sterkte, en ik hield wacht om te zien wat 2Hij 3in mij 4spreken zou, en 5wat ik antwoorden zou op mijn bestraffing. | | a Jes. 21:8. Jes. 21:8 En hij riep: Een leeuw. Heere, ik sta op den wachttoren geduriglijk bij dag, en op mijn hoede zet ik mij ganse nachten. |
1 Dit is bij gelijkenis, als van een soldaat of wachter, die op zijn post staat, gesproken, en is dit de zin: Ik heb met verlangen gewacht om te vernemen wat het God den Heere believen zou mij te openbaren en te antwoorden op mijn voorgaande klacht, hfdst. 1. |
2 Te weten de Heere. |
3 Of: door mij, als 2 Sam. 23:2. Dat is, wat mij de Heere openbaren zou. 2 Sam. 23:2 De Geest des HEEREN heeft door mij gesproken, en Zijn rede is op mijn tong geweest. |
4 Dat is, wat Hij mij door een inwendige openbaring zou te kennen geven en bevelen. Vgl. Hos. 1:2. Hos. 1:2 Het begin van het woord des HEEREN door Hoséa. De HEERE dan zeide tot Hoséa: Ga heen, neem u een vrouw der hoererijen en kinderen der hoererijen; want het land hoereert ganselijk van achter den HEERE. |
5 Te weten wat ik het volk Gods antwoorden zou op de klacht, die ik in deszelfs naam gedaan heb, Hab. 1:2, enz., alwaar de profeet als in dispuut komt met den Heere, klagende over Deszelfs regering, overmits het den vromen zo kwalijk was gaande, en den goddelozen zo wel. Hab. 1:2 HEERE, hoelang schreeuw ik, en Gij hoort niet? Hoelang roep ik geweld tot U, en Gij verlost niet? |
2 Toen antwoordde mij de HEERE en zeide: bSchrijf 6het gezicht, en stel het duidelijk op tafelen, 7opdat daarin leze die voorbijloopt. | | b Jes. 30:8. Jes. 30:8 Nu dan, ga heen, schrijf voor hen op een tafel en teken het in een boek, opdat het blijve tot den laatsten dag, voor altoos, tot in eeuwigheid. |
6 Dat is, de profetie van den ondergang der Babyloniërs, waarvan in de volgende verzen gesproken wordt. |
7 Hebr. opdat hij lope die daarin leest, dat is, schrijf het met zo grote letters, dat hij die maar voorbijloopt, het kan lezen. Vgl. Deut. 27:8. Deut. 27:8 En gij zult op deze stenen schrijven alle woorden dezer wet, die wel uitdrukkende. |
3 Want 8het gezicht zal nog tot een bestemden tijd zijn; dan zal 9Hij 10het 11op het einde 12voortbrengen, en 13niet liegen; zo 14Hij vertoeft, verbeid 15Hem, want 16Hij zal 17gewisselijk komen, 18Hij zal niet 19achterblijven. | | 8 Dat is, hetgeen dat door deze profetie te kennen wordt gegeven, dat zal nog een tijdlang uitblijven. |
9 Te weten de Heere. |
10 Te weten het gezicht. |
11 Dat is, ten laatste. Welk einde bij God besloten is. |
12 Hebr. uitblazen, dat is, Zijn oordelen uitgieten tot straf der goddelozen, vgl. Ez. 21:31, en Zijn beloften volbrengen tot troost en verlossing der vromen. Ez. 21:31 En Ik zal over u Mijn gramschap uitgieten, Ik zal tegen u door het vuur Mijner verbolgenheid blazen; en Ik zal u overgeven in de hand van brandende mensen, smeders des verderfs. |
13 Hij zal metterdaad bewijzen en doen blijken, dat Hij niet gelogen heeft. |
14 Indien de Heere deze profetie niet terstond uitvoert, noch zo haast als gij wel wildet. Anders: zo het vertoeft, te weten dit gezicht, of deszelfs volvoering. Zie Hebr. 10:37. Hebr. 10:37 Want: Nog een zeer weinig tijds, en
Hij Die te komen staat, zal komen en niet vertoeven; |
15 Te weten den Heere. Of: het, te weten het gezicht. |
16 Te weten om de vijanden en vervolgers Zijns volks te straffen, en om Zijn volk te redden. |
17 Hebr. komende komen, Hebr. 10:37. Hebr. 10:37 Want: Nog een zeer weinig tijds, en
Hij Die te komen staat, zal komen en niet vertoeven; |
18 Te weten de Heere; of: zij, te weten de profetie. |
19 Of: vertragen, uitblijven, te weten boven den dag van God bestemd. |
4 Zie, 20zijn 21ziel 22verheft zich, zij is 23niet recht in hem; maar 24de rechtvaardige zal 25door zijn geloof 26leven. | | 20 Te weten des Chaldeeërs ziel, en onder zijn naam elke ongelovige. Anders: wiens ziel zich onttrekt, Zijn (te weten Gods) ziel is niet recht met (of tegen) hem (te weten den afwijkende). Vgl. Hebr. 10:38, alwaar de apostel den zin dezer woorden verklaart. Hebr. 10:38 Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven; en zo iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen. |
21 Dat is, hart, gemoed. |
22 Anders: bobbelt op. Al schijnt de goddeloze wat groots te zijn, zo is hij maar als een bobbel, die wel wat schijnt te wezen, maar inderdaad is hij niets, hij verdwijnt haast. |
23 Maar snood en verkeerd. Alzo staat er: Het aangezicht in het gericht te kennen is niet goed, Spr. 24:23, dat is, het is zeer kwaad. Spr. 24:23 Deze spreuken zijn ook van de wijzen. Het aangezicht in het gericht te kennen is niet goed. |
24 Dat is, die voor God rechtvaardig is door Jezus Christus. |
25 Of: uit zijn geloof, namelijk voor zover hij door het geloof op zich toepast de beloften Gods, aangaande de gerechtigheid van Christus, Joh. 3:36. Rom. 1:17. Gal. 3:11. Hebr. 10:38. Joh. 3:36 Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. Rom. 1:17 Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof; gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven. Gal. 3:11 En dat niemand door de wet gerechtvaardigd wordt voor God, is openbaar; want de rechtvaardige zal uit het geloof leven. Hebr. 10:38 Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven; en zo iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen. |
26 Dat is, hij zal verzoend zijnde met God, troost en blijdschap door den Heiligen Geest gevoelen hier in dit tijdelijke leven, en hij zal hiernamaals het eeuwige leven erven. |
Het wee over de Chaldeeën |
5 En ook dewijl 27hij 28trouwelooslijk handelt bij den wijn, 29een trots man is, en in zijn woning 30niet blijft; die zijn ziel wijd opendoet 31als het graf, en gelijk de dood is, die niet zat wordt, en 32tot zich verzamelt al de heidenen, en vergadert tot zich alle volken;33 | | 27 Te weten de Chaldeeër; hetzij Nebukadnezar of Belsazar. |
28 Of: door den wijn trouweloos wordt. Hebr. de wijn is trouweloos, dat is, dronkenschap maakt hem trouweloos. |
29 Of: hovaardig. |
30 Of: niet blijven kan. Hebr. woont niet, dat is, die zich niet laat vergenoegen met de koninkrijken en landen die hij alreeds heeft, maar hij zoekt al verder te gaan, nimmermeer land genoeg hebbende. Zie Dan. 4:22. Anders: daarom zal hij in zijn woonplaats niet blijven, dat is, daarom zal hij zelf uitgestoten worden uit zijn woning, hij zal in rust en vrede niet blijven. Dan. 4:22 Dat zijt gij, o koning, die groot en sterk zijt geworden; want uw grootheid is zo gewassen, dat zij reikt aan den hemel, en uw heerschappij aan het einde des aardrijks. |
31 Of: als de hel, die nimmermeer verzadigd noch vervuld is. Vgl. Jes. 5:14. Jes. 5:14 Daarom zal het graf zichzelf wijd opsperren en zijn mond opendoen zonder maat; opdat nederdale haar heerlijkheid en haar menigte met haar gedruis, en die in haar van vreugde opspringt. |
32 Door regeergretigheid daartoe aangepord zijnde. Zie Hab. 1:9. Hab. 1:9 Het zal geheel tot geweld komen; wat zij inslorpen zullen met hun aangezichten, zullen zij brengen naar het oosten; en het zal de gevangenen verzamelen als zand. |
33 De profeet wil uit het voorgaande besluiten, dewijl al deze grote ondeugden tezamen in den koning zijn, zo is er niet aan te twijfelen, of God zal hem spoedig zwaarlijk straffen en ternederstoten. |
6 34Zouden dan niet 35al dezelve 36van hem een spreekwoord opnemen, en 37een uitlegging der raadselen van hem? En 38men zal zeggen: Wee dien 39die vermeerdert hetgeen dat zijne niet is (40hoelang!), en dien die op zich laadt 41dik slijk. | | 34 Of: Zullen niet al. |
35 Te weten al die heidenen en volken die de koning Nebukadnezar overweldigd en onder zijn gebied gebracht heeft, vers 5. vers 5 En ook dewijl hij trouwelooslijk handelt bij den wijn, een trots man is, en in zijn woning niet blijft; die zijn ziel wijd opendoet als het graf, en gelijk de dood is, die niet zat wordt, en tot zich verzamelt al de heidenen, en vergadert tot zich alle volken; |
36 Dat is, hem belachen en bespotten, te weten als hem God te schande zal gebracht hebben. |
37 Dat is, hetgeen dat zij eerst bedektelijk en als met verbloemde woorden hem verweten hebben, dat zullen zij daarna met klare en duidelijke woorden doen. Vgl. Jes. 14:9, 10. Jes. 14:9 De hel van onderen was beroerd om uwentwil, om u tegemoet te gaan als gij kwaamt; zij wekt om uwentwil de doden op, al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van hun tronen opstaan. Jes. 14:10 Die altegader zullen antwoorden en tot u zeggen: Gij zijt ook krank geworden gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden. |
38 Te weten een iegelijk onder de godzaligen van dewelke vers 4 gesproken is. vers 4 Zie, zijn ziel verheft zich, zij is niet recht in hem; maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven. |
39 Dat is, die zich verrijkt met hetgeen dat zijne niet is, berovende andere heren en lieden van hun landen en goederen. |
40 Te weten, zal het duren, o Heere, dat Gij hem hierover niet straffen zoudt? De zin is: Gij zijt zo rechtvaardig, dat Gij deze goddeloosheid niet lang zult kunnen ongestraft laten. Anders: hoelang? Te weten, zal deze zijn onverdraaglijke land- en geldroverij duren? |
41 Alzo noemt de profeet het zilver en goud, mitsgaders alle andere aardse goederen die deze koning samengeschraapt en vergaderd had. |
7 42Zullen niet 43onvoorziens opstaan die 44u bijten zullen, en ontwaken die u zullen 45bewegen? En zult gij hun niet tot 46plunderingen worden? | | 42 Deze vraag bevestigt sterkelijk, en is zoveel alsof hij zeide: Zekerlijk, daar zullen er opstaan, die, enz. |
43 Of: haastelijk. |
44 O koning te Babel; verstaat men dit van Nebukadnezar, zo is het te zeggen, dat hij haast sterven zou, en dat zijn lichaam in het graf van de wormen zou gebeten en gegeten worden. Maar verstaat men het van Belsazar, zo is dit de zin, dat de vijanden spoedig komen zouden, die het rijk van hem nemen zouden; want hij is haastelijk in één nacht omgekomen, en het rijk is hem en den zijnen benomen. Zie Daniël 5. Zie ook Jesaja 13; 14; 21:2. Jeremia 50; 51. Zodat bijten hier te zeggen is: vijandelijk overvallen en aangrijpen, gelijk de leeuwen en andere wrede beesten doen. Daniël 5 DE koning Bélsazar maakte een groten maaltijd voor zijn duizend geweldigen, en hij dronk wijn voor die duizend. Jesaja 13 DE last van Babel, dien Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft. Jesaja 14 WANT de HEERE zal Zich over Jakob ontfermen en Hij zal Israël nog verkiezen, en Hij zal hen in hun land zetten; en de vreemdeling zal zich tot hen vervoegen, en zij zullen het huis van Jakob aanhangen. Jes. 21:2 Een hard gezicht is mij te kennen gegeven: de trouweloze handelt trouwelooslijk en de verstoorder verstoort; trek op, o Elam, beleger ze, o Medië; Ik heb al haar zuchting doen ophouden. Jeremia 50 HET woord dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldeeën, door den dienst van den profeet Jeremía. |
45 Of: wegstoten, of: verstoten, te weten uit of van uw troon. Anders: die u schudden zullen. |
46 Of: enkel plundering, beroving. |
8 Omdat gij vele heidenen beroofd hebt, zo zullen alle overgebleven volken 47u beroven; om het bloed 48der mensen, en het geweld aan 49het land, 50de stad en 51alle inwoners derzelve. | | 47 Zich vervoegende bij de Perzen en Meden, en versta hier al die overgebleven volken, of (zo de Hebreeuwse woorden luiden) al het overblijfsel dier volken, die nog zouden overgebleven zijn van de volken die hij beroofd had, of die nog in vrees stonden van hem beroofd te zullen worden. |
48 Te weten hetwelk gij zonder reden of oorzaak vergoten hebt. Zie vers 17. Jes. 33:1. vers 17 Want het geweld dat tegen Libanon begaan is, zal u bedekken, en de verwoesting der beesten zal hen verschrikken, om des bloeds wil der mensen, en des gewelds in het land, de stad en aan alle inwoners derzelve. Jes. 33:1 WEE u, gij verwoester, die niet verwoest zijt, en gij die trouwelooslijk handelt, daar men niet trouwelooslijk tegen u gehandeld heeft. Als gij het verwoesten zult volbracht hebben, zult gij verwoest worden; als gij het trouwelooslijk handelen zult voleind hebben, zal men trouwelooslijk tegen u handelen. |
49 Hetzij nagenoeg overal aan verscheidene landen, of met name aan het Joodse land gedaan. |
50 Te weten Jeruzalem. |
51 Vgl. Jer. 50:9, 10, 11, 17; 51:2, 24. Jer. 50:9 Want zie, Ik zal een verzameling van grote volken uit het land van het noorden verwekken, en tegen Babel opbrengen; die zullen zich tegen haar toerusten; vandaar zal zij ingenomen worden; hun pijlen zullen zijn als eens kloeken helds, geen zal ledig wederkeren. Jer. 50:10 En Chaldéa zal ten roof zijn; allen die het beroven, zullen verzadigd worden, spreekt de HEERE. Jer. 50:11 Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij van vreugde hebt opgesprongen, gij plunderaars Mijner erfenis, omdat gij geil geworden zijt als een grazige vaars en hebt gebriest als de sterke paarden, Jer. 50:17 Israël is een verbijsterd lam, dat de leeuwen verjaagd hebben; de eerste die hem heeft opgegeten, was de koning van Assur, en deze, de laatste, Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft hem de beenderen verbrijzeld. Jer. 51:2 En Ik zal Babel wanners toeschikken, die haar wannen en haar land uitledigen zullen; want zij zullen ten dage des kwaads van rondom tegen haar zijn. Jer. 51:24 Maar Ik zal Babel en allen inwoners van Chaldéa vergelden al hun boosheid die zij gedaan hebben aan Sion, voor ulieder ogen, spreekt de HEERE. |
9 Wee dien 52die met kwade gierigheid giert voor zijn huis, 53opdat hij in de hoogte zijn nest stelle, 54om bevrijd te zijn 55uit de hand des kwaads. | | 52 Dat is, die schandelijk gewin drijft of zoekt, opdat hij zijn vrouw en kinderen rijk make, en ook zijn nakomelingen. Vgl. Spr. 1, en zie de aant. aldaar op vers 19. Jer. 22:13. Spreuken 1 DE spreuken van Sálomo, den zoon van David, den koning Israëls, Spr. 1:19 (kt.) Zo zijn de paden van een iegelijk die gierigheid pleegt; zij zal de ziel van haar meesters vangen. Jer. 22:13 Wee dien die zijn huis bouwt met ongerechtigheid en zijn opperzalen met onrecht; die zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zijn arbeidsloon niet. |
53 Dat is, opdat hij en zijn geslacht hier in deze wereld mogen groot en hoog geacht worden en zekerlijk wonen. Het is een gelijkenis genomen van de vogels die hun nesten in de hoogte maken. Vgl. Obadja vs. 4. Obadja vs. 4 Al verhieft gij u gelijk de arend, en al steldet gij uw nest tussen de sterren, zo zal Ik u vandaar nederstoten, spreekt de HEERE. |
54 Dit was wel zijn oogmerk, maar hij is in zijn opinie bedrogen geweest. |
55 Hebr. uit de palm des kwaads, dat is, van het geweld des kwaads. Zie Job 5 op vers 20. Job 5:20 (kt.) In den honger zal Hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld des zwaards. |
10 56Gij hebt schaamte beraadslaagd voor uw huis; 57uitroeiende vele volken, zo hebt gij gezondigd 58tegen uw ziel. | | 56 Dat is, gij hebt, alle eer bezijden zettende, rijkdom bijeengeschraapt, en hebt daar grote paleizen mede gebouwd en met kostelijke huisraad versierd. Doch alles strekkende tot uw eigen schande. Zie vers 11. vers 11 Want de steen uit den muur roept, en de balk uit het hout antwoordt dien. |
57 Om u met hun goed te verrijken. |
58 Dat is, tegen uzelven. |
11 Want 59de steen uit den muur 60roept, en 61de balk uit het hout antwoordt 62dien. | | 59 Dat is, de stenen waarmede uw paleizen gebouwd zijn. |
60 Dat is, getuigt tegen u, te weten dat gij uw paleizen met gestolen en onrechtvaardig goed gebouwd hebt, hij roept wraak voor God. |
61 Of: knoop of noest die in het hout is, of uit het houten verwelfsel. Het Hebreeuwse woord wordt nergens elders dan hier gevonden, daarom kan men niet zekerlijk weten wat het betekent. |
62 Te weten steen, dat is, roept en getuigt zowel tegen den Babyloniër, als de stenen doen. |
12 Wee dien die de stad 63met bloed bouwt, en die de stad 64met onrecht 65bevestigt. | | 63 Hebr. met bloeden, dat is, met doodslag, of met het goed der gedoden of vermoorden. Of met het zweet en bloed der onderzaten, Ez. 24:9. Nah. 3:1. Ez. 24:9 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee der bloedstad; Ik zal ook den brandstapel groot maken. Nah. 3:1 WEE de bloedstad, die gans vol leugen en verscheuring is; de roof houdt niet op. |
64 Dat is, met goederen die onrechtvaardiglijk door roof en geweld bijeengeraapt zijn. Vgl. Micha 3:10. Micha 3:10 Bouwende Sion met bloed, en Jeruzalem met onrecht. |
65 Of: grondvest, of: fundeert. |
13 Zie, 66is het niet van den HEERE der heirscharen, dat de volken 67arbeiden 68ten vure, en de lieden zich vermoeien 69tevergeefs? | | 66 Dat is, geschiedt het niet door den verborgen raad Gods? |
67 Te weten in het bouwen van huizen en steden. |
68 Of: voor het vuur, dat is, opdat de huizen en steden die zij bouwen, van het vuur verbrand worden. Zie Jer. 51:58. Jer. 51:58 Zo zegt de HEERE der heirscharen: De brede muur van Babel zal ten enenmale ontbloot worden, en haar hoge poorten zullen met vuur aangestoken worden; zodat de volken tevergeefs, en de natiën ten vure zullen gearbeid hebben, dat zij mat werden. |
69 Of: tot, voor de ijdelheid, dat is, tevergeefs, overmits het haast teniet en ten verderve komt wat zij bouwen. |
14 Want de aarde zal vervuld worden, dat zij 70de heerlijkheid des HEEREN bekenne, 71gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. | | 70 Die de Heere bewijzen zal in het straffen der Chaldeeën. Zie Jes. 11:9. Jes. 11:9 Men zal nergens leed doen noch verderven op den gansen berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol kennis des HEEREN zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. |
71 Dat is, zo overvloediglijk als de wateren den bodem of grond der zee bedekken. Zie de aant. Jes. 11 op vers 9. Jes. 11:9 (kt.) Men zal nergens leed doen noch verderven op den gansen berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol kennis des HEEREN zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. |
15 Wee dien die 72zijn naaste 73te drinken geeft, gij die uw 74wijnfles daarbij voegt, en ook dronken maakt, 75opdat gij hun naaktheden aanschouwt. | | 72 Zijn metgezel, zijn vriend. |
73 Namelijk tot dronkenschap toe. |
74 Dat is, de ene fles wijn op de andere ten beste geeft. Anders: die uw vergift daarbij voegt, of daaronder mengt. |
75 Versta hierbij: en opdat gij dan hen tot een spot stelt, als gij hen hebt bedrogen en van al hun macht en middelen ontbloot. Het is een gelijkenis genomen van onkuise daden der dronkaards. |
16 76Gij zult ook verzadigd worden met schande, voor eer; 77drinkt gij ook en ontbloot de voorhuid; 78de beker 79der rechterhand des HEEREN 80zal zich tot u wenden, en 81er zal een schandelijk uitbraaksel over uw heerlijkheid zijn. | | 76 De zin is: O gij Babyloniër, vanwege deze en diergelijke schandelijke stukken zult gij veel meer schande hebben, dan gij eer gehad hebt vanwege uw macht en rijkdom. |
77 Ga zo maar voort in uw schandelijke daden, maar verwacht hetgeen dat erop volgen zal. |
78 Dat is, de straf des Heeren. Zie Jer. 25, de aantt. op vss. 15, 27. Jer. 25:15 (kt.) Want alzo heeft de HEERE, de God Israëls, tot mij gezegd: Neem dezen beker van den wijn der grimmigheid van Mijn hand, en geef dien te drinken al den volken tot welke Ik u zend; Jer. 25:27 (kt.) Gij zult dan tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Drinkt en wordt dronken, en spuwt, en valt neder, dat gij niet weder opstaat, vanwege het zwaard dat Ik onder u zal zenden. |
79 Dat is, die in de rechterhand des Heeren is. |
80 Dat is, de tijd is nu gekomen, dat de beker van den toorn Gods, bijna omgegaan hebbende, nu tot u gekomen is, gij zult nu ook uw beurt hebben en uw portie daaruit drinken; ja, gij zult er zoveel moeten uitdrinken, dat daarop volgen zal een schandelijk uitbraaksel, in de plaats uwer heerlijkheid. |
81 Dat is, gij zult tot zulke schande en oneer vervallen, dat elkeen een gruwel en afkeer zal hebben van uw treffelijkheid, gelijk men heeft van een dronkaard die zich zo volgezopen heeft, dat hij moet overgeven. |
17 Want het geweld 82dat tegen Libanon begaan is, 83zal u bedekken, en 84de verwoesting der beesten zal hen verschrikken, om des bloeds wil der mensen, en des gewelds in het land, de stad en aan alle inwoners derzelve85. | | 82 Dat gij tegen Libanon begaan hebt. Libanon betekent hier het Joodse volk, hetwelk aan den berg Libanon woonde, als Jes. 14:8; 37:24. Zie ook Ez. 17, de aant. op vers 3. Doch enigen verstaan hier door Libanon den tempel, die van hout uit Libanon gebouwd was. Jes. 14:8 Ook verheugen zich de dennen over u, en de ceders van Libanon, zeggende: Sinds dat gij daar nederligt, komt niemand tegen ons op, die ons afhouwe. Jes. 37:24 Door middel uwer dienstknechten hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennenbomen afhouwen, en zal komen tot zijn uiterste hoogte, in het woud zijns schonen velds. Ez. 17:3 (kt.) En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Een arend die groot was, groot van vleugelen, lang van vlerken, vol van vederen, die verscheidene verven had, kwam op den Libanon en nam den oppersten tak van een ceder. |
83 Dat is, overvallen, op het lijf vallen; gelijk gij den Joden en anderen gedaan hebt, zal u ook geschieden. Zie breder vers 8 en de aant. aldaar. vers 8 Omdat gij vele heidenen beroofd hebt, zo zullen alle overgebleven volken u beroven; om het bloed der mensen, en het geweld aan het land, de stad en alle inwoners derzelve. |
84 De zin is: De verwoesting der beesten op den berg van Libanon zal de Chaldeeën verschrikken; versta door de beesten of wilde dieren de Joden, die van de Chaldeeën niet meer geacht zijn geweest dan beesten, welke zij gevankelijk hebben weggevoerd en gedood, somtijds in hun toorn, somtijds om hun genoegen. Anderen verstaan door de verwoesting der beesten de verwoestingen door de grote beesten (hetwelk tirannen kan betekenen) aangericht. |
85 Te weten, zal u, o Chaldeeër, dit overkomen. |
18 86Wat zal het gesneden beeld baten, dat zijn formeerder het gesneden heeft? Of het gegoten beeld, 87hetwelk een leugenleraar is, 88dat de formeerder op zijn formeersel vertrouwt, als hij stomme afgoden gemaakt heeft? | | 86 Hier bestraft de profeet de afgoderij der Chaldeeën, die zich op hun afgoden en beelden verlieten. Van de beelden en afgoden wordt breder gesproken Jesaja 40; 44; 46. Jer. 2:8, 11; 16:19, en elders meer. Jesaja 40 TROOST, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen. Jesaja 44 MAAR hoor nu, Mijn knecht Jakob, en Israël, dien Ik verkoren heb. Jesaja 46 BEL is gekromd, Nebo wordt nedergebogen, hun afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; uw opgeladen pakken zijn een last voor de vermoeide beesten. Jer. 2:8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? En die de wet handelden, kenden Mij niet, en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden na dingen die
geen nut doen. Jer. 2:11 Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen dat geen nut doet. Jer. 16:19 O HEERE, Gij zijt mijn Sterkte en mijn Sterkheid, en mijn Toevlucht ten dage der benauwdheid; tot U zullen de heidenen komen van de einden der aarde, en zeggen: Immers hebben onze vaders leugen erfelijk bezeten, en
ijdelheid, waarin toch niets was dat nut deed. |
87 Of: dat is de leugenleraar, of leraar der leugens, Jer. 10:8, 14. Zach. 10:2. Jer. 10:8 In één ding zijn zij toch onvernuftig en zot: een hout is een onderwijs der ijdelheden. Jer. 10:14 Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft, een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen. Zach. 10:2 Want de terafim spreken ijdelheid, en de waarzeggers zien valsheid, en zij spreken ijdele dromen, zij troosten met ijdelheid; daarom zijn zij heengetogen als schapen, zij zijn onderdrukt geworden, want er was geen herder. |
88 Dat is, dat hij zo gek is, dat hij hetgeen hetwelk hij zelf gemaakt heeft, waar noch leven noch spraak in is, voor zijn god houdt en zijn vertrouwen daarop stelt. |
19 Wee dien die 89tot het hout zegt: 90Word wakker; en: 91Ontwaak, 92tot den zwijgenden steen. Zou 93het 94leren? Zie, het is met goud en zilver overtrokken, en er is gans 95geen geest in het midden van hetzelve. | | 89 Dat is, tot het beeld van hout gemaakt. De zin is: Wee dengene die de afgoden of hun beelden aanroept. |
90 Dat is, sta op, om ons te helpen in dezen onzen nood. |
91 Alzo spreekt David tot den waren God, Ps. 35:23. Ps. 35:23 Ontwaak en word wakker tot mijn recht; mijn God en Heere, tot mijn twistzaak. |
92 Dat is, tot het beeld van steen gemaakt, hetwelk stom is. |
93 Te weten het houten of stenen beeld, Jes. 44:9. Jes. 44:9 De formeerders van gesneden beelden zijn altezamen ijdelheid, en hun gewenste dingen doen geen nut; ja, zij zelven zijn hun getuigen: zij zien niet en zij weten niet; daarom zullen zij beschaamd worden. |
94 Iemand iets goeds kunnen leren. |
95 Of: geen adem, noch der mensen, ja, ook niet der beesten, veel minder enige godheid. |
20 Maar 96de HEERE is 97in Zijn heiligen tempel; 98zwijg voor Zijn aangezicht, 99gij ganse aarde. | | 96 De ware levende en eeuwige God. |
97 Hebr. in den tempel Zijner heiligheid, dat is, in den hemel, als Ps. 11:4, vanwaar Hij alle dingen ziet; of: in Zijn gemeente, die Hij door Zijn tegenwoordigheid heiligt door de mededeling van Zijn Geest in Christus, en welke is de geestelijke tempel des Heeren. Sommigen verstaan hier ook den tempel te Jeruzalem, dien de Heere tot Zijn woning had uitverkoren, om aldaar naar Zijn wet geëerd en gediend te worden. Ps. 11:4 De HEERE is in het paleis Zijner heiligheid, des HEEREN troon is in den hemel; Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen. |
98 Dat is, onderwerp u Hem in allen deemoed en nederigheid, en beken de gerechtigheid Zijner Goddelijke oordelen. Vgl. Job 21:5; 29:9; 39:37. Amos 6:10; 8:3. Zef. 1:7. Zach. 2:13. Job 21:5 Ziet mij aan en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond. Job 29:9 De oversten hielden de woorden in, en legden de hand op hun mond. Job 39:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. Amos 6:10 En de naaste vriend zal een iegelijk van die opnemen, of die hem verbrandt, om de beenderen uit het huis uit te brengen, en zal zeggen tot dien die binnen de zijden van het huis is: Zijn er nog meer bij u? En hij zal zeggen: Niemand. Dan zal hij zeggen: Zwijg, want zij waren niet om des HEEREN Naam te vermelden. Amos 8:3 Maar de gezangen des tempels zullen te dien dage huilen, spreekt de Heere HEERE; vele dode lichamen zullen er zijn, in alle plaatsen zal men ze stilzwijgend wegwerpen. Zef. 1:7 Zwijg voor het aangezicht des Heeren HEEREN; want de dag des HEEREN is nabij, want de HEERE heeft een slachtoffer bereid, Hij heeft Zijn genoden geheiligd. Zach. 2:13 Zwijg, alle vlees, voor het aangezicht des HEEREN; want Hij is ontwaakt uit Zijn heilige woning. |
99 Dat is, alle gij inwoners des aardrijks. |