Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Klacht der kerk over haar klein getal en de algemene verdorvenheid van groten en kleinen, dies Gods straf voorhanden is, vs. 1, enz. Zij waarschuwt voor vertrouwen op mensen, en stelt haar vertrouwen op God, 5. Zij triomfeert door geloof over haar vijandin, 8. God troost haar met Zijn toekomstig genadewerk door den Messias, haar Herder, hoewel Kanaän woest zal zijn, 11. Waarop de kerk Christus met blijdschap aanspreekt, 14. God belooft haar wonderen, 15. Zij profeteert van de beschaming der vijanden van het Evangelie, 16. Verwondert zich over Gods genade, en verwacht in geloof de komst van Christus, 18. |
Weinig vromen |
1 AI1 mij, 2want ik ben 3als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld, als wanneer de nalezingen in den wijnoogst geschied zijn; er is geen 4druif om te eten; 5mijn ziel begeert 6vroegrijpe vrucht. |
| 1 Dit is een weeklage van den profeet, in naam der kerk, over de algemene boosheid des volks. |
| 2 Of: dat ik ben, enz. |
| 3 Hebr. als de inzamelingen der zomervruchten (of des zomers) en als de nalezingen van den wijnoogst, dat is, het gaat mij als een passant, die na den oogst geen rijpe vruchten vindt om zich te verkwikken, wat hem zeer verdrietig valt; alzo (wil de profeet zeggen) verdriet het mij ten hoogste, dat ik niets goeds onder het volk zie of verneem, als in het volgende verklaard wordt. Vergelijk hiermede Deut. 32:32. Ps. 12:2, 3; 14:2, 3. Jes. 24:13. Jer. 5:1. Ez. 22:30. Hos. 11:7, enz. |
| Deut. 32:32 Want hun wijnstok is uit den wijnstok van Sódom en uit de velden van Gomórra; hun wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven, zij hebben bittere beziën. Ps. 12:2 Behoud, o HEERE, want de goedertierene ontbreekt; want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen. Ps. 12:3 Zij spreken valsheid, eenieder met zijn naaste, met vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart. Ps. 14:2 De HEERE heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien of iemand verstandig ware, die God zocht. Ps. 14:3 Zij zijn allen afgeweken, tezamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand die goed doet, ook niet één. Jes. 24:13 Want in het binnenste van het land, in het midden dezer volken zal het alzo wezen, gelijk de afschudding des olijfbooms, gelijk de nalezingen, wanneer de wijnoogst geëindigd is. Jer. 5:1 GAAT om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe en verneemt en zoekt op haar straten, of gij iemand vindt, of er één is die recht doet, die waarheid zoekt; zo zal Ik haar genadig zijn. Ez. 22:30 Ik zocht nu een man uit hen, die den muur mocht toemuren en voor Mijn aangezicht in de bres staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven; maar Ik vond niemand. Hos. 11:7 Want Mijn volk blijft hangen aan de afkering van Mij; zij roepen het wel tot den Allerhoogste, maar
niet één verhoogt Hem. |
| 4 Of: tros van druiven; als Num. 13:23, 24. |
| Num. 13:23 Daarna kwamen zij tot het dal Eskol en sneden vandaar een rank af met één tros wijndruiven, dien zij droegen met hun tweeën op een draagstok; ook van de granaatappelen en van de vijgen. Num. 13:24 Diezelve plaats noemde men het dal Eskol, ter oorzake van den tros dien de kinderen Israëls vandaar afgesneden hadden. |
| 5 Anders: noch vroegrijpe vrucht, die mijn ziel begeert. |
| 6 Die zeer aangenaam is, en waarnaar men zeer verlangt, en verblijd is als men ze vindt. Zie Jes. 28:4. Jer. 24:2. Hos. 9:10, met de aantt. |
| Jes. 28:4 En de afvallende bloem zijns heerlijken sieraads, die op het hoofd der zeer vette vallei is, zal zijn gelijk een vroegrijpe vrucht vóór den zomer, welke wanneer haar iemand ziet, terwijl zij nog in zijn hand is, slokt hij ze op. Jer. 24:2 In den enen korf waren zeer goede vijgen, als de eerste rijpe vijgen zijn; maar in den anderen korf waren zeer boze vijgen, die vanwege de boosheid niet konden gegeten worden. Hos. 9:10 Ik vond Israël als druiven in de woestijn, Ik zag uw vaderen als de eerste vrucht aan den vijgenboom in haar beginsel; maar zij gingen in tot
Baäl-Peor, en zonderden zich af tot die schaamte, en werden gans verfoeilijk naar hun boelerij. |
|
2 De a7goedertierene is vergaan 8uit het land, en er is niemand 9oprecht onder de mensen; zij loeren altemaal op 10bloed, zij jagen een iegelijk zijn broeder met een 11jachtgaren. |
| a Ps. 12:2. Hos. 4:1. |
| Ps. 12:2 Behoud, o HEERE, want de goedertierene ontbreekt; want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen. Hos. 4:1 HOORT des HEEREN woord, gij kinderen Israëls; want de HEERE heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geen trouw, noch weldadigheid, noch kennis Gods in het land is, |
| 7 Vgl. Ps. 12:2. Jes. 57:1, met de aantt. aldaar. |
| Ps. 12:2 Behoud, o HEERE, want de goedertierene ontbreekt; want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen. Jes. 57:1 DE rechtvaardige komt om, en er is niemand die het ter harte neemt; en de weldadige lieden worden weggeraapt, zonder dat er iemand op let dat de rechtvaardige weggeraapt wordt vóór het kwaad. |
| 8 Anders: van de aarde. |
| 9 Hebr. recht of richtig. Zie Ps. 7 op vers 11. Hetzelfde woord staat ook vers 4. |
| Ps. 7:11 (kt.) Mijn schild is bij God, Die de oprechten van hart behoudt. vers 4 De beste van hen is als een doorn; de oprechtste is scherper dan een doornheg; de dag uwer wachters, uw bezoeking, is gekomen; nu zal hunlieder verwarring wezen. |
| 10 Hebr. bloeden, dat is, doodslag en moorderij. Zie Gen. 4 op vers 10; 37 op vers 26. |
| Gen. 4:10 (kt.) En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. Gen. 37:26 (kt.) Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan en zijn bloed verbergen? |
| 11 Om hem met praktijken in het net te krijgen, te vangen, en als een roof te verslinden. Vgl. Ps. 10:8, 9, 10. Ez. 19:3, 6, enz. |
| Ps. 10:8 Hij zit in de achterlage der hoeven, in verborgen plaatsen doodt hij den onschuldige; zijn ogen verbergen zich tegen den arme. Ps. 10:9 Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen om den ellendige te roven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net. Ps. 10:10 Hij duikt neder, hij buigt zich; en de arme hoop valt in zijn sterke poten. Ez. 19:3 Zij toog nu een van haar welpen op; het werd een jonge leeuw; die leerde roof te roven, hij at mensen op. Ez. 19:6 Deze wandelde steeds onder de leeuwen, werd een jonge leeuw, en leerde roof te roven, hij at mensen op. |
|
3 12Om met beide handen wel dapper kwaad te doen, zo 13eist de vorst, en de rechter oordeelt
bom 14vergelding; en de 15grote, die spreekt de c16verderving zijner 17ziel, en zij draaien 18ze dicht ineen. |
| 12 Of: De handen zijn tot kwaad; om goed te doen (dat is, iemands zaak te bevorderen) eist de vorst (te weten geschenken), en de rechter (te weten eist) tot vergelding. Of aldus: Voor goed doen zijn de handen tot kwaad doen, enz. Of: Ten kwade zijn de handen zeer kloek, enz. Of: Opdat beide handen, enz., kwaad mogen doen. Of: Beide handen (zijn eropuit, of zijn bezig) om degelijk (of: dapperlijk, meesterlijk, kunstiglijk) kwaad te doen, dat is, te beschadigen. Zij zijn met al hun vermogen daaraan, met al hun verstand leggen zij zich daarop. Van het Hebreeuwse woord dat hier is overgezet met wel dapper, zie Jona 4 op vers 4. |
| Jona 4:4 (kt.) En de HEERE zeide: Is uw toorn billijk ontstoken? |
| 13 Te weten giften, geschenken. Vgl. Hos. 4:18. |
| Hos. 4:18 Hunlieder zuiperij is afvallig; zij doen niets dan hoereren; haar schilden (het is een schande!) beminnen het woord: Geeft. |
| b Micha 3:11. |
| Micha 3:11 Haar hoofden richten om geschenken, en haar priesters leren om loon, en haar profeten waarzeggen om geld; nog steunen zij op den HEERE, zeggende: Is de HEERE niet in het midden van ons? Ons zal geen kwaad overkomen. |
| 14 Dat is, om geschenken. |
| 15 Zie 2 Kon. 25 op vers 9. |
| 2 Kon. 25:9 (kt.) En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. |
| c Micha 2:1. |
| Micha 2:1 WEE dien die ongerechtigheid bedenken en kwaad werken op hun legers; in het licht van den morgenstond doen zij het, dewijl het in de macht van hunlieder hand is. |
| 16 Dat is, hij durft wel onbeschaamdelijk spreken wat verdriet, schade en jammer hij voorheeft anderen aan te doen; of hetgeen waardoor hij zijn eigen ziel in het verderf brengt. |
| 17 Dat is, waartoe hij lust of begeerte heeft, wat hem slechts lust dat durft hij zeggen, beramen en doen. Zie Ps. 27 op vers 12, en vgl. Micha 2:2. |
| Ps. 27:12 (kt.) Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast. Micha 2:2 En zij begeren akkers, en roven ze, en huizen, en nemen ze weg; alzo doen zij geweld aan den man en zijn huis, ja, aan een iegelijk en zijn erfenis. |
| 18 Te weten de schenderij. Gelijk men verscheidene kleine koorden of zelen samendraait om een dik touw daarvan te maken, alzo draaien zij hun schandelijke praktijken met elkander vast en dicht ineen, samenzwerende met elkander, en zich verbindende, sterkende, om zonder feil hun boosheid uit te werken. Vgl. Ps. 129:4. Pred. 4:12. Jes. 5:18. |
| Ps. 129:4 De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen. Pred. 4:12 En indien iemand den één mocht overweldigen, zo zullen de twee tegen hem bestaan; en een drievoudig snoer wordt niet haast gebroken. Jes. 5:18 Wee dengenen die de ongerechtigheid trekken met koorden der ijdelheid, en de zonde als met dikke wagenzelen, |
|
4 De 19beste van hen is als een 20doorn; de oprechtste is scherper dan een 21doornheg; de 22dag uwer 23wachters, 24uw 25bezoeking, 26is gekomen; 27nu zal 28hunlieder 29verwarring wezen. |
| 19 Dat is, dien men voor den minste in boosheid zou rekenen. |
| 20 Zie Ez. 2 op vers 6. |
| Ez. 2:6 (kt.) En gij, mensenkind, vrees niet voor hen en vrees niet voor hun woorden; hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis. |
| 21 Vgl. Spr. 15:19. |
| Spr. 15:19 De weg des luiaards is als een doornheg, maar het pad der oprechten is welgebaand. |
| 22 De bestemde tijd. Zie Joël 1:15. |
| Joël 1:15 Ach die dag! Want de dag des HEEREN is nabij en zal als een verwoesting komen van den Almachtige. |
| 23 Dat is, profeten; versta dien de profeten, u van God toegezonden, geprofeteerd hebben. Zie Ez. 3 op vers 17. |
| Ez. 3:17 (kt.) Mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen en hen van Mijnentwege waarschuwen. |
| 24 Of: uwer bezoeking, versta den dag uwer bezoeking. |
| 25 Dat is, straf. Zie Gen. 21 op vers 1. |
| Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
| 26 Dat is, zal zekerlijk komen, het is ophanden, dat God u bezoeken zal. |
| 27 Dat is, weldra. Zie Hos. 10 op vers 3. |
| Hos. 10:3 (kt.) Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning; want wij hebben den HEERE niet gevreesd; wat zou ons dan een koning doen? |
| 28 Dezer booswichten, die boven beschreven zijn. |
| 29 Gelijk zij alle verwarring hebben ingevoerd en alle boosheid samengedraaid, alzo zullen zij nu in de uiterste verwarring en verbijsterdheid weder ingewikkeld worden, zodat zij van benauwdheid niet zullen weten wat te doen of te laten, waaruit of waarin, als men zegt. Vgl. 2 Kronieken 36. Jeremia 39. Ezechiël 4; 24:3, 4, 5, 6, 9, 10, 11. |
| 2 Kronieken 36 TOEN nam het volk des lands Jóahaz, den zoon van Josía, en zij maakten hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem. Jeremia 39 IN het negende jaar van Zedekía, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrézar, de koning van Babel, en al zijn heir tegen Jeruzalem, en zij belegerden haar. Ezechiël 4 EN gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, en leg dien voor uw aangezicht, en bewerp daarop de stad Jeruzalem. Ez. 24:3 En gebruik een gelijkenis tot dat wederspannig huis, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Zet een pot toe, zet hem toe, en giet ook water daarin. Ez. 24:4 Doe zijn stukken tezamen daarin, alle goede stukken, de dij en den schouder; vul hem met de keur der beenderen. Ez. 24:5 Neem de keur van de kudde, en stook ook een brandstapel van de beenderen daaronder; doe hem wel opzieden; ook zullen zijn beenderen daarin gekookt worden. Ez. 24:6 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee der bloedstad, den pot welks schuim in hem is, en van welken zijn schuim niet is uitgegaan; trek stuk bij stuk daaruit, laat het lot over hem niet vallen. Ez. 24:9 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee der bloedstad; Ik zal ook den brandstapel groot maken. Ez. 24:10 Draag veel hout toe, steek het vuur aan, verteer het vlees, en kruid het met specerijen, en laat de beenderen verbranden. Ez. 24:11 Stel hem daarna ledig op zijn kolen, opdat hij heet worde en zijn roest verbrande, en zijn onreinheid in het midden van hem versmelte, zijn schuim verteerd worde. |
|
5 30Gelooft een vriend niet, vertrouwt niet op een 31voornaamsten vriend; 32bewaar de deuren uws monds voor 33haar die in uw 34schoot 35ligt. |
| 30 Of: Vertrouwt; geloof en trouw is weg, wil de profeet zeggen. Vgl. Jer. 9:4, 5. Sommigen nemen het als een heilzamen raad, dien de profeet den vromen geeft van hetgeen zij hadden te vermijden. |
| Jer. 9:4 Wacht u een iegelijk van zijn vriend, en vertrouwt niet op enigen broeder; want elke broeder doet niets dan bedriegen, en elke vriend wandelt in achterklap. Jer. 9:5 En zij handelen bedrieglijk eenieder met zijn vriend, en spreken de waarheid niet; zij leren hun tong leugen spreken, zij maken zich moede met verkeerdelijk te handelen. |
| 31 Of: leidsman, voorganger, leraar, die met raad en daad voorgaat en bijstaat. Zie Ps. 55:14. Spr. 16:28; 17:9, met de aantt. |
| Ps. 55:14 Maar gij zijt het, o mens, als van mijn waardigheid; mijn leidsman en mijn bekende; Spr. 16:28 Een verkeerd man zal krakeel inwerpen, en een oorblazer scheidt den voornaamsten vriend. Spr. 17:9 Die de overtreding toedekt, zoekt liefde; maar die de zaak weder ophaalt, scheidt den voornaamsten vriend. |
| 32 Dat gij de geheimen van uw hart niet openbaart, om niet bedrogen en verraden te worden. |
| 33 Dat is, uw vrouw. Vgl. Deut. 13:6, en zie de aant. aldaar. Hebr. de liggende of liggeres van uw schoot. |
| Deut. 13:6 Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon of uw dochter of de vrouw van uw schoot of uw vriend die als uw ziel is, u zal aanporren, in het heimelijk zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, gij noch uw vaderen, |
| 34 Of: boezem. |
| 35 Of: slaapt, ligt te slapen; gelijk nederliggen voor slapen genomen wordt, en wijders ook voor sterven of ontslapen. Zie Deut. 31 op vers 16. |
| Deut. 31:16 (kt.) En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan en nahoereren de goden der vreemden van dat land waar het naartoe gaat in het midden daarvan; en het zal Mij verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met hetzelve gemaakt heb. |
|
6 Want de dzoon 36veracht den vader, de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder; eens 37mans vijanden zijn 38zijn huisgenoten. |
| d Ez. 22:7. Matth. 10:21, 35, 36. Luk. 12:53. |
| Ez. 22:7 Vader en moeder hebben zij in u licht geacht; met den vreemdeling hebben zij in het midden van u door verdrukking gehandeld; zij hebben in u den wees en de weduwe verdrukt. Matth. 10:21 En de ene broeder zal den anderen broeder overleveren tot den dood, en de vader het kind; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen hen doden. Matth. 10:35 Want Ik ben gekomen om den mens tweedrachtig te maken tegen zijn vader, en de dochter tegen haar moeder, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder. Matth. 10:36 En zij zullen des mensen vijanden worden, die zijn huisgenoten zijn. Luk. 12:53 De vader zal tegen den zoon verdeeld zijn, en de zoon tegen den vader; de moeder tegen de dochter, en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen haar schoondochter, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder. |
| 36 Of: onteert, acht klein of gering. |
| 37 Of: eens mensen. Deze plaats heeft de Heere Christus gebruikt, Matth. 10:35, 36, hoewel tot een ander einde. |
| Matth. 10:35 Want Ik ben gekomen om den mens tweedrachtig te maken tegen zijn vader, en de dochter tegen haar moeder, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder. Matth. 10:36 En zij zullen des mensen vijanden worden, die zijn huisgenoten zijn. |
| 38 Hebr. mensen of lieden zijns huizes, dat is, die van zijn eigen huisgezin zijn hem ontrouw, verraden hem. |
Gods tuchtiging en genade |
7 39Maar ik zal 40uitzien naar den HEERE, ik zal 41wachten op den God mijns heils; mijn God zal mij horen. |
| 39 Of: Daarom. |
| 40 Of: wachthouden. Vgl. Ps. 5:4 met de aant. Dit spreekt de profeet in den naam der kerk, of de kerk zelve, zich oprichtende door geloof op Gods genade en beloften. |
| Ps. 5:4 Des morgens, HEERE, zult Gij mijn stem horen; des morgens zal ik mij tot U schikken en wachthouden. |
| 41 Of: hopen. |
|
8 Verblijd u niet over 42mij, o mijn 43vijandin; wanneer ik 44gevallen ben, 45zal ik weder opstaan; wanneer ik in 46duisternis 47zal gezeten zijn, zal mij de HEERE een 48Licht zijn. |
| 42 Omdat ik in kruis en lijden ben. |
| 43 Gij gemeente der goddelozen, mijn vervolgster. De kerk vergelijkt zichzelve bij een vrouw, en alzo ook haar vijanden. |
| 44 In kruis en tegenspoed. Zie Spr. 24 op vers 16. |
| Spr. 24:16 (kt.) Want de rechtvaardige zal zevenmaal vallen en opstaan, maar de goddelozen zullen in het kwaad nederstruikelen. |
| 45 Of: sta ik, enz. Hebr. eigenlijk: ben ik weder opgestaan, dat is, zal ik zekerlijk weder opstaan, te weten uit mijn kruis. |
| 46 Zie Gen. 15 op vers 12. |
| Gen. 15:12 (kt.) En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik en grote duisternis viel op hem. |
| 47 Of: zit, is mij de HEERE een Licht. |
| 48 Zie Ps. 27 op vers 1. |
| Ps. 27:1 (kt.) EEN psalm van David. De HEERE is mijn Licht en mijn Heil, voor wien zou ik vrezen? De HEERE is mijns levens Kracht, voor wien zou ik vervaard zijn? |
|
9 Ik zal des HEEREN 49gramschap 50dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd; totdat Hij mijn 51twist etwiste en mijn recht uitvoere; Hij zal mij 52uitbrengen aan het licht; ik zal 53mijn lust zien aan Zijn 54gerechtigheid. |
| 49 Dat is, plagen, kastijdingen, uit Zijn gramschap voortkomende. Vgl. Ez. 7 op vers 3. |
| Ez. 7:3 (kt.) Nu is het einde over u; want Ik zal Mijn toorn tegen u zenden, en Ik zal u richten naar uw wegen, en Ik zal op u brengen al uw gruwelen. |
| 50 Met een boetvaardig en geduldig hart, als het volgende uitwijst. |
| 51 Dat is, mijn rechtszaak, mijn proces, dat ik niet tegen God (voor Welken ik mij schuldig ken), maar tegen mijn vijanden open heb staan. Zie Ps. 35 op vers 1. |
| Ps. 35:1 (kt.) EEN psalm van David. Twist, HEERE, met mijn twisters; strijd met mijn bestrijders. |
| e Jer. 50:34. |
| Jer. 50:34 Maar hun Verlosser is sterk, HEERE der heirscharen is Zijn Naam; Hij zal hun twist zekerlijk twisten, opdat Hij het land in rust brenge, maar de inwoners van Babel beroere. |
| 52 Of: hervoorbrengen, uitvoeren, uit de duisternis, als in het voorgaande vers gezegd. |
| 53 Dit is hier ingevoegd om den zin der Hebreeuwse manier van spreken uit te drukken. Zie Ps. 22 op vers 18. Alzo in het volgende vers. Anders: ik zal Zijn gerechtigheid aanzien. |
| Ps. 22:18 (kt.) Al Mijn beenderen zou Ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op Mij. |
| 54 Door dewelke Hij mij recht zal geven tegen mijn vijandin, mij verlossende en haar straffende; of: aan Zijn heil, dat Hij mij, naar Zijn beloften, getrouwelijk zal bewijzen. Vgl. Micha 6:5 met de aant. |
| Micha 6:5 Mijn volk, gedenk toch wat Balak, de koning van Moab, beraadslaagde, en wat hem Bíleam, de zoon van Beor, antwoordde, en wat geschied is van Sittim af tot Gilgal toe, opdat gij de gerechtigheden des HEEREN kent. |
|
10 En 55mijn vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken; die tot mij fzegt: Waar is de HEERE uw God? Mijn ogen zullen aan haar 56zien; 57nu zal zij worden tot vertreding, als 58slijk der straten. |
| 55 Anders: Gij, o Heere, zult mijn vijandin aanzien (te weten met een toornig aangezicht) en haar met schaamte bedekken. |
| f Ps. 79:10; 115:2. Joël 2:17. |
| Ps. 79:10 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? Laat de wraak des vergoten bloeds Uwer knechten onder de heidenen voor onze ogen bekend worden. Ps. 115:2 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God? Joël 2:17 Laat de priesters, des HEEREN dienaars, wenen tussen het voorhuis en het altaar, en laat hen zeggen: Spaar Uw volk, o HEERE, en geef Uw erfenis niet over tot een smaadheid, dat de heidenen over hen zouden heersen; waarom zouden zij onder de volken zeggen: Waar is hunlieder God? |
| 56 Te weten mijn begeerte, verwachting; of Gods rechtvaardige wraak. Zie Ps. 54:9 met de aant. |
| Ps. 54:9 Want Hij heeft mij gered uit alle benauwdheid, en mijn oog heeft gezien op mijn vijanden. |
| 57 Dat is, weldra, het zal niet lang duren, als Micha 4:10; 5:3. |
| Micha 4:10 Lijd smart, en arbeid om voort te brengen, o dochter Sions, als een barende vrouw; want nu zult gij wel uit de stad henen uitgaan en op het veld wonen en tot in Babel komen, maar aldaar zult gij gered worden; aldaar zal u de HEERE verlossen uit de hand uwer vijanden. Micha 5:3 En Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des HEEREN, in de hoogheid van den Naam des HEEREN Zijns Gods; en zij zullen wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde. |
| 58 Dat is, tot de uiterste schande en versmaadheid gebracht worden. Zie Job 30:19. Ps. 40:3. Jes. 41:25, met de aantt. Insgelijks 2 Sam. 22:43. Ps. 18:43. |
| Job 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. Ps. 40:3 En Hij heeft mij uit een ruisenden kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijn gangen vastgemaakt. Jes. 41:25 Ik verwek Een van het noorden, en Hij zal komen van den opgang der zon, Hij zal Mijn Naam aanroepen; en Hij zal komen over de overheden als over leem, en gelijk een pottenbakker het slijk treedt. 2 Sam. 22:43 Toen vergruisde ik hen als stof der aarde; ik stampte hen, ik breidde hen uit als slijk der straten. Ps. 18:43 Toen vergruisde ik hen als stof voor den wind; ik ruimde hen weg als slijk der straten. |
|
11 Ten dage als Hij 59uw 60muren zal gherbouwen, te dien dage zal het 61besluit verre heen gaan. |
| 59 Dit is een aanspraak tot de kerk van Christus. |
| 60 Versta heiningmuren. Van het Hebreeuwse woord zie Ps. 62 op vers 4. Dit is een evangelische belofte van de herstelling en verzameling der kerk ten tijde des Nieuwen Testaments door den Messias. Vgl. Amos 9:11. Insgelijks Micha 4:1, 2, 3; 5:3, 4, 5. |
| Ps. 62:4 (kt.) Hoelang zult gijlieden kwaad aanstichten tegen een man? Gij allen zult gedood worden; gij zult zijn als een ingebogen wand, een aangestoten muur. Amos 9:11 Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David wederoprichten, en Ik zal haar reten vertuinen, en wat aan haar is afgebroken, wederoprichten, en zal ze bouwen als in de dagen vanouds; Micha 4:1 MAAR in het laatste der dagen zal het geschieden dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen; en de volken zullen tot hem toevloeien. Micha 4:2 En vele heidenen zullen heengaan en zeggen: Komt en laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, en ten huize van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen, en wij in Zijn paden wandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. Micha 4:3 En Hij zal onder grote volken richten en machtige heidenen straffen, tot verre toe; en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden en hun spiesen tot sikkels; het ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen den krijg niet meer leren. Micha 5:3 En Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des HEEREN, in de hoogheid van den Naam des HEEREN Zijns Gods; en zij zullen wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde. Micha 5:4 En Deze zal Vrede zijn; wanneer Assur in ons land zal komen, en wanneer hij in onze paleizen zal treden, zo zullen wij tegen hem stellen zeven herders en acht vorsten uit de mensen. Micha 5:5 Die zullen het land van Assur afweiden met het zwaard, en het land van Nimrod in deszelfs ingangen. Alzo zal Hij ons redden van Assur, wanneer dezelve in ons land zal komen, en wanneer hij in onze landpale zal treden. |
| g Amos 9:11, enz. |
| Amos 9:11 Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David wederoprichten, en Ik zal haar reten vertuinen, en wat aan haar is afgebroken, wederoprichten, en zal ze bouwen als in de dagen vanouds; |
| 61 Of: inzetting, ordinantie, te weten Gods, van Zijn eniggeboren Zoon, den Messias; dat is, het Evangelie zal wijd en ver uitgebreid worden. Vgl. Ps. 2:7 met de aant.; 110:2. Jes. 2:3; 4:1, enz., en zie hiervan de verklaring onder, vers 14, enz. Anders: de schatting, of het tribuut, of bevel (des vijands tirannie en overlast) zal verre van u weggedaan worden. Het Hebreeuwse woordje, dat hier en Ps. 2:7 gebruikt wordt van het evangelische genadebesluit Gods, wordt Ez. 20:25 gebruikt van Goddelijke besluiten of gezette vonnissen Zijner straffen en oordelen, zie aldaar. |
| Ps. 2:7 Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Ps. 110:2 De HEERE zal den scepter Uwer sterkte zenden uit Sion, zeggende: Heers in het midden Uwer vijanden. Jes. 2:3 En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. Jes. 4:1 EN te dien dage zullen zeven vrouwen één man aangrijpen, zeggende: Ons brood zullen wij eten en met onze klederen zullen wij bekleed zijn, laat ons alleenlijk naar uw naam genoemd worden, neem onze smaadheid weg. vers 14 Gij dan, weid Uw volk met Uw staf, de kudde Uwer erfenis, die alleen woont in het woud, in het midden van een vruchtbaar land; laat ze weiden in
Basan en Gilead, als in de dagen vanouds. Ps. 2:7 Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Ez. 20:25 Daarom gaf Ik hun ook besluiten die niet goed waren, en rechten waarbij zij niet leven zouden. |
|
12 Te dien dage zal 62het ook komen tot u toe, van 63Assur af, zelfs tot de 64vaste steden toe; en van de 65vestingen tot aan de 66rivier, en van 67zee tot zee, en van gebergte tot gebergte. |
| 62 Te weten het voorgemelde besluit. Of: men zal tot u komen, verstaande zulks van den toeloop der volken tot de kerke Gods. Vgl. Jes. 19:23, 24, enz. Anders: Hij (de Messias) zal tot u komen, enz. |
| Jes. 19:23 Te dien dage zal er een gebaande weg wezen van Egypte in Assyrië, dat de Assyriërs in Egypte en de Egyptenaars in Assyrië komen zullen; en de Egyptenaars zullen met de Assyriërs den HEERE dienen. Jes. 19:24 Te dien dage zal Israël de derde wezen met de Egyptenaars en met de Assyriërs, een zegen in het midden van het land. |
| 63 Noordwaarts van Kanaän af gelegen. |
| 64 Namelijk Egypte, gelegen in het zuiden, zijnde zeer vast door de natuurlijke ligging van wateren en groten arbeid en kunst der mensen. Hebr. steden der vesting. Hebr. mazor, dat enige gelijkheid heeft met Mizraïm, dat is, Egypte. Vgl. Jes. 19, de aant. op vers 6. |
| Jes. 19:6 (kt.) Zij zullen ook de rivieren ver terugdrijven, zij zullen ze uithozen en de gedamde stromen opdrogen; het riet en het schelf zullen verwelken. |
| 65 Hebr. vesting of vastigheid. |
| 66 Eufraat. |
| 67 Hebr. tot zee van zee, dat is, van de ene zee tot de andere, van het ene gebergte tot het andere; van het noorden tot het zuiden, van het oosten tot het westen. Kanaän had gebergten in het noorden, oosten en zuiden, en de Dode Zee was in het oosten, de Middellandse in het westen; door welke ligging en grenzen van Kanaän de uitbreiding van het Evangelie door de ganse wereld en de vereniging der Joden en heidenen in Christus wordt afgebeeld. |
|
13 68Maar dit land zal worden tot een verwoesting, 69zijner inwoners halve, vanwege de h70vrucht hunner handelingen. |
| 68 Of: Nadat, of: Als dit land zal geworden zijn, enz.; of: Evenwel, nochtans zal dit land, versta Kanaän. Dit is eerst geschied ten tijde der Babylonische verwoesting, en naderhand bij de tijden des Nieuwen Testaments, en continueert nog vast ten huidigen dage. Vgl. Dan. 9:26, 27, enz. |
| Dan. 9:26 En na die twee en zestig weken zal de Messías uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hemzelven zijn; en een volk des vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstromenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn en
vastelijk besloten verwoestingen. Dan. 9:27 En Hij zal velen het verbond versterken één week; en in de helft der week zal Hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden, en over den gruwelijken vleugel zal een verwoester zijn, ook tot de voleinding toe, die vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over den verwoeste. |
| 69 Of: met zijn inwoners. |
| h Jer. 21:14. |
| Jer. 21:14 En Ik zal over ulieden bezoeking doen naar de vrucht uwer handelingen, spreekt de HEERE; en Ik zal een vuur aansteken in haar woud; dat zal verteren al wat rondom haar is. |
| 70 Dat is, verdienste, loon. Zie Spr. 1 op vers 31. |
| Spr. 1:31 (kt.) Zo zullen zij eten van de vrucht huns wegs, en zich verzadigen met hun raadslagen. |
|
14 71Gij dan, iweid Uw 72volk met Uw 73staf, de 74kudde Uwer 75erfenis, die 76alleen woont in het woud, in het midden van een 77vruchtbaar land; laat ze weiden in
78Basan en Gilead, als in de dagen vanouds. |
| 71 Hier spreekt de kerk (verheugd zijnde in den geest) den Messias, den oppersten Herder der kerk, Jezus Christus, aan alsof zij Hem zag staan weiden en Zijn Herdersambt verrichten. Vgl. Micha 5:3. Dit dient tot verklaring en vervolg van vss. 11, 12. |
| Micha 5:3 En Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des HEEREN, in de hoogheid van den Naam des HEEREN Zijns Gods; en zij zullen wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde. vers 11 Ten dage als Hij uw muren zal herbouwen, te dien dage zal het besluit verre heen gaan. vers 12 Te dien dage zal het ook komen tot u toe, van Assur af, zelfs tot de vaste steden toe; en van de vestingen tot aan de rivier, en van zee tot zee, en van gebergte tot gebergte. |
| i Micha 5:3. |
| Micha 5:3 En Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des HEEREN, in de hoogheid van den Naam des HEEREN Zijns Gods; en zij zullen wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde. |
| 72 Dat is, kerk, verstrooid op aarde en gehaat van de kinderen dezer wereld. |
| 73 Dat is, Woord en Geest. Vgl. Ps. 23:4. |
| Ps. 23:4 Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij. |
| 74 De schaapskudde, waarbij de gelovigen hier en elders dikwijls worden vergeleken. |
| 75 Zie Deut. 32:9 met de aant. |
| Deut. 32:9 Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve. |
| 76 Als een afgezonderd volk Gods, niet vermengd met de wereld, ketterijen noch sekten (waarom zij ook dikwijls vervolgd en in eenzaamheid verdreven wordt), levende nochtans in zekerheid en vertrouwen tegen alle vijanden en de poorten der hel, onder de bescherming van haar Herder. Zie Num. 23:9. Deut. 33:28. Joh. 15:19. 1 Petr. 2:9. 1 Joh. 5:19, en vergelijk de manier van spreken met Jer. 49:31. |
| Num. 23:9 Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem en van de heuvelen aanschouw ik hem; zie, dat volk zal alleen wonen en het zal onder de heidenen niet gerekend worden. Deut. 33:28 Israël dan zal zeker alleen wonen en
Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja, zijn hemel zal van dauw druipen. Joh. 15:19 Indien gij van de wereld waart, zo zou de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld. 1 Petr. 2:9 Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht; 1 Joh. 5:19 Wij weten dat wij uit God zijn, en dat de gehele wereld ligt in het boze. Jer. 49:31 Maakt u op, trekt op tegen het volk dat rust heeft, dat in zekerheid woont, spreekt de HEERE; dat geen deuren noch grendel heeft, die alleen wonen. |
| 77 Hebr. karmel. Zie Jer. 2:7 met de aant. |
| Jer. 2:7 En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede ervan te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land en steldet Mijn erfenis tot een gruwel. |
| 78 Overvloeiende van schone weiden. Zie Deut. 32 op vers 14. Ps. 22 op vers 13. Jer. 50 op vers 19, en van Gilead Gen. 31:21. Jer. 22:6, met de aantt. |
| Deut. 32:14 (kt.) Boter van koeien, en melk van kleinvee, met het vette der lammeren, en der rammen, die in Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken. Ps. 22:13 (kt.) Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd. Jer. 50:19 (kt.) En Ik zal Israël weder tot zijn woning brengen, en hij zal weiden op den Karmel en op den
Basan; en zijn ziel zal op het gebergte van Efraïm en Gilead verzadigd worden. Gen. 31:21 En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over de rivier; en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van Gilead. Jer. 22:6 Want zo zegt de HEERE van het huis des konings van Juda: Gij zijt Mij een Gilead, een hoogte van Libanon; maar zo Ik u niet zette als een woestijn en onbewoonde steden! |
|
15 Ik zal 79haar kwonderen doen zien, als in de dagen toen 80gij uit Egypteland uittoogt. |
| 79 Mijn kudde, dat is, kerk, waarvan in het voorgaande vers. Dit is Jezus Christus’ antwoord op de voorgaande aanspraak der kerk. |
| k Joël 2:26, 30. |
| Joël 2:26 En gij zult overvloediglijk en tot verzadiging eten, en prijzen den Naam des HEEREN uws Gods, Die wonderlijk bij u gehandeld heeft; en Mijn volk zal niet beschaamd worden tot in eeuwigheid. Joël 2:30 En Ik zal wondertekenen geven in den hemel en op de aarde: bloed en vuur en rookpilaren. |
| 80 O Israël. |
|
16 De 81heidenen zullen het zien en beschaamd zijn, 82vanwege al hun macht; zij zullen de 83hand op den mond leggen; hun oren zullen 84doof worden. |
| 81 Of: natiën (te weten de vijanden der kerk) zullen de heerlijkheid van het Koninkrijk van Christus, of van Zijn kerk, moeten aanschouwen. Sommigen verstaan dit van de uitverkorenen onder de heidenen, die met schaamte en bekentenis hunner zonden tot gemeenschap der kerk zullen aankomen, uit vergelijking met Hos. 3:5; 11:10, 11. Insgelijks Jes. 45:14. |
| Hos. 3:5 Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren en zoeken den HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen. Hos. 11:10 Zij zullen den HEERE achternawandelen, Hij zal brullen als een leeuw; wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende aankomen. Hos. 11:11 Zij zullen bevende aankomen als een vogeltje uit Egypte, en als een duif uit het land van Assur; en Ik zal hen doen wonen in hun huizen, spreekt de HEERE. Jes. 45:14 Alzo zegt de HEERE: De arbeid der Egyptenaars en de koophandel der Moren en der Sabeeërs, der mannen van grote lengte, zullen tot u overkomen en zij zullen uwe zijn, zij zullen u navolgen, in boeien zullen zij overkomen; en zij zullen zich voor u buigen, zij zullen u smeken, zeggende: Gewisselijk, God is in u en er is anders geen God meer. |
| 82 Omdat al hun woelen en woeden tegen Gods werk en kerk vergeefs is; of (als sommigen) om de geestelijke macht, die God Zijn kerk bij de predicatie van het Evangelie zal verlenen. Zie 2 Kor. 10:4, 5, 6, en vgl. Micha 5:5, 8, enz. Ps. 149:6, 7, 8, 9, met de aantt. |
| 2 Kor. 10:4 Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; 2 Kor. 10:5 Dewijl wij de overleggingen ternederwerpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus; 2 Kor. 10:6 En gereed hebben hetgeen dient om te wreken alle ongehoorzaamheid, wanneer uw gehoorzaamheid zal vervuld zijn. Micha 5:5 Die zullen het land van Assur afweiden met het zwaard, en het land van Nimrod in deszelfs ingangen. Alzo zal Hij ons redden van Assur, wanneer dezelve in ons land zal komen, en wanneer hij in onze landpale zal treden. Micha 5:8 Uw hand zal verhoogd zijn boven uw wederpartijders, en al uw vijanden zullen uitgeroeid worden. Ps. 149:6 De verheffingen Godes zullen in hun keel zijn, en een tweesnijdend zwaard in hun hand; Ps. 149:7 Om wraak te doen over de heidenen, en bestraffingen over de volken; Ps. 149:8 Om hun koningen te binden met ketenen, en hun achtbaren met ijzeren boeien; Ps. 149:9 Om het beschreven recht over hen te doen. Dit zal de heerlijkheid van al Zijn gunstgenoten zijn. Hallelujah. |
| 83 Niet kunnende of durvende tegenspreken. Zie Richt. 18 op vers 19. Job 21 op vers 5. |
| Richt. 18:19 (kt.) En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg uw hand op uw mond, en ga met ons en zijt ons tot een vader en tot een priester. Is het beter dat gij een priester zijt voor het huis van één man, of dat gij priester zijt voor een stam en een geslacht in Israël? Job 21:5 (kt.) Ziet mij aan en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond. |
| 84 Van hetgeen zij zullen moeten horen en niet kunnen verdragen; of (als sommigen): de zaken die zij zullen horen, zullen zo vreemd, wonderlijk en groot zijn, dat hun de oren van het horen vanwege verwondering (om zo te spreken) verdoven zullen. |
|
17 Zij zullen het l85stof lekken als de slang; als 86kruipende dieren der aarde zullen zij 87zich beroeren uit hun sloten; zij zullen 88met vervaardheid komen tot den HEERE onzen God, en zullen voor 89U vrezen. |
| l Ps. 72:9. Jes. 49:23. |
| Ps. 72:9 De ingezetenen van dorre plaatsen zullen voor Zijn aangezicht knielen, en Zijn vijanden zullen het stof lekken. Jes. 49:23 En koningen zullen uw voedsterheren zijn, hun vorstinnen uw zoogvrouwen; zij zullen zich voor u buigen met het aangezicht ter aarde en zij zullen het stof uwer voeten lekken; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben, dat zij niet beschaamd zullen worden die Mij verwachten. |
| 85 Tot een teken van de uiterste vrees en onderwerping, zijnde hun pracht en hoogmoed als ter aarde nedergeworpen, gelijk men in de oosterse landen zich placht ter aarde neder te buigen, tot teken van onderwerping en nederigheid. Zie Ps. 72:9 met de aant., en vgl. Jes. 49:23, alwaar diergelijks gezegd wordt van de bekeerde heidenen. |
| Ps. 72:9 De ingezetenen van dorre plaatsen zullen voor Zijn aangezicht knielen, en Zijn vijanden zullen het stof lekken. Jes. 49:23 En koningen zullen uw voedsterheren zijn, hun vorstinnen uw zoogvrouwen; zij zullen zich voor u buigen met het aangezicht ter aarde en zij zullen het stof uwer voeten lekken; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben, dat zij niet beschaamd zullen worden die Mij verwachten. |
| 86 Of: slangen, wormen der aarde, enz. Zie Deut. 32:24 met de aant. |
| Deut. 32:24 Uitgeteerd zullen zij zijn van honger, opgegeten van den karbonkel en bitter verderf; en Ik zal de tanden der beesten onder hen schikken, met vurig venijn van slangen des stofs. |
| 87 Dat is, met beroerte, al vrezende, bevende en kruipende uit hun sloten, of vaste, besloten plaatsen voortkomen (vgl. 2 Sam. 22:46. Ps. 18:46, met de aant.), gelijk slangen of andere kruipende dieren uit hun holen voortkruipen. |
| 2 Sam. 22:46 Vreemden zijn vervallen, en hebben zich aangegord uit hun sloten. Ps. 18:46 Vreemden zijn vervallen, en hebben gesidderd uit hun sloten. |
| 88 Hebr. zij zullen vervaard zijn of vrezen tot den Heere, enz., als Hos. 3:5. Zie aldaar, en vgl. Hos. 11:10, 11. Anders: zij zullen vrezen of vervaard zijn voor den Heere, enz. |
| Hos. 3:5 Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren en zoeken den HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen. Hos. 11:10 Zij zullen den HEERE achternawandelen, Hij zal brullen als een leeuw; wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende aankomen. Hos. 11:11 Zij zullen bevende aankomen als een vogeltje uit Egypte, en als een duif uit het land van Assur; en Ik zal hen doen wonen in hun huizen, spreekt de HEERE. |
| 89 Versta (veranderende den persoon, als elders) God Zelven, den Messias, Dien de profeet met opheffing des harten en verwondering aanspreekt, als in het volgende; of: de kerk, met de heerlijkheid en macht van haar Hoofd begenadigd zijnde. Vgl. Jes. 19:16, 17, 18, enz., met de aantt. |
| Jes. 19:16 Te dien dage zullen de Egyptenaars zijn als de vrouwen, en zij zullen beven en vrezen vanwege de beweging van de hand des HEEREN der heirscharen, welke Hij tegen hen bewegen zal. Jes. 19:17 En het land van Juda zal den Egyptenaars tot een schrik zijn; zo wie het vermelden zal, die zal in zichzelven bevreesd wezen, vanwege den raad des HEEREN der heirscharen, dien Hij tegen hen beraadslaagd heeft. Jes. 19:18 Te dien dage zullen er vijf steden in Egypteland zijn, sprekende de spraak van Kanaän en zwerende den HEERE der heirscharen; één zal genoemd zijn: Een stad der verstoring. |
|
18 Wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid m90vergeeft en de overtreding van het 91overblijfsel Zijner erfenis 92voorbijgaat? Hij 93houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid, 94want Hij heeft lust aan goedertierenheid. |
| m Ex. 34:6, 7. |
| Ex. 34:6 Als nu de HEERE voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: HEERE HEERE, God, barmhartig en genadig; lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid; Ex. 34:7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid. |
| 90 Of: wegneemt. Zie Ps. 25 op vers 18. |
| Ps. 25:18 (kt.) Resch. Aanzie mijn ellende en mijn moeite, en neem weg al mijn zonden. |
| 91 Dat is, Zijn uitverkorenen, gelovigen, of kerk. Zie vers 14. |
| vers 14 Gij dan, weid Uw volk met Uw staf, de kudde Uwer erfenis, die alleen woont in het woud, in het midden van een vruchtbaar land; laat ze weiden in
Basan en Gilead, als in de dagen vanouds. |
| 92 Dat is, overziet, niet toerekent, niet aanziet naar Zijn gerechtigheid of in toorn. Vgl. 2 Sam. 12:13 met de aant. |
| 2 Sam. 12:13 Toen zeide David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen den HEERE. En Nathan zeide tot David: De HEERE heeft ook uw zonde weggenomen; gij zult niet sterven. |
| 93 Vgl. Jer. 3:5, 12, en zie het tegendeel ten aanzien van Gods en Zijns volks vijanden Nah. 1:2. |
| Jer. 3:5 Zal Hij in eeuwigheid den toorn
behouden? Zal Hij dien gestadiglijk bewaren? Zie, gij spreekt en doet die boosheden, en neemt de overhand. Jer. 3:12 Ga heen en roep deze woorden uit tegen het noorden, en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël, spreekt de HEERE, zo zal Ik Mijn toorn op ulieden niet doen vallen; want Ik ben goedertieren, spreekt de HEERE. Ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden. Nah. 1:2 Een ijverig God en een Wreker is de HEERE, een Wreker is de HEERE en zeer grimmig; een Wreker is de HEERE aan Zijn wederpartijders, en Hij behoudt den toorn aan Zijn vijanden. |
| 94 Of: maar. |
|
19 Hij zal Zich onzer 95weder ontfermen; Hij zal onze ongerechtigheden 96dempen; ja, Gij zult al 97hun zonden in de 98diepten der zee werpen. |
| 95 Hebr. Hij zal wederkeren, Hij zal Zich onzer ontfermen. Vgl. Ps. 71:20; 85:7, met de aantt. Insgelijks Num. 11 op vers 4. Ps. 45 op vers 5. |
| Ps. 71:20 Gij, Die mij vele benauwdheden en kwaden hebt doen zien, zult mij weder levend maken, en zult mij weder ophalen uit de afgronden der aarde. Ps. 85:7 Zult Gij ons niet weder levend maken, opdat Uw volk zich in U verblijde? Num. 11:4 (kt.) En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? Ps. 45:5 (kt.) En rijd voorspoediglijk in Uw heerlijkheid, op het Woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid; en Uw rechterhand zal U vreselijke dingen leren. |
| 96 Of: ten onder brengen, onderwerpen, zodat zij niet kunnen opkomen of opstaan tegen ons in het gericht; en voorts door Zijn Geest de heerschappij en tirannie der zonden (onder dewelke wij als dienstknechten en slaven verkocht waren) afschaffen, en ons heilig maken en vernieuwen, hier aanvankelijk, hierna volkomenlijk, op welke laatste weldaad dit sommigen alleen duiden. Zie Jes. 52:1. Romeinen 6; 7. |
| Jes. 52:1 WAAK op, waak op, trek uw sterkte aan, o Sion, trek uw sierlijke klederen aan, o Jeruzalem, gij heilige stad, want in u zal voortaan geen onbesnedene noch onreine meer komen. Romeinen 6 WAT zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde? Romeinen 7 WEET gij niet, broeders (want ik spreek tot degenen die de wet verstaan), dat de wet heerst over den mens, zo langen tijd als hij leeft? |
| 97 Der uitverkorenen en gelovigen. |
| 98 Een schone en zeer troostelijke gelijkenis, betekenende dat onze zonden van God niet aangezien, maar in eeuwige vergetenis gesteld, bedekt en als ongeacht en versmoord zullen zijn. Vgl. Ps. 103:12. Jes. 43:25. Jer. 31:34, 37, enz. |
| Ps. 103:12 Zo ver het oosten is van het westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons. Jes. 43:25 Ik, Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet. Jer. 31:34 En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leren, zeggende: Kent den HEERE; want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonde niet meer gedenken. Jer. 31:37 Zo zegt de HEERE: Indien de hemelen daarboven gemeten en de fundamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het ganse zaad Israëls verwerpen om alles wat zij gedaan hebben, spreekt de HEERE. |
|
20 Gij zult 99Jakob de trouw, Abraham de goedertierenheid 100geven, die Gij onzen vaderen van 1oude dagen af gezworen hebt. |
| 99 Dat is, Jakobs en Abrahams nakomelingen. Zie Rom. 9:6, 7, 8. Of: de trouw of waarheid van Jakob, de goedertierenheid of weldadigheid van Abraham, dat is, die Gij hun beloofd hebt. Vgl. Jer. 2 op vers 2, en versta hierdoor den Messias, den Middelaar van het genadeverbond, en alles met Hem. Vgl. Luk. 1:68, 69, 70, 71, 72, 73. Rom. 8:32. Een heerlijk besluit dezer profetie, vol van geloof en verwachting van den Messias. |
| Rom. 9:6 Doch ik zeg
dit niet alsof het woord Gods ware uitgevallen. Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn; Rom. 9:7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar: In Izak zal u het zaad genoemd worden. Rom. 9:8 Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend. Jer. 2:2 (kt.) Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land. Luk. 1:68 Geloofd zij de Heere, de God Israëls, want Hij heeft bezocht en verlossing teweeggebracht Zijnen volke; Luk. 1:69 En heeft een Hoorn der zaligheid ons opgericht in het huis van David, Zijn knecht; Luk. 1:70 Gelijk Hij gesproken heeft door den mond Zijner heilige profeten, die van het begin der wereld geweest zijn; Luk. 1:71 Namelijk een verlossing van onze vijanden en van de hand van al degenen die ons haten; Luk. 1:72 Opdat Hij barmhartigheid deed aan onze vaderen, en gedachtig ware aan Zijn heilig verbond, Luk. 1:73 En
aan den eed dien Hij Abraham, onzen vader, gezworen heeft, om ons te geven, Rom. 8:32 Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? |
| 100 Of: leveren, dat is, daarstellen, metterdaad bewijzen en volbrengen. |
| 1 Hebr. van de dagen der oudheid, dat is, voor langen tijd. |