Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie van de geboorte van onzen Heiland Jezus Christus te Bethlehem en de bekering der heidenen, vs. 1, enz. Van Zijn Koninklijk weiden en regeren, en de macht en middelen Zijner kerk tegen haar vijanden, 4. Van den wonderbaarlijken wasdom, vreselijkheid, victorieusheid, verzekerdheid en heiligheid der kerk, en Gods wraak over de ongehoorzamen, 7. |
De Messías en Zijn Rijk |
1 EN 1gij a2Bethlehem Efratha, 3zijt gij klein om te wezen onder de 4duizenden van Juda? 5Uit u zal 6Mij voortkomen 7Die een Heerser zal zijn in Israël en Wiens 8uitgangen zijn 9vanouds, van de dagen der eeuwigheid. |
| 1 Dat is, u aangaande. |
| a Matth. 2:6. Joh. 7:42. |
| Matth. 2:6 En gij Bethlehem, gij land van Juda, zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, Die Mijn volk Israël weiden zal. Joh. 7:42 Zegt de Schrift niet dat de Christus komen zal uit den zade Davids, en van het vlek Bethlehem, waar David was? |
| 2 Zie Gen. 35:16, 19. Richt. 12:8, met de aantt. Hebr. Bethlechem, dat is, huis des broods; gelijk Efrath of Efratha (welke ook de naam was van Kalebs huisvrouw, 1 Kron. 2:19, 24) komt van vruchtbaarheid. |
| Gen. 35:16 En zij reisden van Bethel; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren. Gen. 35:19 Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, dat is Bethlehem. Richt. 12:8 En na hem richtte Israël Ebzan van Bethlehem. 1 Kron. 2:19 Als nu Azúba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath; die baarde hem Hur. 1 Kron. 2:24 En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, heeft Abía, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Asschur, den vader van Tekóa. |
| 3 Dat is, gij zijt geenszins klein, Matth. 2:6. Of: hoewel gij klein zijt, enz., nochtans zal, enz. Anders aldus: het is wat kleins of gerings, een kleine zaak, dat gij zijt onder de duizenden of voorgangers, vorsten, van Juda. (Vergelijk de aant. dezer plaats, gedaan bij de overpriesters en schriftgeleerden voor den koning Herodes, Matth. 2:6.) De zin is: Gij zijt wel klein naar het uiterlijke aanzien, maar gij zult tot zeer grote waardigheid verheven worden door de geboorte van den Messias en Zaligmaker Jezus Christus. |
| Matth. 2:6 En gij Bethlehem, gij land van Juda, zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, Die Mijn volk Israël weiden zal. Matth. 2:6 En gij Bethlehem, gij land van Juda, zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, Die Mijn volk Israël weiden zal. |
| 4 Dit ziet op de afdeling der stammen in hun duizenden, hebbende elke duizend zijn hoofd en overste of leidsman en voorganger (zie Richt. 6:15. 1 Sam. 10:19, met de aantt.; insgelijks 1 Kron. 12:20). Daarom staat bij Matth. 2:6 onder de vorsten of voorgangers, leidslieden, hertogen; zijnde daarenboven de twee Hebreeuwse woorden, die duizend en een leidsman of voorganger betekenen, elkander zeer naverwant en van één oorsprong. |
| Richt. 6:15 En hij zeide tot Hem: Och, mijn heer, waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijn duizend is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns vaders huis. 1 Sam. 10:19 Maar gijlieden hebt heden uw God verworpen, Die u uit al uw ellenden en uw noden verlost heeft, en hebt tot Hem gezegd: Zet een koning over ons. Nu dan, stelt u voor het aangezicht des HEEREN naar uw stammen en naar uw duizenden. 1 Kron. 12:20 Toen hij naar Ziklag toog, vielen tot hem uit Manasse: Adnah en Józabad en Jedíaël en Michaël en Józabad en Elihu en Zillethai, hoofden der duizenden die in Manasse waren. Matth. 2:6 En gij Bethlehem, gij land van Juda, zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, Die Mijn volk Israël weiden zal. |
| 5 Naar Zijn menselijke natuur en ten aanzien dat het eeuwige en zelfstandige Woord des Vaders vlees zal worden, zo zal Hij in u, o Bethlehem, geboren worden, en alzo uit u voortkomen of uitgaan. |
| 6 Woorden van God den Vader. |
| 7 Hebr. om een Heerser te zijn. |
| 8 Of: hoewel Zijn uitgangen, enz. Gelijk het woord uitgaan of voortkomen in het voorgaande gebruikt is van Christus’ voortkomst uit Bethlehem naar Zijn mensheid, omdat Hij aldaar uit Maria zou geboren worden; alzo wordt hetzelfde Hebreeuwse woord hier nu gebruikt van Zijn eeuwige voortkomst of uitgang van den Vader, tot aanduiding van Zijn eeuwige Godheid en Goddelijke geboorte van den Vader, en dat in het meervoud, uitgangen, hetwelk niet vreemd is in de Hebreeuwse taal, inzonderheid tot aanduiding van iets groots en bijzonders (zie Obadja op vers 21, enz.), als daar is de eenwezigheid van den Zoon met den Vader en Zijn onbegrijpelijke geboorte van Denzelven. Zie Hebr. 1:3. |
| Obadja 1:21 (kt.) En er zullen Heilanden op den berg Sion opkomen om Ezaus gebergte te richten; en het Koninkrijk zal des HEEREN zijn. Hebr. 1:3 Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen, |
| 9 Dat is, vóór het begin der schepping, ja, van eeuwigheid of eeuwige tijden af. Vgl. Spr. 8:22, 23, 24, 30, 31. Joh. 1:1; 17:5. Dat het Hebreeuwse woord kedem, als het van God gebruikt wordt, somtijds eeuwigheid betekent, zie daarvan Deut. 33:27 met de aant. |
| Spr. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, vóór Zijn werken, van toen aan. Spr. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. Spr. 8:24 Ik was geboren als de afgronden nog niet waren; als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; Spr. 8:30 Toen was Ik een Voedsterling bij Hem en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te allen tijde voor Zijn aangezicht spelende, Spr. 8:31 Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met der mensen kinderen. Joh. 1:1 IN den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Joh. 17:5 En nu, verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelven, met de heerlijkheid die Ik bij U had eer de wereld was. Deut. 33:27 De eeuwige God zij u een Woning; en van onder, eeuwige armen; en Hij verdrijve den vijand voor uw aangezicht en zegge: Verdelg. |
|
2 Daarom zal 10Hij 11henlieden 12overgeven tot den tijd toe dat zij die 13baren zal, gebaard hebbe; dan zullen 14de overigen 15Zijner broederen zich bekeren 16met de kinderen Israëls. |
| 10 God. |
| 11 De Joden. |
| 12 Of: laten, te weten onder de heerschappij en macht hunner vijanden, zo Babyloniërs als anderen, totdat hun Koning, de Messias, komt. |
| 13 Totdat de Israëlitische kerk door de predicatie der apostelen een menigte der geestelijke kinderen zal voortbrengen, zo Joden als inzonderheid heidenen. Vgl. Jes. 54:1, enz.; 66:7, 8. Of (als sommigen): totdat de arbeid en kindsnood (dat is, het lijden der Joodse kerk) over is, en blijdschap komt, als wanneer een vrouw verlost is. Vgl. Micha 4:9, 10. Joh. 16:20, 21. Men kan dit ook eenvoudiglijk duiden op de geboorte van den Messias uit de maagd Maria. Vgl. Jes. 7:14. |
| Jes. 54:1 ZING vrolijk, gij onvruchtbare, die
niet gebaard hebt, maak geschal met vrolijk gezang, en juich, die geen barensnood gehad hebt, want de kinderen der eenzame zijn meer dan de kinderen der getrouwde, zegt de HEERE. Jes. 66:7 Eer zij barensnood had, heeft zij gebaard; eer haar smart overkwam, zo is zij van een knechtje verlost. Jes. 66:8 Wie heeft ooit zulks gehoord? Wie heeft dergelijke gezien? Zou een land kunnen geboren worden op een enigen dag? Zou een volk kunnen geboren worden op een enige reize? Maar Sion heeft weeën gekregen, en zij heeft haar zonen gebaard. Micha 4:9 Nu, waarom zoudt gij zo groot geschrei maken? Is er geen Koning onder u? Is uw Raadgever vergaan, dat u smart als van een barende vrouw heeft aangegrepen? Micha 4:10 Lijd smart, en arbeid om voort te brengen, o dochter Sions, als een barende vrouw; want nu zult gij wel uit de stad henen uitgaan en op het veld wonen en tot in Babel komen, maar aldaar zult gij gered worden; aldaar zal u de HEERE verlossen uit de hand uwer vijanden. Joh. 16:20 Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, dat gij zult schreien en klaaglijk wenen, maar de wereld zal zich verblijden; en gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. Joh. 16:21 Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid, dewijl haar ure gekomen is; maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, zo gedenkt zij de benauwdheid niet meer, om de blijdschap dat een mens ter wereld geboren is. Jes. 7:14 Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn Naam IMMÁNUËL heten. |
| 14 Hebr. het overige zullen, enz. |
| 15 Des Heeren Christus’ broederen, namelijk de uitverkorenen uit de heidenen, die zich tot de gemeenschap van Christus en van Zijn kerk zullen begeven, en met de Joden onder één Hoofd door één geloof verenigd worden. Zie Joh. 10:16. Ef. 2:11, 12, enz. Hebr. 2:11, 12. |
| Joh. 10:16 Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen, en het zal worden één kudde en één Herder. Ef. 2:11 Daarom, gedenkt dat gij, die eertijds heidenen waart in het vlees, en die voorhuid genaamd werdt van degenen die genaamd zijn besnijdenis in het vlees, die met handen geschiedt; Ef. 2:12 Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld. Hebr. 2:11 Want én Hij Die heiligt, én zij die geheiligd worden, zijn allen uit één; om welke oorzaak Hij Zich niet schaamt hen broeders te noemen, Hebr. 2:12 Zeggende: Ik zal Uw Naam Mijn broederen verkondigen; in het midden der gemeente zal Ik U lofzingen. |
| 16 Anders: tot, den zin overeenkomende. |
|
3 En 17Hij zal 18staan, en zal 19weiden in de kracht des 20HEEREN, in de hoogheid van den Naam des HEEREN Zijns Gods; en 21zij zullen wonen, 22want 23nu zal Hij groot 24zijn tot aan de einden der aarde. |
| 17 De voorzeide Heerser, de Messias. |
| 18 Dat is, steeds bezig zijn met verrichting van Zijn ambt, als een getrouwe herder, die goede wacht houdt over zijn kudde, en altoos op de been is, als men zegt. Vgl. Micha 7:14. Zach. 1:8; 3:5, en de manier van spreken met Zach. 14:4, 12. Of: Hij zal staan, dat is, bestaan, een bestendige heerschappij hebben. |
| Micha 7:14 Gij dan, weid Uw volk met Uw staf, de kudde Uwer erfenis, die alleen woont in het woud, in het midden van een vruchtbaar land; laat ze weiden in
Basan en Gilead, als in de dagen vanouds. Zach. 1:8 Ik zag des nachts, en zie, een Man rijdende op een rood paard, en Hij stond tussen de mirten, die in de diepte waren; en achter Hem waren rode, bruine en witte paarden. Zach. 3:5 Dies zeg Ik: Laat hen een reinen hoed op zijn hoofd zetten. En zij zetten dien reinen hoed op zijn hoofd, en zij togen hem klederen aan, en de Engel des HEEREN stond daarbij. Zach. 14:4 En Zijn voeten zullen te dien dage staan op den Olijfberg, die vóór Jeruzalem ligt, tegen het oosten; en de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden, naar het oosten en naar het westen, zodat er een zeer grote vallei zal zijn; en de ene helft des bergs zal wijken naar het noorden, en de helft deszelven naar het zuiden. Zach. 14:12 En dat zal de plaag zijn waarmede de HEERE al de volken plagen zal die tegen Jeruzalem krijg gevoerd zullen hebben: Hij zal eens iegelijks vlees, daar hij op zijn voeten staat, doen uitteren, en eens iegelijks ogen zullen uitteren in hun holen, en eens iegelijks tong zal in hun mond uitteren. |
| 19 Als een herder zijn kudde, met den staf van Zijn Woord en Geest; of: weiden, dat is, regeren, in denzelfden zin. Zie 2 Sam. 5 op vers 2, enz. Daarom staat ook voor heersen (vers 1) Matth. 2:6 weiden. |
| 2 Sam. 5:2 (kt.) Daartoe ook tevoren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israël uitvoerende en inbrengende; ook heeft de HEERE tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden en gij zult tot een voorganger zijn over Israël. vers 1 EN gij Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen Die een Heerser zal zijn in Israël en Wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid. Matth. 2:6 En gij Bethlehem, gij land van Juda, zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, Die Mijn volk Israël weiden zal. |
| 20 Zijns Vaders, die ook Zijn eigen kracht is. Zie Joh. 10:38; 14:10. Waarom Hem de hoogheid of voortreffelijkheid van den Naam Zijns Vaders wordt toegeëigend. Vgl. Joh. 5:18. Filipp. 2:6. Hebr. 1:3, 5. |
| Joh. 10:38 Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij is, en Ik in Hem. Joh. 14:10 Gelooft gij niet dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken. Joh. 5:18 Daarom zochten dan de Joden te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide dat God Zijn eigen Vader was, Zichzelven Gode evengelijk makende. Filipp. 2:6 Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn, Hebr. 1:3 Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen, Hebr. 1:5 Want tot wien van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd? En wederom: Ik zal Hem tot een Vader zijn, en Hij zal Mij tot een Zoon zijn? |
| 21 Zijn onderdanen of schapen zullen een gerusten, vasten en zekeren staat hebben onder dezen Heerser en Herder. Vgl. Micha 4:4, enz. |
| Micha 4:4 Maar zij zullen zitten, eenieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, en er zal niemand zijn die hen verschrikke; want de mond des HEEREN der heirscharen heeft het
gesproken. |
| 22 Of: wanneer Hij nu groot zal zijn, enz. |
| 23 Dat is, weldra, te gezetter tijd. Zie Micha 4:10. |
| Micha 4:10 Lijd smart, en arbeid om voort te brengen, o dochter Sions, als een barende vrouw; want nu zult gij wel uit de stad henen uitgaan en op het veld wonen en tot in Babel komen, maar aldaar zult gij gered worden; aldaar zal u de HEERE verlossen uit de hand uwer vijanden. |
| 24 Of: worden; anders: groot gemaakt worden, dat is, Zijn eer en heerlijkheid zal wassen, uitgebreid en vermaard worden, door de predicatie van het Evangelie en werking des Heiligen Geestes onder de heidenen; of: Hij zal Zijn grootheid en heerlijkheid alzo bewijzen, tot aan de uiterste einden der aarde. |
|
4 En Deze zal 25Vrede zijn; 26wanneer Assur in ons land zal komen, en wanneer hij in onze paleizen zal treden, zo zullen wij tegen hem 27stellen 28zeven 29herders en acht 30vorsten 31uit de mensen. |
| 25 Dit is een reden waarom de kerk van Christus zo vast en vredig wonen zal als in het voorgaande beloofd is; omdat Christus Vrede zal zijn; dat is, Zijn geestelijken en Goddelijken vrede haar onfeilbaarlijk en in alle manieren geven en beschikken, dien haar geen vijand zal kunnen nemen (vgl. Richt. 6 op vers 24. Joh. 14:27), hoewel zij in de wereld veel zal moeten lijden; waartegen zij in het volgende getroost wordt. |
| Richt. 6:24 (kt.) Toen bouwde Gídeon aldaar den HEERE een altaar en noemde het: De HEERE is Vrede. Het is nog tot op dezen dag in Ofra der Abiëzrieten. Joh. 14:27 Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet versaagd. |
| 26 Hier wordt de kerk ingevoerd, betuigende haar gerustheid en het vertrouwen dat zij op dezen haar Koning heeft, tegen alle vijandelijkheid, die haar zal mogen bejegenen. Vgl. Jes. 41:25; 59:19, met de aantt. De eenvoudigste zin dezer figuurlijke woorden schijnt te zijn: Wanneer de vijanden der kerk en de kinderen dezer wereld (afgebeeld door de vijandelijke Assyriërs en Nimrods land) haar overlast zullen doen (hetwelk zij van tevoren wel weet dat haar zal wedervaren), dat zij alsdan van haar Koning (Die vers 5 gezegd wordt van Assur te redden) daartegen genoeg, ja, overvloediglijk met tegenweer en wederwraak voorzien zal zijn, om haar geestelijken staat te mainteneren en de vijanden te straffen (alzo wel, alsof zij zeven of acht heirlegers onder zoveel krijgsoversten kon te velde brengen tegen de Assyriërs en Chaldeeën); en dat vooreerst door het zwaard van het Goddelijk Woord en het middel van de kerkelijke discipline (welke de geestelijke wapenen der kerk zijn), gebruikt van herders en regeerders der kerk (waarvan sommigen dit alleen verstaan, alsook van de bekering der voorzeide vijanden tot de gemeenschap der kerk en derzelver kerkelijke en geestelijke weiding en regering). Daarna ook, nu en dan, uiterlijk en lichamelijk (als anderen hierbij voegen), wanneer het den Zone Gods believen mag Zijn kerk van der vijanden overval door Zijn helden, die Hij ten beste van Zijn volk verwekken kan, te verlossen en de vijanden te verdelgen, zulks Hij Zelf ten laatste eens volkomenlijk zal doen. Vgl. vss. 8, 14. |
| Jes. 41:25 Ik verwek Een van het noorden, en Hij zal komen van den opgang der zon, Hij zal Mijn Naam aanroepen; en Hij zal komen over de overheden als over leem, en gelijk een pottenbakker het slijk treedt. Jes. 59:19 Dan zullen zij den Naam des HEEREN vrezen van den nedergang, en Zijn heerlijkheid van den opgang der zon; als de vijand zal komen gelijk een stroom, zal de Geest des HEEREN de banier tegen hem oprichten. vers 5 Die zullen het land van Assur afweiden met het zwaard, en het land van Nimrod in deszelfs ingangen. Alzo zal Hij ons redden van Assur, wanneer dezelve in ons land zal komen, en wanneer hij in onze landpale zal treden. vers 8 Uw hand zal verhoogd zijn boven uw wederpartijders, en al uw vijanden zullen uitgeroeid worden. vers 14 En Ik zal in toorn en in grimmigheid wraak doen aan de heidenen, die niet horen. |
| 27 Of: over hem verwekken, doen opstaan, verkiezen, beroepen, ordineren, te weten door de regering en het beleid van onzen Koning en Zijn Geest. Zie Hand. 13:2, enz. Insgelijks Hand. 20:28. Ef. 4:11. |
| Hand. 13:2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb. Hand. 20:28 Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. Ef. 4:11 En Dezelve heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars; |
| 28 Dat is, genoeg of vele; een zeker getal voor een onzeker. Vgl. Pred. 11:2 met de aant. |
| Pred. 11:2 Geef een deel aan zeven, ja, ook aan acht; want gij weet niet wat kwaad op de aarde wezen zal. |
| 29 Kerkelijke en politieke regenten, ook krijgsoversten, gelijk het krijgsvolk ook kudden genoemd worden. Zie Jer. 49:19, 20 met de aant. |
| Jer. 49:19 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou? Jer. 49:20 Daarom, hoort des HEEREN raadslag dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten die Hij gedacht heeft over de inwoners van Theman: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten! |
| 30 Of: principalen, geweldigen, stadhouders. Zie Ez. 32 op vers 30. |
| Ez. 32:30 (kt.) Daar zijn de geweldigen van het noorden, zij allen, en alle Sidoniërs, die met de verslagenen zijn nedergedaald, beschaamd zijnde vanwege hun schrik, die
uit hun macht voortkwam, en zij liggen onbesneden bij de verslagenen van het zwaard, en dragen hun schande met degenen die in den kuil zijn nedergedaald. |
| 31 Hebr. des of eens mensen, of: der mensen, dat is, naar sommiger gevoelen, uit de gewone lieden. Vgl. Ps. 4 op vers 3. Zodat de slechtsten van Gods kerk, door wettige beroeping en den Geest van den Heere Christus, bekwaam zullen worden tot tegenstand; gelijk God Mozes en Aäron, enz., en Christus Zijn apostelen uit de menigte, en voorts de anderen door de apostelen en Zijn volk beroepen en daartoe ingesteld heeft. Zie Hand. 4:13. Of men kan het aldus nemen: de vorsten der mensen; dat is, de treffelijksten en dappersten, die in het midden van ons begiftigd zijn met den geest der dapperheid. Vgl. Ps. 149:6, 7, 8, 9, met de aantt. Insgelijks Joh. 16:8, 9, 10, 11. 2 Kor. 10:4, 5, 6. |
| Ps. 4:3 (kt.) Gij mannen, hoelang zal mijn eer tot schande zijn? Hoelang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela. Hand. 4:13 Zij nu ziende de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes, en vernemende dat zij ongeleerde en slechte mensen waren, verwonderden zich, en kenden hen dat zij met Jezus geweest waren. Ps. 149:6 De verheffingen Godes zullen in hun keel zijn, en een tweesnijdend zwaard in hun hand; Ps. 149:7 Om wraak te doen over de heidenen, en bestraffingen over de volken; Ps. 149:8 Om hun koningen te binden met ketenen, en hun achtbaren met ijzeren boeien; Ps. 149:9 Om het beschreven recht over hen te doen. Dit zal de heerlijkheid van al Zijn gunstgenoten zijn. Hallelujah. Joh. 16:8 En Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel: Joh. 16:9 Van zonde, omdat zij in Mij niet geloven; Joh. 16:10 En van gerechtigheid, omdat Ik tot Mijn Vader heen ga, en gij zult Mij niet meer zien; Joh. 16:11 En van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is. 2 Kor. 10:4 Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; 2 Kor. 10:5 Dewijl wij de overleggingen ternederwerpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus; 2 Kor. 10:6 En gereed hebben hetgeen dient om te wreken alle ongehoorzaamheid, wanneer uw gehoorzaamheid zal vervuld zijn. |
|
5 Die zullen het land van Assur afweiden met het zwaard, en het land van 32Nimrod in deszelfs 33ingangen. Alzo zal 34Hij ons redden van Assur, wanneer dezelve in ons land zal komen, en wanneer hij in onze landpale zal treden. |
| 32 Zie Gen. 10:8, 9, 10. |
| Gen. 10:8 En Cusch gewon Nimrod; deze begon geweldig te zijn op aarde. Gen. 10:9 Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN; daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN. Gen. 10:10 En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad en Kalné, in het land Sínear. |
| 33 Of: openingen, deuren des lands, dat is, frontieren, grenzen, of waar het land open is. Anders: met deszelfs lands eigen blote zwaarden, omdat een ander verwant Hebreeuws woord alzo genomen wordt. Zie Ps. 55:22 met de aant. |
| Ps. 55:22 Zijn mond is gladder dan boter, maar zijn hart is krijg; zijn woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve zijn blote zwaarden. |
| 34 De Heerser, Die uit Bethlehem zal voortkomen, zal dat doen, gebruikende daartoe en zegenende de voorzeide middelen. |
|
6 En Jakobs overblijfsel zal zijn in het midden van vele volken, als een 35dauw van den HEERE, als droppelen op het kruid, dat naar 36geen man wacht, noch mensenkinderen verbeidt. |
| 35 Omdat uit Jakobs overblijfsel Christus (naar het vlees) en Zijn apostelen, en voorts uit de algemene kerk leraars zouden voortkomen, die, door de predicatie van het Evangelie van de zaligmakende genade, vele volken zouden bedruipen en overgieten als met een hemelsen dauw en lieflijke regendroppelen, waarbij de Geest des Heeren (Wiens werk dat alleen is) alzo zou werken in de harten der uitverkorenen, dat er menigten van gelovigen ter ere Gods zouden opschieten, of geboren worden, wassen, groeien en bloeien, enz. Vgl. Ps. 110:3. Jes. 26:19; 66:8, 9. Ez. 47:7, met de aantt., enz. Insgelijks 1 Kor. 3:6, 7. |
| Ps. 110:3 Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag Uwer heirkracht, in heilige sieradiën; uit de baarmoeder des dageraads zal U de dauw Uwer jeugd zijn. Jes. 26:19 Uw doden zullen leven, ook
mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij die in het stof woont, want Uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen. Jes. 66:8 Wie heeft ooit zulks gehoord? Wie heeft dergelijke gezien? Zou een land kunnen geboren worden op een enigen dag? Zou een volk kunnen geboren worden op een enige reize? Maar Sion heeft weeën gekregen, en zij heeft haar zonen gebaard. Jes. 66:9 Zou Ik de baarmoeder openbreken, en niet genereren? zegt de HEERE; zou Ik, Die genereer, voortaan toesluiten? zegt uw God. Ez. 47:7 Als ik wederkeerde, zie, zo was er aan den oever der beek zeer veel geboomte, van deze en van gene zijde. 1 Kor. 3:6 Ik heb geplant, Apollos heeft natgemaakt, maar God heeft den wasdom gegeven. 1 Kor. 3:7 Zo is dan noch hij die plant iets, noch hij die natmaakt, maar God Die den wasdom geeft. |
| 36 Dat is, zodat dit gewas puur en alleenlijk een werk Gods zal zijn van boven. Vgl. Job 38:26, 27, met de aantt. |
| Job 38:26 Om te regenen op het land waar
niemand is, op de woestijn waarin geen mens is; Job 38:27 Om het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen. |
|
7 Ja, het overblijfsel Jakobs zal zijn onder de heidenen, in het midden van vele volken, als een 37leeuw onder de beesten des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden; dewelke, wanneer hij doorgaat, zo vertreedt en 38verscheurt hij, dat niemand redde. |
| 37 Vrijmoedig in zijn weg, en voor zijn vijanden vreselijk, door de onoverwinnelijke kracht van hun Hoofd Christus (den Leeuw uit Juda, Openb. 5:5) en van Zijn Geest. Zie Joh. 16:33. 1 Joh. 5:4, 5. Sommigen stellen tegen elkander der kerke dauw, als lieflijk voor de boetvaardigen, en den leeuw, als vreselijk tegen de onboetvaardigen en hardnekkigen, in het gebruik van de sleutelen des hemelrijks. |
| Openb. 5:5 En een van de ouderlingen zeide tot mij: Ween niet; zie, de Leeuw Die uit den stam van Juda is, de Wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen, en zijn zeven zegelen open te breken. Joh. 16:33 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen. 1 Joh. 5:4 Want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning die de wereld overwint, namelijk
ons geloof. 1 Joh. 5:5 Wie is het die de wereld overwint, dan die gelooft dat Jezus is de Zone Gods? |
| 38 Vgl. Ps. 7:3. |
| Ps. 7:3 Opdat hij mijn ziel niet rove als een leeuw, verscheurende, terwijl er geen verlosser is. |
|
8 Uw 39hand zal verhoogd zijn boven uw wederpartijders, en 40al uw vijanden zullen uitgeroeid worden. |
| 39 Dat is, macht, o Jakob, uit het voorgaande. Vgl. Gen. 49:8, en zie Gen. 16 op vers 6. |
| Gen. 49:8 Juda, gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen. Gen. 16:6 (kt.) En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. |
| 40 Niet alleen de geestelijke, maar ook ten laatste alle lichamelijke, als vers 14. |
| vers 14 En Ik zal in toorn en in grimmigheid wraak doen aan de heidenen, die niet horen. |
|
9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat Ik uw b41paarden uit het midden van u zal uitroeien, en Ik zal uw wagens verdoen. |
| b Hos. 14:4. |
| Hos. 14:4 Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze god. Immers zal een wees bij U ontfermd worden. |
| 41 De Heere wil hier en in het volgende zeggen, dat Hij alles waarmede Zijn volk Hem nu zo lang onteerd en vertoornd had, zal wegnemen, te weten den vleselijken arm, allen ijdelen, afgodischen en duivelsen toeverlaat; en Zijn kerk alzo heiligen, dat zij zich op Hem alleen verlate, Hem alleen religieuslijk ere en diene, en onder Zijn bescherming zeker zijnde, door Zijn macht en oordelen over al haar vijanden triomfere. Vgl. Hos. 1:7; 14:4, met de aantt. |
| Hos. 1:7 Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen en zal hen verlossen door den HEERE hun God, en Ik zal hen niet verlossen door boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden noch door ruiters. Hos. 14:4 Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze god. Immers zal een wees bij U ontfermd worden. |
|
10 En Ik zal de steden uws lands uitroeien, en Ik zal al uw vestingen afbreken. |
11 En Ik zal de toverijen uit uw hand uitroeien, en gij zult geen 42guichelaars hebben. |
| 42 Zie Lev. 19 op vers 26. |
| Lev. 19:26 (kt.) Gij zult niets met het bloed eten; gij zult op geen vogelgeschrei acht geven, noch guichelarij plegen. |
|
12 En Ik zal uw gesneden beelden en uw opgerichte beelden uit het midden van u uitroeien, dat gij u niet meer zult nederbuigen voor het 43werk uwer handen. |
| 43 De afgodische beelden. |
|
13 Voorts zal Ik uw 44bossen uit het midden van u uitroeien, en Ik zal uw steden verdelgen. |
| 44 Ter ere der afgoden gesticht, en ter afgoderij gebruikt. Zie Deut. 12 op vers 3; 16:21 met de aant., en vgl. hiermede Ez. 43:7, 8, 9. |
| Deut. 12:3 (kt.) En gij zult hun altaren afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken en hun bossen met vuur verbranden en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen, en gij zult hun naam tenietdoen uit diezelve plaats. Deut. 16:21 Gij zult u geen bos planten van enig geboomte bij het altaar des HEEREN uws Gods, dat gij u maken zult. Ez. 43:7 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit is de plaats Mijns troons en de plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israëls in eeuwigheid; en die van het huis Israëls zullen Mijn heiligen Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen hunner koningen, op hun hoogten; Ez. 43:8 Als zij hun dorpel stelden aan Mijn dorpel, en hun post nevens Mijn post, dat er maar een wand tussen Mij en tussen hen was, en verontreinigden Mijn heiligen Naam met hun gruwelen die zij deden; waarom Ik hen verteerd heb in Mijn toorn. Ez. 43:9 Nu zullen zij hun hoererij en de dode lichamen hunner koningen verre van Mij wegdoen; en Ik zal in het midden van hen wonen in eeuwigheid. |
|
14 En Ik zal in toorn en in grimmigheid wraak doen aan de heidenen, die niet 45horen. |
| 45 Dat is, gehoorzamen. Vgl. Jes. 60:12. Jer. 12:17. Anders: dewelke (te weten wraak, dat is, diergelijke) zij niet hebben gehoord, dat is, diergelijke nooit tevoren gehoord is. |
| Jes. 60:12 Want het volk en het koninkrijk welke u niet zullen dienen, die zullen vergaan; en die volken zullen gans verwoest worden. Jer. 12:17 Maar indien zij niet zullen horen, zo zal Ik diezelve natie ten enenmale uitrukken en verdoen, spreekt de HEERE. |