Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wee, harde dienstbaarheid en verdrijving uit Kanaän, over de moedwillige geweldenaars, rovers en straatschenders onder het volk, vss. 1, 2, 3, 5, 8, 9, 10. Klaaglied over het vijandelijk uitdelen van hun land, 4. God scheldt heftiglijk de walging Zijns volks van de bestraffing Zijner profeten, en hun zotten lust tot de pluimstrijkende valse profeten, 6, 11. Profetie van de vergadering en herstelling der kerk door haar Koning Christus, 12, 13. |
Wee over de onrechtvaardigen |
1 WEE dien die ongerechtigheid bedenken en kwaad 1werken op hun 2legers; in het licht van den 3morgenstond doen zij het, dewijl het 4in de macht van hunlieder hand is. | | 1 Het Hebreeuwse woord, dat anders werken en doen betekent, wordt hier gebruikt voor overleggen en voornemen om te doen. |
2 Als zij behoorden te rusten, aan God te denken en hun wandel voor Hem te overpeinzen, enz. Alzo Ps. 36:5. Ps. 36:5 Hij bedenkt onrecht op zijn leger; hij stelt zich op een weg die niet goed is; het kwaad verwerpt hij niet. |
3 Haastende en brandende om hun boze lusten te voldoen. Vgl. Hos. 7:6. Hos. 7:6 Want zij voeren hun hart aan als een bakoven, tot hun lagen; hunlieder bakker slaapt den gansen nacht; des morgens brandt hij als een vlammend vuur. |
4 Dewijl het met de justitie en het bestuur zo in het land gesteld is, dat zij het vrijelijk kunnen doen. Zij zijn meesters en doen wat zij maar willen, als volgt. Vergelijk de manier van spreken met Neh. 5:5. Spr. 3:27. Anders: want hunlieder hand is tegen God. Neh. 5:5 Nu is toch ons vlees als het vlees onzer broederen, onze kinderen zijn als hun kinderen. En zie, wij onderwerpen onze zonen en onze dochters tot dienstknechten; ja, er zijn enigen van onze dochters onderworpen, dat zij in de macht onzer handen niet zijn; en anderen hebben onze akkers en onze wijngaarden. Spr. 3:27 Onthoud het goed van zijn meesters niet, als het in het vermogen uwer hand is te doen. |
2 En zij a5begeren akkers, en roven ze, en huizen, en nemen ze weg; alzo doen zij geweld aan den 6man en zijn 7huis, ja, aan 8een iegelijk en zijn 9erfenis. | | a Jes. 5:8. Jes. 5:8 Wee dengenen die huis aan huis trekken, akker aan akker brengen, totdat er geen plaats meer zij, en dat gijlieden alleen inwoners gemaakt wordt in het midden des lands. |
5 Als zij maar op enig stuk land of op enig huis belust worden, of zin daartoe krijgen, zo nemen zij dat met geweld. Vgl. 1 Kon. 21:1, enz. 1 Kon. 21:1 HET geschiedde nu na deze dingen, alzo Naboth, een Jizreëliet, een wijngaard had, die te Jizreël was, bij het paleis van Achab, den koning van Samaría, |
6 Dien zij arm maken en bedroeven. |
7 Dat zij den eigenaar ontnemen en tot zich trekken. |
8 Of: den mens. |
9 Die God ganselijk niet den erfgenaam wilde ontwend of vervreemd hebben. |
3 Daarom, alzo zegt de HEERE: Zie, Ik denk een 10kwaad over dit geslacht, waaruit 11gijlieden uw 12halzen niet zult uittrekken, en 13zo rechtop niet gaan; want het zal een b14boze tijd zijn. | | 10 Gelijk zij het kwaad der zonde moedwilliglijk bedenken, voornemen en doen, alzo denk Ik over hen het kwaad der straf. |
11 Verandering van persoon, door een heftige aanspraak, als vers 8 en elders dikwijls. vers 8 Maar gisteren stelde zich Mijn volk op tot vijand tegenover een kleed; gij stroopt een mantel van degenen die zeker voorbijgaan, wederkomende van den strijd. |
12 Omdat het een sterk juk der dienstbaarheid zal zijn, waaronder gij zult moeten bukken. Vgl. Lev. 26:13. Jer. 11:11, met de aantt. Lev. 26:13 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit het land der Egyptenaars uitgevoerd heb, opdat gij hun slaven niet zoudt zijn; en Ik heb de disselbomen van uw juk verbroken en heb u doen rechtop gaan. Jer. 11:11 Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik zal een kwaad over hen brengen, uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen; als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik naar hen niet horen. |
13 Hebr. met of in hoogheid, verhevenheid, dat is, met opgerichten hals of hoofd, rechtop, omhoog. De zin is: Gij zult zo fier en stout niet zijn als gij nu zijt. |
b Amos 5:13. Amos 5:13 Daarom zal de verstandige te dien tijde zwijgen; want het zal een boze tijd zijn. |
14 Zie Amos 5 op vers 13. Amos 5:13 (kt.) Daarom zal de verstandige te dien tijde zwijgen; want het zal een boze tijd zijn. |
4 Te dien dage 15zal men een 16spreekwoord over ulieden opnemen; en men zal een klaaglijke klacht klagen en zeggen: Wij zijn 17ten enenmale verwoest; 18Hij verwisselt mijns volks 19deel; 20hoe ontwendt Hij mij! Hij deelt uit, 21afwendende onze akkers. | | 15 Hebr. hij zal, dat is, men zal, enz. |
16 Om u in uw ellende en weeklagen alom te bespotten; of: het volgende deerlijk klagen en kermen zal zo gemeen zijn, dat men een gemeen spreekwoord daarvan zal maken, dat Israël zo en zo klaagt. |
17 Hebr. Verwoestende of met verwoesten zijn wij verwoest. Dat is, het is gans met ons uit en gedaan. |
18 Namelijk God (door den Assyriër) geeft het land dat Hij Zijn volk gegeven had, aan vreemden; Hij verandert het van heren en eigenaars. |
19 Zie Ps. 16 op vss. 5, 6. Alzo van het snoer en lot in het volgende vers. Ps. 16:5 (kt.) De HEERE is het Deel mijner erve en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. Ps. 16:6 (kt.) De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden. |
20 Woorden van verwondering, die kort en afgebroken zijn, zeer levendig afbeeldende het gewoel van het uitdelen des lands, alsof zij het voor ogen zagen geschieden. |
21 Te weten tot anderen; of: Deelt Hij onze velden uit om die ons weder te geven? Geenszins, willen zij zeggen; daar is nu gans geen hoop toe, dewijl zij aan vreemde bezitters voor altoos zijn weggegeven. Alzo gevoelden zij de straf hunner ongerechtigheid en roverij, waarvan vss. 1, 2 gesproken is; gelijk zij hun broederen beroofd hadden, alzo geschiedt hun wederom; zie het volgende vers, en voorts vss. 8, 9, 10. vers 1 WEE dien die ongerechtigheid bedenken en kwaad werken op hun legers; in het licht van den morgenstond doen zij het, dewijl het in de macht van hunlieder hand is. vers 2 En zij begeren akkers, en roven ze, en huizen, en nemen ze weg; alzo doen zij geweld aan den man en zijn huis, ja, aan een iegelijk en zijn erfenis. vers 8 Maar gisteren stelde zich Mijn volk op tot vijand tegenover een kleed; gij stroopt een mantel van degenen die zeker voorbijgaan, wederkomende van den strijd. vers 9 De vrouwen Mijns volks verdrijft gij, elkeen uit het huis harer vermakingen; van haar kinderkens neemt gij Mijn sieraad in eeuwigheid. vers 10 Maakt u dan op en gaat heen, want dit land zal de rust niet zijn; omdat het verontreinigd is, zal het u verderven, en dat met een geweldige verderving. |
5 22Daarom zult 23gij niemand hebben die het snoer cwerpe 24in het lot, in de gemeente des HEEREN. | | 22 Om de voorgemelde zonden, of omdat uw land geheel aan vreemden is overgegeven, zodat gij daarvan verstoken zijt, en geen Jozua u weder opnieuw het land bij loting zal uitdelen. Sommigen duiden het geestelijk op de verwerping uit Gods kerk, welker gemeenschap door de uitdeling van het land Kanaän bij loting en door snoeren was afgebeeld. |
23 Aanspraak aan eenieder in het bijzonder van die goddeloze geweldenaars, welken het wee is aangezegd vers 1. vers 1 WEE dien die ongerechtigheid bedenken en kwaad werken op hun legers; in het licht van den morgenstond doen zij het, dewijl het in de macht van hunlieder hand is. |
c Deut. 32:8, 9. Deut. 32:8 Toen de Allerhoogste den volken de erfenissen uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneenscheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israëls. Deut. 32:9 Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve. |
24 Of: door het lot, dat is, die het lot werpe over uw deel; want daar zal niets voor u onder Gods volk ten beste zijn, geen plaats noch deel. |
6 25
26Profeteert gijlieden niet, dzeggen zij, laat 27die profeteren; 28zij profeteren niet als 29die; men 30wijkt niet af van
31smaadheden. | | 25 Dit vers is (vanwege de afgebroken woorden) duister, en wordt verscheidenlijk vertaald. Het schijnt dat hier de woorden of het algemene zeggen van het goddeloze volk verhaald wordt, waarop een heftige bestraffing volgt in het naaste vers. |
26 Hebr. Drupt niet. Alzo in het volgende. Dat is, profeteert niet. Zie Deut. 32 op vers 2 en vgl. Jes. 30:10, 11. Jer. 11:21. Amos 2:12; 7:12, 13, 16. Dit zijn de woorden des volks tot de ware profeten. Deut. 32:2 (kt.) Mijn leer druppe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als droppelen op het kruid. Jes. 30:10 Die daar zeggen tot de zieners: Ziet niet; en tot de schouwers: Schouwt ons niet wat recht is; spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegerijen; Jes. 30:11 Wijkt af van den weg, maakt u van de baan; laat den Heilige Israëls van ons ophouden. Jer. 11:21 Daarom, zo zegt de HEERE van de mannen van Anathoth, die uw ziel zoeken, zeggende: Profeteer niet in den Naam des HEEREN, opdat gij van onze handen niet sterft. Amos 2:12 Maar gijlieden hebt den nazireeërs wijn te drinken gegeven, en gij hebt den profeten geboden, zeggende: Gij zult niet profeteren. Amos 7:12 Daarna zeide Amázia tot Amos: Gij ziener, ga weg, vlied in het land van Juda; en eet aldaar brood en profeteer aldaar. Amos 7:13 Maar te Bethel zult gij voortaan niet meer profeteren; want dat is des konings heiligdom, en dat is het huis des koninkrijks. Amos 7:16 Nu dan, hoor des HEEREN woord: Gij zegt: Gij zult niet profeteren tegen Israël, noch druppen tegen het huis van Izak. |
d Jes. 30:10. Amos 7:16. Jes. 30:10 Die daar zeggen tot de zieners: Ziet niet; en tot de schouwers: Schouwt ons niet wat recht is; spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegerijen; Amos 7:16 Nu dan, hoor des HEEREN woord: Gij zegt: Gij zult niet profeteren tegen Israël, noch druppen tegen het huis van Izak. |
27 De valse profeten. Vgl. vers 11. vers 11 Zo er iemand is die met wind omgaat en valselijk liegt, zeggende: Ik zal u profeteren voor wijn en voor sterken drank; dat is een profeet dezes volks. |
28 De ware profeten. |
29 De andere, te weten de valse; of: van die dingen, van dewelke de vrome profeten drupten. |
30 Dat is, deze profeten (de ware) houden niet op van lasteren, schelden, beschamen, en alle kwaads te dreigen; zij zijn ondraaglijk. Vgl. 1 Kon. 22:8. 1 Kon. 22:8 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo. |
31 Of: beschamingen, smaadwoorden (dit stadig of dagelijks beschamen, enz.) houden niet op. Anderen vertalen dit vers aldus: Drupt niet (woorden des volks); zij zullen toch druppen; maar zij zullen niet druppen voor of tot henlieden (Gods woorden), dat hij (Israël) geen schande zal behalen (gelijk de valse profeten profeteerden), of opdat zij (Mijn profeten) geen schande behalen, of hun geen schande overkome. Aldus zou het een dreigement zijn, dat God hen, om hun gruwelijke ondankbaarheid, van de ware profeten wilde beroven en Zijn dienstknechten verschonen. Vgl. Jes. 8:16. Matth. 7:6. Jes. 8:16 Bind de getuigenis toe, verzegel de wet onder Mijn leerlingen. Matth. 7:6 Geeft het heilige den honden niet, en werpt uw parelen niet voor de zwijnen; opdat zij niet te eniger tijd dezelve met hun voeten vertreden en zich omkerende u verscheuren. |
7 O gij die Jakobs huis 32geheten zijt: Is dan de 33Geest des HEEREN 34verkort? Zijn dat 35Zijn werken? Doen 36Mijn woorden geen goed bij dien die 37recht wandelt? | | 32 Gij voert dien naam (wil de Heere zeggen) en beroemt u daarop, maar ten onrechte; zulke woorden betamen Jakobs huis geenszins. Vgl. Joh. 8:33, 37, 39, 40, 44. Joh. 8:33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams zaad, en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden? Joh. 8:37 Ik weet dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt Mij te doden, want Mijn woord heeft in u geen plaats. Joh. 8:39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken Abrahams doen. Joh. 8:40 Maar nu zoekt gij Mij te doden, een Mens Die u de waarheid gesproken heeft, welke Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet. Joh. 8:44 Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen. Die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader derzelve leugen. |
33 De Heilige Geest, door Welken de ware profeten gedreven werden, 2 Petr. 1:21. 2 Petr. 1:21 Want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze
gesproken. |
34 Of: benauwd; zodat Hij Zijn dienstknechten niet recht en wel zou kunnen leiden en regeren? Of hen niet zou mogen doen profeteren wat Hem belieft? Of dat Hij nu de macht niet meer zou hebben, om u over uw boosheid te bestraffen en voorts naar uw verdienste te straffen, dat gij Hem aldus verbittert en tergt? Vergelijk de manier van spreken met Num. 11:23. Jes. 50:2; 59:1. Num. 11:23 Doch de HEERE zeide tot Mozes: Zou dan des HEEREN hand verkort zijn? Gij zult nu zien, of Mijn woord u wedervaren zal of niet. Jes. 50:2 Waarom kwam Ik, en er was niemand? Waarom riep Ik, en niemand antwoordde? Is Mijn hand dus gans kort geworden, dat zij niet verlossen kan? Of is er in Mij geen kracht om uit te redden? Zie, door Mijn schelding maak Ik de zee droog, Ik stel de rivieren tot een woestijn, dat haar vis stinkt, omdat er geen water is, en sterft van dorst. Jes. 59:1 ZIE, de hand des HEEREN is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen; en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen. |
35 Te weten Gods werken. Dat is, zijn dat de werken die God u beveelt, of die Hem aangenaam zijn? (Vgl. Joh. 6:29.) Dit past zeer wel op het volgende. Anderen duiden het op Jakobs huis, aldus: Zijn dat werken die Jakobs huis betamen? Joh. 6:29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem Dien Hij gezonden heeft. |
36 Gods. De zin is: Zijn Mijn woorden niet vriendelijk, lieflijk en aangenaam voor en bij den vrome, dien zij niet alleen alle goeds beloven, maar ook onderwijzen en bestraffen tot hun best? Waart gij vroom, zo zouden Mijn en vervolgens Mijner profeten woorden ook lieflijk tot en bij u zijn, maar het is uw schuld, dat zij anders moeten profeteren. |
37 Zie Ps. 7 op vers 11. Ps. 7:11 (kt.) Mijn schild is bij God, Die de oprechten van hart behoudt. |
8 38Maar 39gisteren stelde zich Mijn volk op 40tot vijand 41tegenover een kleed; 42gij stroopt een 43mantel van degenen die 44zeker voorbijgaan, 45wederkomende van den strijd. | | 38 Alsof God zeide: Hoe zouden Mijn woorden vriendelijk kunnen zijn tegen zulk een volk als dit is? |
39 Dat is, onlangs, het is nog niet lang geleden, het is kort tevoren geschied. Anders: die gisteren (dat is, tevoren) Mijn volk waren, zijn tegen Mij opgestaan als tegen een vijand. |
40 Dat is, vijandelijk, als vijanden, straatschenders en struikrovers plegen te doen, loerende op een roof. |
41 Om te zien of hen iemand mocht ontmoeten die een goed kleed aanhad, om hem dat af te stropen. Hier komt God weder tot hetgeen Hij hun vss. 1, 2, verweten heeft. vers 1 WEE dien die ongerechtigheid bedenken en kwaad werken op hun legers; in het licht van den morgenstond doen zij het, dewijl het in de macht van hunlieder hand is. vers 2 En zij begeren akkers, en roven ze, en huizen, en nemen ze weg; alzo doen zij geweld aan den man en zijn huis, ja, aan een iegelijk en zijn erfenis. |
42 Verandering van persoon, als vers 3. vers 3 Daarom, alzo zegt de HEERE: Zie, Ik denk een kwaad over dit geslacht, waaruit gijlieden uw halzen niet zult uittrekken, en zo rechtop niet gaan; want het zal een boze tijd zijn. |
43 Of: schoon overkleed. Aangaande het Hebreeuwse woord vgl. Jona 3 op vers 6. Jona 3:6 (kt.) Want dit woord geraakte tot den koning van Ninevé, en hij stond op van zijn troon en deed zijn heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neder in de as. |
44 Of: met vertrouwen (niet denkende op enigen vijand, immers op u in het minst geen achterdocht hebbende), en u geen leed doen. |
45 Die op roven en vechten niet meer denken, omdat de strijd geëindigd is; anders: afkerig zijnde van den strijd, dat is, die niet gezind zijn te vechten of iemand leed te doen, passerende alleenlijk hun weg op goed vertrouwen; of: daar gij van den oorlog afgekeerd zijt, dat is, in vrede en zonder oorlog in het land leeft. |
9 De vrouwen Mijns volks verdrijft gij, elkeen uit het huis harer 46vermakingen; van haar kinderkens neemt gij 47Mijn sieraad in 48eeuwigheid. | | 46 Waarin zij (als den meesten tijd zich binnenshuis houdende) hun verblijf, plezier en vrijheid hadden, met haar mannen en kinderen. Sommigen verstaan het van de weduwen; anderen van lichtvaardige en wrede echtscheiding, dat de mannen hun eigen vrouwen door scheidbrieven tiranniglijk verstieten en uitdreven. |
47 Als klederen, leeftocht, erfgoed en wat dies meer is, dat Ik hun uit bijzondere Vaderlijke voorzorg tot bewijs Mijner goedheid en macht gegeven heb. Gij maakt hen kaal en bloot, als tot Mijn schande. Sommigen duiden het op de verstoring en scheiding van het huwelijk der ouders; insgelijks op slavernij, daar God hen uit Egypte verlost en tot een vrij volk en Zijn kinderen gemaakt had. |
48 Dat is, gij bedrijft deze stukken zonder ophouden en berouw, of gij beneemt het hun voor eeuwig en altoos, zodat er geen verhaal op is om weder te krijgen. Vgl. Jona 2:6. Jona 2:6 Ik was nedergedaald tot de gronden der bergen. De grendelen der aarde waren om mij heen in eeuwigheid; maar Gij hebt mijn leven uit het verderf opgevoerd, o HEERE mijn God. |
10 Maakt u dan op en gaat 49heen, want 50dit land zal de rust niet zijn; omdat het verontreinigd is, zal het u verderven, en dat met een 51geweldige verderving. | | 49 In gevangenis, het land uit. |
50 Dit land, dat Ik u tot een rust gegeven had, zal u niet langer kunnen verdragen, vanwege de gruwelen waarmede gij hetzelve hebt verontreinigd, maar zal u uitspuwen, en (als wraak van u nemende) u gans en schrikkelijk verderven. Zie Deut. 12:9. Ps. 95:11. Hebr. 4:5, 6. Insgelijks Lev. 18:25, 27, 28. Ez. 36:13, 17, enz. Deut. 12:9 Want gij zijt tot nu toe niet gekomen in de rust en in de erfenis, die de HEERE uw God u geven zal. Ps. 95:11 Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Zo zij in Mijn rust zullen ingaan! Hebr. 4:5 En in deze plaats wederom: Indien zij in Mijn rust zullen ingaan! Hebr. 4:6 Dewijl dan blijft, dat sommigen in dezelve rust ingaan, en degenen wien het Evangelie eerst verkondigd was, niet ingegaan zijn vanwege de ongehoorzaamheid, Lev. 18:25 Zodat het land onrein is en Ik over hetzelve zijn ongerechtigheid bezoeke, en het land zijn inwoners uitspuwt. Lev. 18:27 Want de lieden dezes lands, die vóór u geweest zijn, hebben al deze gruwelen gedaan; en het land is onrein geworden. Lev. 18:28 Dat u dat land niet uitspuwe, als gij hetzelve zult verontreinigd hebben; gelijk als het het volk dat vóór u was, uitgespuwd heeft. Ez. 36:13 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat zij tot u zeggen: Gij zijt een land dat mensen opeet, en gij zijt een land dat uw volken berooft; Ez. 36:17 Mensenkind, het huis Israëls, als zij in hun land woonden, toen verontreinigden zij datzelve met hun weg en met hun handelingen; hun weg was voor Mijn aangezicht als de onreinheid ener afgezonderde vrouw. |
51 Of: scherpe. Vgl. 1 Kon. 2:8. 1 Kon. 2:8 En zie, bij u is Simeï, de zoon van Gera, de zoon van Jemini uit Bahûrim, die mij vloekte met een geweldigen vloek, ten dage als ik ging naar Mahanáïm; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan en ik zwoer hem bij den HEERE, zeggende: Zo ik hem met het zwaard dode! |
11 Zo er iemand is 52die met 53wind omgaat en valselijk liegt, zeggende: Ik zal u 54profeteren voor 55wijn en voor sterken drank; dat is een 56profeet dezes volks. | | 52 Of: die met wind en valsheid omgaande, liegt, zeggende:, enz. |
53 Dat is, met ijdele valse profetieën, die de ziel zo weinig kunnen stichten en troosten als het lichaam van wind gevoed kan worden. Vgl. Job 6 op vers 26. Jer. 5 op vers 13. Jes. 41:29. Jer. 22:22. Anders: met den Geest, dat is, zich valselijk beroemt op openbaringen van den Geest Gods. Zie Ez. 13:3. Hos. 9:7. Job 6:26 (kt.) Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn? Jer. 5:13 (kt.) Ja, die profeten zullen tot wind worden, want het woord is niet bij hen; hunzelven zal zo geschieden. Jes. 41:29 Zie, zij zijn altemaal ijdelheid, hun werken zijn een nietig ding, hun gegoten beelden zijn wind, en een ijdel ding. Jer. 22:22 De wind zal al uw herders weiden, en uw liefhebbers zullen in de gevangenis gaan; dan zult gij zekerlijk beschaamd en te schande worden vanwege al uw boosheid. Ez. 13:3 Zo zegt de Heere HEERE: Wee over die dwaze profeten, die hun geest nawandelen, en hetgeen zij niet gezien hebben! Hos. 9:7 De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding zijn gekomen; die van Israël zullen het gewaarworden; de profeet is een dwaas, de man des geestes is onzinnig; om de grootheid uwer ongerechtigheid is de haat ook groot. |
54 Als vers 6. vers 6
Profeteert gijlieden niet, zeggen zij, laat die profeteren; zij profeteren niet als die; men wijkt niet af van
smaadheden. |
55 Of: bij den wijn. Vgl. Micha 3:5. Jes. 28:7, 8. Of: van wijn, enz., dat is, van een goed wijnjaar, geluk, voorspoed en vrede. Zie Jer. 13 op vers 12; 23:16, 17; 29:8, 9. Klgld. 2:14. Micha 3:5 Alzo zegt de HEERE tegen de profeten die mijn volk verleiden, die met hun tanden bijten, en roepen vrede uit; maar die niets geeft in hun mond, tegen dien zo heiligen zij een krijg. Jes. 28:7 En ook dwalen dezen van den wijn en zij dolen van den sterken drank; de priester en de profeet dwalen van den sterken drank, zij zijn verslonden van den wijn, zij dolen van sterken drank; zij dwalen in het gezicht, zij waggelen in het gericht. Jes. 28:8 Want alle tafels zijn vol uitspuwsel en
drek, zodat er geen plaats schoon is. Jer. 13:12 (kt.) Daarom, zeg dit woord tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Alle flessen zullen met wijn gevuld worden. Dan zullen zij tot u zeggen: Weten wij niet zeer wel dat alle flessen met wijn gevuld zullen worden? Jer. 23:16 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten die u profeteren; zij maken u ijdel; zij spreken het gezicht huns harten, niet uit des HEEREN mond. Jer. 23:17 Zij zeggen steeds tot degenen die Mij lasteren: De HEERE heeft het gesproken, gijlieden zult vrede hebben; en tot al wie naar zijns harten goeddunken wandelt, zeggen zij: Ulieden zal geen kwaad overkomen. Jer. 29:8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Laat uw profeten en uw waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet bedriegen, en hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen. Jer. 29:9 Want zij profeteren u valselijk in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE. Klgld. 2:14 Nun. Uw profeten hebben u ijdelheid en ongerijmdheid gezien, en zij hebben u uw ongerechtigheid niet geopenbaard om uw gevangenis af te wenden, maar zij hebben u gezien ijdele lasten en uitstotingen. |
56 Dat is, een aangenaam profeet bij dit volk, of voor dit volk. |
Belofte van een genadetijd |
12 57Voorzeker zal Ik u, o Jakob, gans verzamelen; voorzeker zal Ik Israëls overblijfsel vergaderen; Ik zal het tezamen zetten als schapen van 58Bozra; als een kudde in het midden harer 59kooi zullen zij van mensen deunen. | | 57 Hebr. Verzamelende zal Ik verzamelen, en zo, vergaderende vergaderen. Deze twee volgende verzen nemen vele uitleggers als een schone evangelische belofte van de vergadering der algemene kerk door haar Koning, den Messias Jezus Christus, omdat de profetische stijl, in zulke materiën gebruikelijk, dat schijnt te vereisen, en God dikwijls onder Zijn allerzwaarste bestraffingen en dreigementen, tot troost Zijner gelovigen, zeer lieflijke genadebeloften pleegt in te mengen. (Vergelijk inzonderheid Jer. 16:14, 15. Hos. 2:13, enz. Zie ook onder, het laatste vers van het derde hoofdstuk en het eerste van het vierde, enz.) De christelijke lezer kan ook hiermede vergelijken Jer. 31:10. Hos. 1:11; 3:5, enz., inzonderheid Ez. 36:37, 38. Zach. 2:4. Doch anderen, ziende op het voorgaande en volgende, houden het voor een profetie van de belegeringen, benauwingen en verwoesting der tien stammen en Juda door de Assyriërs en Babyloniërs, en de gevankelijke wegvoering van hun beide koningen Hosea en Zedekia, 2 Kon. 17:4, enz.; 18:10, enz.; 25:6, 7, waarvan de verstandige lezer zal kunnen oordelen en zien een diergelijke plaats Zach. 10:3, 4, 5, met de aantt. Jer. 16:14 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat er niet meer zal gezegd worden: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd; Jer. 16:15 Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls heeft opgevoerd uit het land van het noorden en uit al de landen waarheen Hij hen gedreven had. Want Ik zal hen wederbrengen in hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb. Hos. 2:13 Daarom, zie, Ik zal haar lokken en zal haar voeren in de woestijn, en Ik zal naar haar hart spreken. Jer. 31:10 Hoort des HEEREN woord, gij heidenen, en verkondigt in de eilanden die verre zijn, en zegt: Hij Die Israël verstrooid heeft, zal hem weder vergaderen en hem bewaren als een herder zijn kudde. Hos. 1:11 En de kinderen van Juda en de kinderen van Israël zullen tezamen vergaderd worden, en zich een enig Hoofd stellen en uit het land optrekken; want de dag van Jizreël zal groot zijn. Hos. 3:5 Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren en zoeken den HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen. Ez. 36:37 Alzo zegt de Heere HEERE: Daarenboven zal Ik hierom van het huis Israëls verzocht worden, dat Ik het hun doe; Ik zal hen vermenigvuldigen van mensen als schapen. Ez. 36:38 Gelijk de geheiligde schapen, gelijk de schapen van Jeruzalem op haar gezette hoogtijden, alzo zullen de eenzame steden vol zijn van mensenkudden; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. Zach. 2:4 En Hij zeide tot hem: Loop, spreek dezen jongeling aan, zeggende: Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden vanwege de veelheid der mensen en der beesten, die in het midden derzelve wezen zal. 2 Kon. 17:4 Maar de koning van Assyrië bevond een verbintenis in Hoséa, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als tevoren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië en bond hem in het gevangenhuis. 2 Kon. 18:10 En zij namen haar in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkía; het was het negende jaar van Hoséa, den koning van Israël, als Samaría ingenomen werd. 2 Kon. 25:6 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem. 2 Kon. 25:7 En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en men verblindde Zedekía’s ogen en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. Zach. 10:3 Tegen de herders was Mijn toorn ontstoken, en over de bokken heb Ik bezoeking gedaan; maar de HEERE der heirscharen zal Zijn kudde bezoeken, het huis van Juda, en Hij zal hen stellen gelijk het paard Zijner majesteit in den strijd. Zach. 10:4 Van hetzelve zal de hoeksteen, van hetzelve zal de nagel, van hetzelve zal de strijdboog, tezamen zullen van hetzelve alle drijvers voortkomen. Zach. 10:5 En zij zullen zijn als de helden, die in het slijk der straten treden in den strijd, en zij zullen strijden, want de HEERE zal met hen wezen; en zij zullen die beschamen die op paarden rijden. |
58 Een veerijke plaats der Moabieten. Zie 2 Kon. 3:4. Jer. 48:24, met de aantt. 2 Kon. 3:4 Mesa nu, de koning der Moabieten, was een veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen, met de wol. Jer. 48:24 En over Keriôth, en over Bozra; ja, over alle steden van Moabs land, die verre en die nabij zijn. |
59 Of: stalling. |
13 De Doorbreker 60zal voor hun aangezicht optrekken; zij zullen doorbreken en door de poort gaan, en door dezelve uittrekken; en hun 61Koning zal voor hun aangezicht heen gaan, en de HEERE in hun 62spits. | | 60 Hebr. is opgetogen, en zo in het volgende; dat is, zal zekerlijk optrekken. God zal alle vijandelijke beletselen van Zijn genadewerk uit den weg ruimen, en de baan (als men zegt) klaar en den weg open maken. Maar anderen duiden het op de vijanden, als op het voorgaande vers is aangetekend; waarvan de woorden doorbreker en doorbreken veel gebruikt worden. Zie Ps. 17 op vers 4. Doch wanneer God Zijn volk lichamelijk en geestelijk verlost, vernielt Hij ook wel gewelddadig de lichamelijke en geestelijke vijanden van Hem en van Zijn kerk. Zie 2 Sam. 5:20. Jes. 28:21; 63:3, 4, 5. Micha 4:13, enz. Ps. 17:4 (kt.) Aangaande de handelingen des mensen, ik heb mij naar het woord Uwer lippen gewacht voor de paden des inbrekers; 2 Sam. 5:20 Toen kwam David te Baäl-Perázim; en David sloeg hen aldaar en zeide: De HEERE heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht gescheurd als een scheur der wateren. Daarom noemde hij den naam derzelver plaats Baäl-Perázim. Jes. 28:21 Want de HEERE zal Zich opmaken gelijk op den berg Perázim, Hij zal beroerd zijn gelijk in het dal van Gíbeon; om Zijn werk te doen: Zijn werk zal vreemd zijn; en om Zijn daad te doen: Zijn daad zal vreemd zijn. Jes. 63:3 Ik heb de pers alleen getreden en er was niemand van de volken met Mij, en Ik heb hen getreden in Mijn toorn en heb hen vertrapt in Mijn grimmigheid, en hun kracht is gesprengd op Mijn klederen en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld. Jes. 63:4 Want de dag der wrake was in Mijn hart, en het jaar Mijner verlosten was gekomen. Jes. 63:5 En Ik zag toe, en er was niemand die hielp; en Ik ontzette Mij, en er was niemand die ondersteunde; daarom heeft Mijn arm Mij heil beschikt, en Mijn grimmigheid, die heeft Mij ondersteund. Micha 4:13 Maak u op en dors, o dochter Sions; want Ik zal uw hoorn ijzer maken en uw klauwen koper maken, en gij zult vele volken verpletteren; en Ik zal hunlieder gewin den HEERE verbannen, en hun vermogen den Heere der ganse aarde. |
61 Zie op het voorgaande vers. |
62 Hebr. hoofd, dat is, vooraan; als den voortocht nemende onder Zijn volk. Vgl. Jes. 52:12. Anderen verstaan dat God, als Zijns volks vijand en tegenpartij geworden zijnde, met den vijand zal zijn, en dien als een veldoverste geleiden tegen Zijn verworpen volk. Vgl. Jes. 63:10. Jer. 21:5. Jes. 52:12 Want gijlieden zult niet met haast uitgaan, noch met der vlucht heengaan; want de HEERE zal voor ulieder aangezicht heen trekken, en de God Israëls zal uw Achtertocht wezen. Jes. 63:10 Maar zij zijn wederspannig geworden en zij hebben Zijn Heiligen Geest smarten aangedaan; daarom is Hij hun in een vijand verkeerd, Hij Zelf heeft tegen hen gestreden. Jer. 21:5 En Ik Zelf zal tegen ulieden strijden met een uitgestrekte hand en met een sterken arm, ja, met toorn en met grimmigheid en met grote verbolgenheid. |