Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wetten van de olie der lampen des tabernakels en derzelver toerichting, vs. 1, enz. Van de toonbroden, 5. En bij gelegenheid van een die den Naam des Heeren gelasterd had, 10. Van de straf der godslasteraars in het gemeen, 13. En dergenen die een mens doden, of een beest, of hun naaste kwetsen, 17. De uitvoering van de straf des voormelden lasteraars, 23. |
De kandelaar en de toonbroden |
1 EN de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: |
2 Gebied den kinderen Israëls, dat zij tot u 1brengen zuivere 2gestoten olijfolie voor den luchter, om de 3lampen 4geduriglijk aan te steken. |
| 1 Hebr. nemen. Dat is, nemen en brengen. Zie Gen. 12 op vers 15. |
| Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
| 2 Zie hiervan ook het gebod Ex. 27:20. |
| Ex. 27:20 Gij nu zult den kinderen Israëls gebieden dat zij tot u brengen reine olie van olijven, gestoten tot den luchter; dat men geduriglijk de lampen aansteke. |
| 3 Dewelke waren in getal zeven, Ex. 25:37. |
| Ex. 25:37 Gij zult hem ook zeven lampen maken, en men zal zijn lampen aansteken en doen lichten aan zijn zijden. |
| 4 Te weten op elken avondstond. |
|
3 5Aäron zal die voor het aangezicht des HEEREN geduriglijk toerichten, van den avond tot den morgen, buiten den 6voorhang van de getuigenis, in de tent der samenkomst; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten. |
| 5 Of: zijn zonen door zijn gebod, gelijk te zien is Ex. 27:21. |
| Ex. 27:21 In de tent der samenkomst, van buiten den voorhang die vóór de getuigenis is, zal ze Aäron en zijn zonen toerichten, van den avond tot den morgen, voor het aangezicht des HEEREN; dit zal een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten vanwege de kinderen Israëls. |
| 6 Die het heilige van het heilige der heiligen onderscheidt. Zie Lev. 4 op vers 6. Deze luchter nu of kandelaar stond in het heilige aan de zuidzijde; gelijk de vergulde tafel aan de noordzijde, Ex. 26:35. |
| Lev. 4:6 (kt.) En de priester zal zijn vinger in dat bloed dopen; en van dat bloed zal hij zevenmaal sprengen voor het aangezicht des HEEREN, voor den voorhang van het heilige. Ex. 26:35 De tafel nu zult gij zetten buiten den voorhang, en den kandelaar tegenover de tafel aan de ene zijde des tabernakels, zuidwaarts; maar de tafel zult gij zetten aan de noordzijde. |
|
4 Hij zal op den 7louteren kandelaar die lampen voor het aangezicht des HEEREN geduriglijk toerichten. |
| 7 Dat is, die van louter en fijn goud gemaakt was, Ex. 25:31, gelijk Hij ook vers 6 de reine tafel noemt, waarop de toonbroden gelegd worden, omdat die met zuiver, fijn en gelouterd goud overtrokken was. Van dewelke men ook lezen kan Ex. 25:24. |
| Ex. 25:31 Gij zult ook een kandelaar van louter goud maken. Van dicht werk zal deze kandelaar gemaakt worden, zijn schacht en zijn rieten; zijn schaaltjes, zijn knopen en zijn bloemen zullen uit hem zijn. vers 6 En gij zult ze in twee rijen leggen, zes in een rij, op de reine tafel, voor het aangezicht des HEEREN. Ex. 25:24 En gij zult ze met louter goud overtrekken; gij zult ook een gouden krans daaraan maken, rondom heen. |
|
5 Gij zult ook meelbloem nemen en twaalf koeken daarvan bakken; van 8twee tienden zal één koek zijn. |
| 8 Dat is, van twee gomer, dewelke was het tiende deel van een efa. Zie Ex. 16:36. |
| Ex. 16:36 Een gomer nu is het tiende deel van een efa. |
|
6 En gij zult ze in twee rijen leggen, zes in een rij, op de reine tafel, voor het aangezicht des HEEREN. |
7 En op elke rij zult gij zuiveren wierook leggen, hetwelk het brood 9ten gedenkoffer zal zijn; het is een vuuroffer den HEERE. |
| 9 Zie Lev. 2 op vers 2. |
| Lev. 2:2 (kt.) En hij zal het brengen tot de zonen van Aäron, de priesters, een van welke daarvan zijn hand vol grijpen zal uit deszelfs meelbloem en uit deszelfs olie, met al deszelfs wierook; en de priester zal deszelfs gedenkoffer aansteken op het altaar; het is een vuuroffer tot een lieflijken reuk den HEERE. |
|
8 Op 10elken sabbatdag geduriglijk zal men dat voor het aangezicht des HEEREN 11toerichten, vanwege de 12kinderen Israëls, tot een eeuwig verbond. |
| 10 Hebr. In den dag des sabbats, in den dag des sabbats. Zie van deze manier van spreken Gen. 7 op vers 2. |
| Gen. 7:2 (kt.) Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. |
| 11 Hetwelk de priesters alleen doen moesten. |
| 12 Die de meelbloem geofferd hadden, waarvan de priesters de broden of koeken maken moesten. |
|
9 En ahet 13zal van Aäron en zijn zonen zijn, die dat in de heilige plaats zullen eten; want het is voor hem een heiligheid der heiligheden, uit de 14vuuroffers des HEEREN, een eeuwige inzetting. |
| a Ex. 29:32. Lev. 8:31. 1 Sam. 21:6. Matth. 12:4. |
| Ex. 29:32 Aäron nu en zijn zonen zullen het vlees van dezen ram eten en het brood dat in den korf zal zijn, bij de deur van de tent der samenkomst. Lev. 8:31 En Mozes zeide tot Aäron en tot zijn zonen: Ziedt dat vlees voor de deur van de tent der samenkomst en eet hetzelve daar, mitsgaders het brood dat in den korf des vuloffers is; gelijk als ik geboden heb, zeggende: Aäron en zijn zonen zullen dat eten. 1 Sam. 21:6 Toen gaf de priester hem dat heilige brood, dewijl er geen brood was dan de toonbroden die van voor het aangezicht des HEEREN weggenomen waren, dat men er warm brood legde, ten dage als dat weggenomen werd. Matth. 12:4 Hoe hij gegaan is in het huis Gods, en de toonbroden gegeten heeft, die hem niet geoorloofd waren te eten, noch ook hun die met hem waren, maar den priesters alleen? |
| 13 Versta ten einde van de week, als men op den sabbat daaraanvolgende die toonbroden van de tafel nam, om verse in derzelver plaats te leggen. |
| 14 Dit wordt onder de vuurofferanden ook geteld, omdat de wierook die daarop lag, dan aangestoken en voor den Heere verbrand werd. |
Godslastering |
10 En er ging de zoon ener Israëlitische vrouw uit, die in het midden der kinderen Israëls de zoon van 15een Egyptischen man was; en de zoon van deze Israëlitische en een 16Israëlitisch man twistten in het leger. |
| 15 Het is waarschijnlijk dat deze Egyptenaar het Israëlitisch geloof aangenomen had, gelijk velen menen; of anders moest hij, als een vreemdeling, onder de Israëlieten gewoond hebben. |
| 16 Ten aanzien van beide zijn ouders. |
|
11 Toen 17lasterde de zoon der Israëlitische vrouw uitdrukkelijk den 18NAAM en vloekte; daarom 19brachten zij hem tot Mozes; de naam nu zijner moeder was Selómith, de dochter van Dibri, van den stam van Dan. |
| 17 Het Hebreeuwse woord dat hier uitdrukkelijk met lasteren overgezet is, betekent eigenlijk doorsteken, doorboren, doorwonden. Waarmede de afgrijselijkheid van deze daad te kennen gegeven wordt, omdat hij God met zijn snode tong als doorstoken had. |
| 18 Versta den Naam des Heeren of JEHOVAH, gelijk zulks verklaard wordt vers 16 en Deut. 28:58. Zie van dezen Naam Gen. 2 op vers 4. |
| vers 16 En wie den Naam des HEEREN gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem zekerlijk stenigen. Alzo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling; als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden. Deut. 28:58 Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden dezer wet, die in dit boek geschreven zijn, om te vrezen dezen heerlijken en vreselijken Naam, den HEERE uw God, Gen. 2:4 (kt.) Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte, |
| 19 Versta dat de rechters hem tot Mozes gebracht hebben om hem raad te vragen, hoe zij dezen gruwelijken lasteraar straffen zouden. |
|
12 En zij legden hem in de gevangenis, opdat hun naar 20den mond des HEEREN verklaring geschieden zou. |
| 20 Dat is, het bevel des Heeren. Zie Gen. 41 op vers 40 en Ex. 17:1. |
| Gen. 41:40 (kt.) Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij. Ex. 17:1 DAARNA toog de ganse vergadering der kinderen Israëls naar hun dagreizen uit de woestijn Sin, op het bevel des HEEREN, en zij legerden zich te Rafidîm; daar nu was geen water voor het volk om te drinken. |
|
13 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: |
14 Breng den vloeker uit tot buiten het leger, en allen die het 21gehoord hebben, zullen hun handen op zijn hoofd leggen; daarna zal hem de gehele vergadering stenigen. |
| 21 Namelijk hoe hij gevloekt en den Naam Gods gelasterd heeft. En dezen, als getuigen, moesten hun hand op zijn hoofd leggen, om daarmede te getuigen, dat zij hem met waarheid van deze zonde der godslastering beschuldigden, en dat hij alzo daaraan schuldig zijnde, deze straf verdiend had. |
|
15 En tot de kinderen Israëls zult gij spreken, zeggende: Eenieder, als hij zijn God gevloekt zal hebben, zo zal hij zijn 22zonde dragen. |
| 22 Dat is, de straf zijner zonde; gelijk Hij dat verklaart in het navolgende vers. Zie Lev. 5 op vers 1. |
| Lev. 5:1 (kt.) ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. |
|
16 En wie den Naam des HEEREN 23gelasterd zal hebben, 24zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem 25zekerlijk stenigen. Alzo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling; als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden. |
| 23 Hebr. doorstoken hebben, gelijk vers 11, zie aldaar. |
| vers 11 Toen lasterde de zoon der Israëlitische vrouw uitdrukkelijk den NAAM en vloekte; daarom brachten zij hem tot Mozes; de naam nu zijner moeder was Selómith, de dochter van Dibri, van den stam van Dan. |
| 24 Hebr. stervende gedood worden. Dat is, men zal niet nalaten hem te doden, zonder enige verschoning te gebruiken. Alzo in het volgende. |
| 25 Hebr. stenigende stenigen. |
|
17 En als iemand enige 26ziel des mensen 27zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden. |
| 26 Dat is, een mens. Zie Gen. 12 op vers 5 en Ex. 21:12. |
| Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. Ex. 21:12 Wie iemand slaat dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden. |
| 27 Dat is, wie een mens met wonden en slaan het leven beneemt. Vgl. Gen. 37:21. |
| Gen. 37:21 Ruben hoorde dat en verloste hem uit hun hand; en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan. |
|
18 Maar wie de ziel van enig vee zal verslagen hebben, hij zal het wedergeven, 28ziel voor ziel. |
| 28 Te weten een levend stuk vee voor hetgeen hij doodgeslagen zal hebben. |
|
19 Als ook iemand aan zijn naaste een gebrek zal aangebracht hebben: gelijk als hij gedaan heeft, 29zo zal ook aan hem gedaan worden: |
| 29 Te weten naar wettige orde, verklaard in de volgende aant. |
|
20 30Breuk voor breuk, boog voor oog, tand voor tand; gelijk als hij een gebrek een mens zal 31aangebracht hebben, zo zal ook hem aangebracht worden. |
| 30 Dit was de wet der vergelding, welke niet door particuliere personen, maar door de overheid, met kennis van zaken, moest uitgevoerd worden. De farizeeën hebben haar misduid en kwalijk uitgelegd; waarover zij van onzen Zaligmaker, Matth. 5:38, 39, bestraft worden. |
| Matth. 5:38 Gij hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog en tand om tand. Matth. 5:39 Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet wederstaat; maar zo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; |
| b Ex. 21:24. Deut. 19:21. Matth. 5:38. |
| Ex. 21:24 Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, Deut. 19:21 En uw oog zal niet verschonen: ziel om ziel, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet. Matth. 5:38 Gij hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog en tand om tand. |
| 31 Hebr. gegeven. |
|
21 Wie dan enig vee verslaat, die zal het wedergeven; maar wie een mens verslaat, die zal gedood worden. |
22 Enerlei recht zult gij hebben; zo zal de vreemdeling zijn als de inboorling; want Ik ben de HEERE uw God. |
23 En Mozes zeide tot de kinderen Israëls, dat zij den vloeker tot buiten het leger uitbrengen en hem met stenen stenigen zouden. En de kinderen Israëls deden gelijk als de HEERE Mozes geboden had. |