Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God scheldt en dreigt Israël heftiglijk, vanwege de gemene boosheid en hardnekkigheid des volks, der profeten en priesters, vs. 1, enz. Bijzonderlijk hun gruwelijke ongebonden geestelijke en lichamelijke hoererijen, 12. Waarschuwt Juda, dat zij Israëls voorbeeld niet navolgen, met voorzegging van het verderf dat hun over het hoofd hing, 15. |
Israëls ontrouw en afgoderij |
1 HOORT des HEEREN woord, gij kinderen Israëls; want de HEERE heeft een a1twist met de inwoners des lands, omdat er geen 2trouw, noch weldadigheid, noch 3kennis Gods in het land is, | | a Micha 6:2. Micha 6:2 Hoort, gij bergen, den twist des HEEREN, mitsgaders gij sterke fundamenten der aarde; want de HEERE heeft een twist met Zijn volk, en Hij zal Zich met Israël in rechte begeven. |
1 Of: pleit, proces, niet alleen van woorden, maar ook van daden, dat is, straffen; als blijkt vss. 2 en 3. Zie 1 Sam. 25:38, 39. Hos. 2:2. Amos 7:4. vers 2 Maar vloeken en liegen, en doodslaan, en stelen, en overspel doen; zij breken door, en bloedschulden raken aan bloedschulden. 1 Sam. 25:38 En het geschiedde omtrent na tien dagen, zo sloeg de HEERE Nabal dat hij stierf. 1 Sam. 25:39 Toen David hoorde dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de HEERE, Die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand van Nabal en heeft Zijn knecht onthouden van het kwade, en dat de HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren. En David zond heen en liet met Abígaïl spreken, dat hij haar zich ter vrouw nam. Hos. 2:2 Opdat Ik haar niet naakt uitstrope en zette haar als ten dage toen zij geboren werd, ja, make haar als een woestijn en zette haar als een dor land, en dode haar door dorst; Amos 7:4 Wijders deed mij de Heere HEERE aldus zien; en zie, de Heere HEERE riep uit dat Hij wilde twisten met vuur; en het verteerde een groten afgrond, ook verteerde het een stuk land. |
2 Of: waarheid. God wil zeggen, dat zij gans niet deugen, noch in woorden, noch in werken, en alzo genoeg bleek, dat zij Hem niet recht kenden. |
3 Versta rechte, ware en zaligmakende kennis Gods, gericht naar Zijn Woord, vergezelschapt met geloof en liefde Gods en des naasten. Vgl. Jer. 9:24; 22:16; 31:34. 1 Joh. 2:4, enz. Jer. 9:24 Maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat en Mij kent, dat Ik de HEERE ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde; want in die dingen heb Ik lust, spreekt de HEERE. Jer. 22:16 Hij heeft de rechtszaak des ellendigen en nooddruftigen gericht, toen ging het hem wel; is dat niet Mij te kennen? spreekt de HEERE. Jer. 31:34 En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leren, zeggende: Kent den HEERE; want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonde niet meer gedenken. 1 Joh. 2:4 Die daar zegt: Ik ken Hem, en Zijn geboden niet bewaart, die is een leugenaar, en in dien is de waarheid niet; |
2 4Maar vloeken en liegen, en doodslaan, en stelen, en overspel doen; zij breken door, en 5bloedschulden raken aan bloedschulden. | | 4 Of: vloeken en liegen, enz., breken door, dat is, nemen de overhand, gelijk een watervloed doorbreekt, met geweld van veel water; insgelijks gelijk geweldenaars en vijanden door de bressen inbreken, alzo breken zij met allerlei gruwelen stoutelijk door, zonder schroom van Gods wetten en ordinantiën. Een ander gebruik van het Hebreeuwse woord zie vers 10. vers 10 En zij zullen eten, maar niet zat worden, zullen hoereren, maar niet uitbreken in menigte; want zij hebben nagelaten den HEERE in achting te nemen. |
5 Hebr. bloeden raken aan bloeden, dat is, de ene moord of doodslag volgt op den anderen. Zie Hos. 1 op vers 4. Hos. 1:4 (kt.) En de HEERE zeide tot hem: Noem zijn naam Jizreël; want nog een weinig tijds, zo zal Ik de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu, en zal het koninkrijk van het huis van Israël doen ophouden. |
3 Daarom zal het 6land treuren, en een iegelijk die daarin woont, 7kwelen, met het gedierte des velds en met het gevogelte des hemels, ja, ook de vissen der zee zullen 8weggeraapt worden. | | 6 Om den inwoners de gruwelijkheid hunner zonden en derzelver verdiensten voor ogen te stellen, moet het land, en al wat erin is, lijden; alzo dikwijls bij de profeten. |
7 Of: kwijnen, flauw of amechtig worden. |
8 Hebr. eigenlijk: verzameld, dat is, vergaan, sterven, samengeraapt en weggeworpen worden, als een stinkend aas. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 26 op vers 9. Ps. 26:9 (kt.) Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, |
4 Doch 9niemand twiste noch bestraffe iemand; want 10uw volk is als die met den 11priester twisten. | | 9 Alsof zij zeiden: Niemand zij zo stout, dat hij zich tegen ons reppe en ons doen bestraffe. God verhaalt hier de eigen woorden die onder het volk zouden omgaan, voorzeggende den profeet, wat hem en anderen mannen Gods van de regenten, valse profeten en afgodische priesters en hun aanhang zou bejegenen, te weten dat zij hun strafpredicatiën zouden verbieden, en dengenen die hun acties zouden willen bestraffen, hun proces zouden maken, en dezelve als onrustige mensen en oproermakers straffen. |
10 O Hosea, waarmede gij te doen hebt. |
11 Die zonder enig respect en met opgeblazenheid dengene lastig en hard vallen, die van Godswege en ambtshalve schuldig is hun zonden te bestraffen, en wiens straf en onderwijs zij eerbiediglijk behoren op te nemen. Vgl. Deut. 17:12. Deut. 17:12 De man nu die trotselijk handelen zal, dat hij niet hore naar den priester dewelke staat om aldaar den HEERE uw God te dienen, of naar den rechter: dezelve man zal sterven; en gij zult het boze uit Israël wegdoen. |
5 Daarom zult 12gij vallen bij 13dag, ja, zelfs de 14profeet zal met u vallen bij nacht; en Ik zal uw 15moeder uitroeien. | | 12 Een ieder afvallig en wederstrevig Israëliet zal aanstoten, sneuvelen, omkomen. Vgl. Hos. 5:5; 14:2. Hos. 5:5 Dies zal Israëls hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen. Hos. 14:2 Bekeer u, o Israël, tot den HEERE uw God toe; want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid. |
13 Door deze woorden bij dag, bij nacht kan men verstaan de gedurige nakende ellenden, die de ene op de andere elkander zouden volgen, als dag en nacht, zonder ophouden en rust. Anders: heden, dezen dag, dat is, binnen korten tijd, haast. Vgl. Spr. 12:16. Of: gij zult vallen, terwijl het nog dag zal zijn, dat is, als gij zult menen te floreren en geen nood te hebben. Vgl. Jer. 15:9. Amos 8:9, met de aantt. En de valse profeten, die u verleiden, zullen vallen bij nacht, of in den nacht, dat is, zijnde in duisternis, onwetendheid, zonder gezicht en kennis van het verderf, dat u en henzelven zal treffen, als zij het niet eens denken, belovende zichzelven en u vrede. Vgl. Micha 3:5, 6, 7. Sommigen menen dat het daarop ziet, dat de profeten wel gewoon waren bij nacht gezichten te ontvangen van God, Gen. 46:2. Zach. 1:8, en dat de valse profeten zich daarop ijdellijk ook beroemende, gezegd zouden worden in den nacht te vallen. Spr. 12:16 De toorn des dwazen wordt ten zelven dage bekend; maar die kloekzinnig is, bedekt de schande. Jer. 15:9 Zij die zeven baarde, is zwak geworden; zij heeft haar ziel uitgeblazen, haar zon is ondergegaan als het nog dag was, zij is beschaamd en schaamrood geworden; en hunlieder overblijfsel zal Ik ten zwaarde overgeven voor het aangezicht hunner vijanden, spreekt de HEERE. Amos 8:9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere HEERE, dat Ik de zon op den middag zal doen ondergaan, en het land bij lichten dag verduisteren. Micha 3:5 Alzo zegt de HEERE tegen de profeten die mijn volk verleiden, die met hun tanden bijten, en roepen vrede uit; maar die niets geeft in hun mond, tegen dien zo heiligen zij een krijg. Micha 3:6 Daarom zal het nacht voor ulieden worden vanwege het gezicht, en ulieden zal duisternis zijn vanwege de waarzegging; en de zon zal over deze profeten ondergaan, en de dag zal over hen zwart worden. Micha 3:7 En de zieners zullen beschaamd en de waarzeggers schaamrood worden, en zij zullen altezamen de bovenste lip bewimpelen; want er zal geen antwoord Gods zijn. Gen. 46:2 En God sprak tot Israël in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Zie, hier ben ik. Zach. 1:8 Ik zag des nachts, en zie, een Man rijdende op een rood paard, en Hij stond tussen de mirten, die in de diepte waren; en achter Hem waren rode, bruine en witte paarden. |
14 Versta de valse verleidende profeten, die het volk door beloften van vrede in hun boosheid stijfden. |
15 Het koninkrijk der tien stammen, het Israëlitische volk, of kerk, synagoge, als Hos. 2:1. Hos. 2:1 TWIST tegen ulieder moeder, twist, omdat zij Mijn vrouw niet is en Ik haar Man niet ben; en laat ze haar hoererijen van haar aangezicht, en haar overspelerijen van tussen haar borsten wegdoen; |
6 Mijn volk 16is uitgeroeid, omdat het zonder 17kennis is; dewijl 18gij de kennis verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat gij Mij het priesterambt niet zult bedienen; dewijl gij de wet uws Gods vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen 19vergeten. | | 16 Dat is, zal zekerlijk worden uitgeroeid. Hebr. Mijn volk zijn of worden uitgeroeid. |
17 Als vers 1. Vgl. Jes. 5:13. vers 1 HOORT des HEEREN woord, gij kinderen Israëls; want de HEERE heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geen trouw, noch weldadigheid, noch kennis Gods in het land is, Jes. 5:13 Daarom zal mijn volk gevankelijk weggevoerd worden, omdat het geen wetenschap heeft; en deszelfs heerlijken zullen honger lijden en hun menigte zal verdorren van dorst. |
18 Aanspraak aan de afgodische priesters en andere kerkelijke personen, die Gods Woord het volk behoorden rein en zuiver te leren. Zie Deut. 33:10. Mal. 2:7. Deut. 33:10 Zij zullen Jakob Uw rechten leren en Israël Uw wet; zij zullen reukwerk voor Uw neus leggen, en dat gans verteerd zal worden, op Uw altaar. Mal. 2:7 Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen. |
19 Gelijk Gods gedenken ten goede Zijn gunst en zegen betekent, alzo beduidt hier Zijn vergeten Zijn ongenade en verlating, dat Hij den mens ongezegend laat heengaan en aan allerlei ellende overgeeft. |
7 20Gelijk zij meerder geworden zijn, alzo hebben zij tegen Mij gezondigd; Ik zal hunlieder 21eer in schande veranderen. | | 20 Of: Naar hun vermeerdering, of grootheid, dat is, hoe meer zij in getal, menigte, eer en grootheid gewassen zijn en toegenomen hebben (zijnde een bijzonder koninkrijk geworden, en hebbende een nieuw bijzonder priesterdom opgericht, waarop de volgende woorden schijnen te zien, voornamelijk op het priesterdom, waarvan in het volgende vers), hoe ondankbaarder zij jegens Mij geworden zijn en gruwelijker zij gezondigd hebben. Vergelijk de manier van spreken met Hos. 11:2. Hos. 11:2 Maar
gelijk zij henlieden riepen, alzo gingen zij van hun aangezicht weg; zij offerden den Baäls en rookten den gesneden beelden. |
21 Koninklijke en priesterlijke. |
8 22Zij eten de 23zonde Mijns volks, en 24verlangen, eenieder met zijn ziel, naar hun ongerechtigheid. | | 22 De priesters. |
23 Dat is, de zondoffers. Zie Lev. 4 op vers 3. De zin is: Hun oogmerk is niet, dat het volk van de offeranden, en voorts van zonden en der zonden verdiensten, insgelijks van den Messias en de ware gerechtigheid mocht worden onderwezen en Gode behaaglijk offeren, maar alleen dat zij zelven slechts genoeg mochten hebben om te eten, te teren en te smeren. Lev. 4:3 (kt.) Indien de priester die gezalfd is, zal gezondigd hebben tot schuld des volks, zo zal hij voor zijn zonde die hij gezondigd heeft, offeren een var, een volkomen jong rund, den HEERE ten zondoffer. |
24 Hebr. zij verheffen zijn ziel, dat is, eenieder van hen verheft zijn ziel, dat is, verlangt met grote begeerte daarnaar dat het volk veel moge zondigen, en dienvolgens vele zondoffers aanbrengen, opdat hij zich daarvan moge mesten; hoe meer het volk zondigt, hoe liever het hun is, wil de profeet zeggen. Van de Hebreeuwse manier van spreken zie Ps. 24 op vers 4. Ps. 24:4 (kt.) Die rein van handen en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedrieglijk zweert. |
9 Daarom, b25gelijk het volk, alzo zal de 26priester zijn; en Ik zal 27zijn wegen over hem bezoeken en zijn handelingen hem vergelden. | | b Jes. 24:2. Jes. 24:2 En gelijk het volk, alzo zal de priester wezen; gelijk de knecht, alzo zijn heer; gelijk de dienstmaagd, alzo haar vrouwe; gelijk de koper, alzo de verkoper; gelijk de lener, alzo de ontlener; gelijk de woekeraar, alzo die van welken hij woeker ontvangt. |
25 Dat is, dewijl de een niet beter is dan de ander, zo zal het den een ook gaan als den ander, zij zullen in één straf worden ingewikkeld. Zie Jes. 24:2. Matth. 15:14. Jes. 24:2 En gelijk het volk, alzo zal de priester wezen; gelijk de knecht, alzo zijn heer; gelijk de dienstmaagd, alzo haar vrouwe; gelijk de koper, alzo de verkoper; gelijk de lener, alzo de ontlener; gelijk de woekeraar, alzo die van welken hij woeker ontvangt. Matth. 15:14 Laat hen varen; zij zijn blinde leidslieden der blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zo zullen zij beiden in de gracht vallen. |
26 Of: regent, of beiden tezamen, degenen die in kerk en staat de voornaamsten zijn. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 41 op vers 45. Gen. 41:45 (kt.) En Farao noemde Jozefs naam Zafnath Paänéah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte. |
27 Het wezen en doen van den priester straffen. Zie Gen. 6 op vers 12; 21 op vers 1. Of: zijn, dat is, van eenieder van hen. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
10 cEn zij zullen eten, maar niet zat worden, zullen hoereren, maar niet 28uitbreken in menigte; want zij hebben 29nagelaten den HEERE in achting te nemen. | | c Micha 6:14. Micha 6:14 Gij zult eten, maar niet verzadigd worden, en uw nederdrukking zal in het midden van u zijn; en gij zult aangrijpen, maar niet wegbrengen, en wat gij zult wegbrengen, zal Ik aan het zwaard overgeven. |
28 Dat is, niet vermenigvuldigd worden. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 28 op vers 14; 30:30. Insgelijks Job 1:10 met de aant. Gen. 28:14 (kt.) En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u en in uw Zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. Gen. 30:30 Want het weinige dat gij vóór mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken; en de HEERE heeft u gezegend bij mijn voet; nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis? Job 1:10 Hebt Gij niet een betuining gemaakt voor hem en voor zijn huis en voor al wat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebroken in het land. |
29 Door te verlaten en niet te bewaren de wegen des Heeren, en Hem niet voor ogen te hebben. |
11 Hoererij en wijn en most 30neemt het hart weg. | | 30 Hebr. zal nemen, dat is, eenieder van deze (te weten hoererij en dronkenschap) beneemt den mens het verstand en oordeel, en maakt hem dienvolgens zo dol en dwaas, dat hij doet als volgt. Zie Spr. 9 op vers 4. Jes. 28:7. Openb. 17:2. Spr. 9:4 (kt.) Wie is slecht? Hij kere zich herwaarts. Tot den verstandeloze zegt Zij: Jes. 28:7 En ook dwalen dezen van den wijn en zij dolen van den sterken drank; de priester en de profeet dwalen van den sterken drank, zij zijn verslonden van den wijn, zij dolen van sterken drank; zij dwalen in het gezicht, zij waggelen in het gericht. Openb. 17:2 Met welke de koningen der aarde gehoereerd hebben, en die de aarde bewonen zijn dronken geworden van den wijn harer hoererij. |
12 Mijn volk vraagt zijn 31hout, en zijn 32stok zal het hem bekendmaken; want dde 33geest der hoererijen verleidt hen, dat zij 34van onder hun God weghoereren. | | 31 Dat is, houten afgod; om raad en hoe het hem in het toekomende gaan zal, en die meent hij, dat het hem zal kunnen voorzeggen. |
32 Of: staf, dat is, zijn afgod, waarop hij zich als op een staf verlaat. Sommigen verstaan hierdoor het hout waarvan de afgod Baäl gemaakt is (zie Deut. 28:36). Anderen menen dat het ziet op de manier van waarzeggen, door een stok of roede, insgelijks van degenen die op vogelgeschrei acht gaven, dragende een stok in de hand. Deut. 28:36 De HEERE zal u, mitsgaders uw koning dien gij over u zult gesteld hebben, doen gaan tot een volk dat gij niet gekend hebt, noch uw vaderen; en aldaar zult gij dienen andere goden, hout en steen. |
d Hos. 5:4. Hos. 5:4 Zij stellen hun handelingen niet aan om zich tot hun God te bekeren; want de geest der hoererijen is in het midden van hen, en den HEERE kennen zij niet. |
33 Dat is, de duivel, die een onreine geest genoemd wordt, Zach. 13:2. Matth. 12:43. Of hun verkeerde zin, hun verdorven genegenheid tot geestelijk en lichamelijk hoereren, waartoe hen de boze geest of duivel aandrijft. Alzo Hos. 5:4. Vgl. Rom. 1:24, 28, enz. Zach. 13:2 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der heirscharen, dat Ik uitroeien zal uit het land de namen der afgoden, dat zij niet meer gedacht zullen worden; ja, ook de profeten en den onreinen geest zal Ik uit het land wegdoen. Matth. 12:43 En wanneer de onreine geest van den mens uitgegaan is, zo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en vindt ze niet. Hos. 5:4 Zij stellen hun handelingen niet aan om zich tot hun God te bekeren; want de geest der hoererijen is in het midden van hen, en den HEERE kennen zij niet. Rom. 1:24 Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, om hun lichamen onder elkander te onteren; Rom. 1:28 En gelijk het hun niet goedgedacht heeft God in erkentenis te houden, zo heeft hen God overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen: |
34 Of: van in plaats van hun God, dat is, alzo, dat zij zich onder God, als hun Heere en wettigen Man, niet willende buigen, of Hem niet onderworpen zijn, de afgoden in alle ongebondenheid nalopen, of: alzo, dat zij in plaats van hun God vreemde goden kiezen en die aanhangen. Vgl. Hos. 1:2. Insgelijks Ez. 23:5 met de aant. Deze manieren van spreken zijn aanmerkelijk, als uitdrukkende den aard en de eigenschap der afgoderij. Hos. 1:2 Het begin van het woord des HEEREN door Hoséa. De HEERE dan zeide tot Hoséa: Ga heen, neem u een vrouw der hoererijen en kinderen der hoererijen; want het land hoereert ganselijk van achter den HEERE. Ez. 23:5 Ohola nu hoereerde, zijnde onder Mij; en zij werd verliefd op haar boelen, op de Assyriërs, die nabij waren; |
13 Op de 35hoogten der ebergen offeren zij en op de fheuvelen roken zij, onder een eik en populier gen 36iepenboom, omdat derzelver schaduw 37goed is; daarom hoereren uw dochters, en uw 38bruiden bedrijven overspel. | | 35 Naar de wijze der heidenen. Zie Deut. 12:2 met de aant. aldaar. Deut. 12:2 Gij zult ganselijk vernielen al de plaatsen alwaar de volken die gij zult erven, hun goden gediend hebben, op de hoge bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom. |
e Jes. 57:7. Jes. 57:7 Gij stelt uw leger op een hogen en verheven berg, ook klimt gij derwaarts op om slachtoffer te offeren. |
f Ez. 20:28. Ez. 20:28 Als Ik hen in het land gebracht had over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven had om hetzelve hun te geven, zo zagen zij naar allen hogen heuvel en alle dicht geboomte, en offerden daar hun offers, en gaven daar hun tergende offeranden, en daar zetten zij hun lieflijken reuk, en daar offerden zij hun drankoffers. |
g Jes. 1:29. Jes. 1:29 Want zij zullen beschaamd worden om der eiken wil, die gijlieden begeerd hebt, en gij zult schaamrood worden om der hoven wil, die gij verkoren hebt. |
36 Of: olmboom. Anders: lindeboom. |
37 Dat is, fijn, aangenaam, verheugende; of ook: enige donkerheid veroorzakende, die hun ter afgoderij en onkuisheid dienstig was; vgl. Jes. 57:5, 7. Jer. 3:6. Ez. 6:13; gelijk dan de geestelijke hoererij de lichamelijke naar zich trekt, door een rechtvaardig oordeel Gods. Zie Num. 25:1, 2, enz. Rom. 1:24. Hierop ziet het volgende woord daarom. Jes. 57:5 Die hittig zijt in de eikenbossen, onder allen groenen boom; slachtende de kinderen aan de beken, onder de hoeken der steenrotsen. Jes. 57:7 Gij stelt uw leger op een hogen en verheven berg, ook klimt gij derwaarts op om slachtoffer te offeren. Jer. 3:6 Voorts zeide de HEERE tot mij in de dagen van den koning Josía: Hebt gij gezien wat de afgekeerde Israël gedaan heeft? Zij ging heen op allen hogen berg en tot onder allen groenen boom, en hoereerde aldaar. Ez. 6:13 Dan zult gij weten dat Ik de HEERE ben, als hun verslagenen in het midden hunner drekgoden rondom hun altaren wezen zullen op alle hoge heuvelen, op alle toppen der bergen, en onder allen groenen boom en onder alle dichte eiken, de plaats alwaar zij al hun drekgoden lieflijken reuk maakten. Num. 25:1 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. Num. 25:2 En zij nodigden het volk tot de slachtoffers harer goden; en het volk at en het boog zich voor haar goden. Rom. 1:24 Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, om hun lichamen onder elkander te onteren; |
38 Of: schoondochters. |
14 39Ik zal over uw dochters geen bezoeking doen omdat zij hoereren, en over uw bruiden omdat zij overspel doen; want 40zij zelven scheiden zich af met de hoeren en offeren met de snoodste hoeren; het volk dan, dat geen verstand heeft, zal 41omgekeerd worden. | | 39 Dat is, Ik zal hen nu door straffen niet bedwingen, maar hen in deze gruwelen laten voortgaan, tot hun en ulieder schande en verderf, als sommigen dit nemen; een teken van Gods grootste ongenade. Zie Ps. 89:32, 33, 34; 94:12, 13. Of: Ik zal de jongedochters en bruiden of zoons jonge vrouwen zozeer (vgl. 1 Sam. 15:22. Jer. 7:22, insgelijks Hos. 6:6) en zwaarlijk niet straffen, omdat de ouders en mannen met hun goddeloze voorbeeld de jongedochters en vrouwen zulks leren. Anders: Zou Ik over uw jongedochters, enz., en dat zij zichzelve afscheiden, enz. Alsof God zeide: Ik kan zulk volk niet ongestraft laten, dat zult gij zelven moeten bekennen, hetwelk met het besluit van dit vers ook wel overeenkomt. Vgl. Jer. 5:9, 29; 9:9, enz. Ps. 89:32 Indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden, Ps. 89:33 Zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen. Ps. 89:34 Maar Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen, en in Mijn getrouwheid niet feilen. Ps. 94:12 Welgelukzalig is de man, o HEERE, dien Gij tuchtigt, en dien Gij leert uit Uw wet, Ps. 94:13 Om hem rust te geven van de kwade dagen, totdat de kuil voor den goddeloze gegraven wordt. 1 Sam. 15:22 Doch Samuël zeide: Heeft de HEERE lust aan brandoffers en slachtoffers, als aan het gehoorzamen van de stem des HEEREN? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen. Jer. 7:22 Want Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers. Hos. 6:6 Want Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennis Gods meer dan tot brandoffers. Jer. 5:9 Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE. Of zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? Jer. 5:29 Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? Jer. 9:9 Zou Ik hen om deze dingen niet bezoeken? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? |
40 De ouders en mannen scheiden zich bij troepen af, en gaan onder deksel van afgoderij zich voegen bij de snoodste hoeren, om kwansuis met die te offeren, ondertussen gruwelijke ontucht bedrijvende, waarom het hun te doen is. |
41 Of: verward, verstrikt, verbijsterd, gegeseld, gestraft, omgeworpen worden. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier en Spr. 10:8, 10 gevonden, betekenende (als uit de omstandigheid dezer drie plaatsen blijkt) een bijzondere soort van straffen, of in het gemeen ondergang en verstoring. Spr. 10:8 Die wijs van hart is, neemt de geboden aan; maar die dwaas is van lippen, zal omgeworpen worden. Spr. 10:10 Die met het oog wenkt, richt smart aan, en een dwaas van lippen zal omgeworpen worden. |
15 42Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te 43Gilgal, en gaat niet op naar 44Beth-Aven, en zweert 45niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft. | | 42 Alsof God, verdrietig en walgende zijnde over Israël (vgl. vers 17), zeide: Wil dan Israël verloren gaan en zich niet laten raden, ziet gij toch toe, o Juda, dat gij haar voorbeeld niet navolgt. Het is een beklag over Israëls hardnekkigheid, met een zeer beweeglijke vermaning aan Juda. vers 17 Efraïm is vergezeld met de afgoden, laat hem varen. |
43 Zie Joz. 5:9. Het schijnt dat hier gruwelijke afgoderij aangesteld en bedreven is, omdat deze plaats vermaard was van de eerste besnijdenis en het eerste pascha in Kanaän, waarom God over de schandelijke verontreiniging dezer plaats ten hoogste is vertoornd geweest. Zie Hos. 9:15; 12:12. Amos 4:4; 5:5. Joz. 5:9 Verder sprak de HEERE tot Jozua: Heden heb Ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld. Daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot op dezen dag. Hos. 9:15 Al hun boosheid is te Gilgal, want daar heb Ik hen gehaat om de boosheid hunner handelingen; Ik zal hen uit Mijn huis uitdrijven, Ik zal hen voortaan niet meer liefhebben; al hun vorsten zijn afvalligen. Hos. 12:12 Zekerlijk is Gilead ongerechtigheid, zij zijn enkel ijdelheid; te Gilgal offeren zij ossen, ja, hun altaren zijn als steenhopen op de voren der velden. Amos 4:4 Komt te Bethel en overtreedt; te Gilgal, maakt des overtredens veel, en brengt uw offers des morgens, uw tienden om de drie dagen; Amos 5:5 Maar zoekt Bethel niet, en komt niet te Gilgal, en gaat niet over naar
Berséba; want Gilgal zal voorzeker gevankelijk worden weggevoerd, en Bethel zal worden tot niet. |
44 Dat is, huis der nietigheid, ijdelheid, boosheid, ongerechtigheid, of des afgods. Daar was wel een plaats nabij Bethel, genaamd Beth-Aven, Joz. 18:12, 13, maar hier wordt, naar het gemeen gevoelen, verstaan de plaats die eigenlijk Bethel genaamd was, dat is, Gods huis. Maar van God genoemd Beth-Aven, ten opzichte van het gouden kalf, dat Jerobeam daar had opgericht, en de afgoderij die aldaar bedreven werd. Zie 1 Kon. 12:29. Hos. 5:8; 10:5. Deze plaats was ook tevoren zeer vermaard vanwege Gods bijzondere openbaring aan den patriarch Jakob, Gen. 28:19; 35:6, 7, enz. Beide deze plaatsen waren nabij Juda gelegen, zodat het niet zonder gevaar was van te vervallen in gemeenschap der afgoderij, waarvan de beginselen openbaar waren; waarom God Juda hier zeer ernstiglijk waarschuwt. Joz. 18:12 En hun landpale was naar den hoek noordwaarts van de Jordaan; en deze landpale gaat opwaarts aan de zijde van Jericho van het noorden, en gaat op door het gebergte westwaarts, en haar uitgangen zijn aan de woestijn van Beth-Aven. Joz. 18:13 En vandaar gaat de landpale door naar Luz, aan de zijde van Luz (welke is Bethel), zuidwaarts; en deze landpale gaat af naar Atrôth-Addar, aan den berg die aan de zuidzijde van het benedenste Beth-Hóron is. 1 Kon. 12:29 En hij zette het ene te Bethel, en het andere stelde hij te Dan. Hos. 5:8 Blaast de bazuin te Gíbea, de trompet te Rama; roept luide te
Beth-Aven; achter u, Benjamin. Hos. 10:5 De inwoners van Samaría zullen verschrikt zijn over het kalf van Beth-Aven; want zijn volk zal over hetzelve treuren, mitsgaders zijn Chemarim ( die zich over hetzelve verheugden), over zijn heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is weggevaren. Gen. 28:19 En hij noemde den naam derzelver plaats Bethel; daar toch de naam dier stad tevoren was Luz. Gen. 35:6 Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het land Kanaän (dat is Bethel), hij en al het volk dat bij hem was. Gen. 35:7 En hij bouwde aldaar een altaar en noemde die plaats El Bethel; want God was hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vluchtte. |
45 Te weten huichelachtig, afgodisch, op zulke wijze als de afgodische Israëlieten doen, die Mijn Naam met hun afgoden vermengen, om de afgoderij daarmede te bedekken en een schijn van ware godsdienstigheid te geven; hetwelk een gruwel was bij God, Die alleen oprechtelijk als God wil geëerd en gediend zijn, naar Zijn voorschrift. Vgl. Hos. 2:15 met de aant., en aangaande het woordje niet vgl. de aant. op het voorgaande vers en Zef. 1:5. Hos. 2:15 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat gij Mij noemen zult: Mijn Man, en Mij niet meer noemen zult: Mijn Baäl. Zef. 1:5 En die zich nederbuigen op de daken voor het heir des hemels, en die zich nederbuigende zweren bij den HEERE, en zweren bij Malcam; |
16 Want Israël is 46onbandig als een onbandige koe; 47nu zal 48hen de HEERE weiden als een 49lam in de ruimte. | | 46 Of: wederstrevig, gaande in het wilde, niet willende geleid zijn op rechte wegen en blijvende in goede weide, maar onbedwongen, ongebonden, zonder juk, perk, of bestier, door dik en dun (als men zegt) heenlopen, waarom hun de Heere zal doen als volgt. |
47 Dat is, in korten tijd, weldra. Zie Hos. 10 op vers 3. Hos. 10:3 (kt.) Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning; want wij hebben den HEERE niet gevreesd; wat zou ons dan een koning doen? |
48 De Israëlieten. |
49 Gelijk een jong en dom lam, dat in de ruimte gaat, lichtelijk afdwaalt, hier en daar in valt, of den wilden dieren in den mond loopt; alzo zal Ik dit volk, dat zo gaarne ongebonden en in het ruime heenloopt, in de ruimte voeren, dat is, uit hun land en weide wegvoeren, en in alle vier winden verstrooien onder de heidenen. Sommigen nemen het alzo, dat God Israël eerst wilde als een lam vetweiden, dat is, weelderig en rijk maken, en dan als uit de weide halen, om gevoerd te worden ter slachting. |
17 50Efraïm is 51vergezeld met de 52afgoden, 53laat hem varen. | | 50 Dat is, de tien stammen, waarvan Efraïm de voornaamste was en het koninkrijk had. Zie Ps. 78 op vers 9. Alzo Hos. 5:3, 5, 9, 11, 13, 14, enz. Die hier ook door Israël verstaan worden. Ps. 78:9 (kt.) De kinderen van Efraïm, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds. Hos. 5:3 Ik ken Efraïm, en Israël is voor Mij niet verborgen: dat gij, o Efraïm, nu hoereert, en Israël verontreinigd is. Hos. 5:5 Dies zal Israëls hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen. Hos. 5:9 Efraïm zal tot verwoesting worden ten dage der straf; onder de stammen Israëls heb Ik bekendgemaakt wat gewis is. Hos. 5:11 Efraïm is verdrukt, hij is verpletterd met recht; want hij heeft zo gewild; hij heeft gewandeld naar het gebod. Hos. 5:13 Als Efraïm zijn krankheid zag en Juda zijn gezwel, zo toog Efraïm tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen. Hos. 5:14 Want Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en het huis van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en heengaan; Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn. |
51 Dat is, zo vastgekoppeld aan de afgoden, als de ene metgezel aan den anderen. |
52 Zie van het Hebreeuwse woord 2 Sam. 5 op vers 21. 2 Sam. 5:21 (kt.) En zij lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze op. |
53 Vgl. vers 15 met de aant., en Matth. 15:14. vers 15 Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft. Matth. 15:14 Laat hen varen; zij zijn blinde leidslieden der blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zo zullen zij beiden in de gracht vallen. |
18 Hunlieder 54zuiperij is 55afvallig; zij 56doen niets dan hoereren; 57haar 58schilden 59(het is een schande!) beminnen 60het woord: Geeft. | | 54 De dronkenschap, die zij bij hun afgoderij en onkuisheid plegen. |
55 Dat is, zij worden in hun zuipen en zwelgen niet dan te rebeller en ongebondener in geestelijke en lichamelijke hoererij. Het een drijft en stijft hen in het ander. Anders: Hun wijn of dronkenschap is afgaande of stinkende. Dat is, hun afgodische drinkgelagen zijn vol stank en onreinheid, waarin zij zich als beesten omwentelen. Vergelijk de manier van spreken met Spr. 20:1. Spr. 20:1 DE wijn is een spotter, de sterke drank is woelachtig; al wie daarin dwaalt, zal niet wijs zijn. |
56 Hebr. hoererende hoereren zij. |
57 Dit haar staat in het vrouwelijk geslacht, ziende (zo het schijnt) op de onbandige koe, vers 16, of de overspelige vrouw of hoer uit Hos. 1:2, enz.; 3:1. Alzo in het volgende vers. Men kan het ook bekwamelijk duiden op Efraïm of Israël zelven, naar den aard van de Hebreeuwse taal, en alzo ook vers 19. vers 16 Want Israël is onbandig als een onbandige koe; nu zal hen de HEERE weiden als een lam in de ruimte. Hos. 1:2 Het begin van het woord des HEEREN door Hoséa. De HEERE dan zeide tot Hoséa: Ga heen, neem u een vrouw der hoererijen en kinderen der hoererijen; want het land hoereert ganselijk van achter den HEERE. Hos. 3:1 EN de HEERE zeide tot mij: Ga wederom heen, bemin een vrouw die bemind zijnde van haar
vriend, nochtans overspel doet; gelijk de HEERE de kinderen Israëls bemint, maar zij zien om naar andere goden en beminnen de flessen der druiven. vers 19 Een wind heeft haar gebonden in zijn vleugelen, en zij zullen beschaamd worden vanwege hun offeranden. |
58 Dat is, haar schuts- en schermheren, haar regenten, als Ps. 47:10. Zie de aant. aldaar. Ps. 47:10 De edelen der volken zijn verzameld tot het volk van den God Abrahams; want de schilden der aarde zijn Godes; Hij is zeer verheven. |
59 Het is een schandelijke zaak voor de regenten van Gods volk; met verfoeiing gesproken. |
60 God wil zeggen, dat de regenten dit woord geeft dagelijks gebruikten en in den mond hadden, onbeschaamdelijk de lieden vermanende (daar het toch schandelijk genoeg is, de aangebodene te ontvangen) tot aanbrengen of geven van geschenken. Het is al geeft, geeft, of brengt aan, te weten geschenken, of, als sommigen, wijn om te zuipen. Vgl. Micha 7:3. Zie diergelijke woorden in materie van onverzadelijkheid Spr. 30:15. Of aldus: Hunlieder wijn wijkt af; zij bedrijven hoererij; geeft hebben zij lief, haar beschermers zijn een schande. Micha 7:3 Om met beide handen wel dapper kwaad te doen, zo eist de vorst, en de rechter oordeelt
om vergelding; en de grote, die spreekt de verderving zijner ziel, en zij draaien ze dicht ineen. Spr. 30:15 De bloedzuiger heeft twee dochters: Geef, geef. Deze drie dingen worden niet verzadigd, ja,
vier zeggen niet: Het is genoeg: |
19 Een 61wind heeft 62haar 63gebonden in zijn vleugelen, en zij zullen beschaamd worden vanwege hun 64offeranden. | | 61 Versta door dezen wind de Assyriërs, die snellijk en onverhinderd, als een doorbrekende stormwind, de tien stammen gevankelijk uit hun land zouden wegvoeren; hetwelk eerst door Tiglath-Pileser, en daarna volkomenlijk geschied is door Salmaneser. Zie 2 Kon. 15:29; 18:9, 10, 11, enz., en vgl. Ps. 55:9. Jer. 4:11, 12; 51:1, enz. Hos. 13:15. God wordt ook gezegd te varen op de vleugelen van den wind, 2 Sam. 22:11. Ps. 104:3. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. 2 Kon. 18:9 Het geschiedde nu in het vierde jaar van den koning Hizkía (hetwelk was het zevende jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël), dat Salmanéser, de koning van Assyrië, opkwam tegen Samaría en haar belegerde. 2 Kon. 18:10 En zij namen haar in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkía; het was het negende jaar van Hoséa, den koning van Israël, als Samaría ingenomen werd. 2 Kon. 18:11 En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah en in Habor, bij de rivier Gozan en in de steden der Meden; Ps. 55:9 Ik zou haasten, dat ik ontkwame, van den drijvenden wind, van den storm. Jer. 4:11 Te dien tijde zal tot dit volk en tot Jeruzalem gezegd worden: Een dorre wind van de hoge plaatsen in de woestijn, des weegs der dochter Mijns volks; niet om te wannen, noch om te zuiveren. Jer. 4:12 Er zal Mij een wind komen die hun te sterk zal zijn. Nu zal Ik ook oordelen tegen hen uitspreken. Jer. 51:1 ZO zegt de HEERE: Zie, Ik zal een verdervenden wind opwekken tegen Babel, en tegen degenen die daar wonen in het hart van degenen die tegen Mij opstaan. Hos. 13:15 Want hij zal vrucht voortbrengen onder de broederen; doch er zal een oostenwind komen, een wind des HEEREN, opkomende uit de woestijn; en zijn springader zal uitdrogen en zijn fontein zal verdrogen; diezelve zal den schat van alle gewenste huisraad roven. 2 Sam. 22:11 En Hij voer op een cherub en vloog, en werd gezien op de vleugelen des winds. Ps. 104:3 Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt. |
62 Te weten deze koe, of hoer, of overspelige vrouw, of Israël, of Efraïm. |
63 Dat is, zal haar zekerlijk binden en lichtelijk wegvoeren, profetischerwijze gesproken. |
64 Versta de afgodische en hoerachtige offeranden, als boven vermeld. |