Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Efraïms aanzien en heerlijkheid sterft en verdwijnt door afgoderij, vs. 1, enz. Afbeelding van Gods schrikkelijken toorn over Efraïms snode ondankbaarheid jegens hun enigen en goeden Heiland, van het begin af, 4. De oorzaak van Israëls verderf en aanstaande noden is afgoderij, ijdel vertrouwen en domme onboetvaardigheid, 9. Evangelische genadebelofte voor Efraïm na de voorgaande verwoesting, 14. |
Israëls afgoderij en straf |
1 ALS1 Efraïm sprak, zo beefde men, hij heeft zich 2verheven in Israël; maar hij is schuldig geworden aan den 3Baäl en is 4gestorven. | | 1 Anders: Als Efraïm bevende of met beven sprak, verhief hij zichzelven in Israël, den zin op hetzelfde uitkomende. Hebr. Als Efraïm sprak, beving, dat is, de stam van Efraïm was in voortijden volgens den zegen van den patriarch Jakob (Gen. 48:19, 20) van zulk een aanzien en macht in Israël, dat eenieder, om zo te spreken, beefde als hij met hevigheid iets dreef, zodat hij ook ten tijde van Rehabeam het koninkrijk der tien stammen eerst aan zich trok, door den eersten koning Jerobeam, die uit Efraïm was. Zie Richt. 8:1, 2, enz.; 12:1, 2, enz. Insgelijks 1 Kon. 11:26, enz.; 12:20. Gen. 48:19 Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; hij zal ook tot een volk worden en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijn kleinste broeder groter worden dan hij, en zijn zaad zal een volle menigte van volken worden. Gen. 48:20 Alzo zegende hij hen te dien dage, zeggende: In u zal Israël zegenen, zeggende: God zette u als Efraïm en als Manasse! En hij zette Efraïm voor Manasse. Richt. 8:1 TOEN zeiden de mannen van Efraïm tot hem: Wat stuk is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept, toen gij heentoogt om te strijden tegen de Midianieten? En zij twistten sterkelijk met hem. Richt. 8:2 Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan gelijk gijlieden? Zijn niet Efraïms nalezingen beter dan de wijnoogst van Abiëzer? Richt. 12:1 TOEN werden de mannen van Efraïm bijeengeroepen en trokken over naar het noorden; en zij zeiden tot Jefta: Waarom zijt gij doorgetogen om te strijden tegen de kinderen Ammons en hebt ons niet geroepen om met u te gaan? Wij zullen uw huis met u met vuur verbranden. Richt. 12:2 En Jefta zeide tot hen: Ik en mijn volk waren zeer twistende met de kinderen Ammons; en ik heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit hun hand niet verlost. 1 Kon. 11:26 Daartoe Jeróbeam, de zoon van Nebat, een Efrathiet van Zeréda, Sálomo’s knecht (wiens moeders naam was Zerúa, een weduwvrouw), hief ook de hand op tegen den koning. 1 Kon. 12:20 En het geschiedde als gans Israël hoorde dat Jeróbeam wedergekomen was, dat zij heenzonden en hem in de vergadering riepen en hem over gans Israël koning maakten; niemand volgde het huis Davids dan de stam van Juda alleen. |
2 Te weten tot het koninkrijk. Van het Hebreeuwse woord, dat verheffen betekent, komt een ander, dat een prins, vorst, regent, die over anderen verheven is, beduidt, waarop hier gezien wordt. |
3 Baäls afgoderij. Zie Hos. 2:7, 12. Hos. 2:7 Zij bekent toch niet dat Ik haar het koren en den most en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot den Baäl gebruikt hebben. Hos. 2:12 En Ik zal over haar bezoeken de dagen der Baäls, waarin zij dien gerookt heeft, en zich versierd met haar voorhoofdsiersel en haar halssieraad, en is haar boelen nagegaan, maar heeft Mijner vergeten, spreekt de HEERE. |
4 Dat is, heeft allen aanzien verloren, is in een zeer ellendigen en verachtelijken staat vervallen, bij God en de mensen, binnen en buiten. (Vergelijk de manier van spreken met Ps. 31:13; 88:4, 5, 6; 143:3. Jes. 59:10. Amos 2:2. Ef. 2:1. Openb. 3:1; 20:5.) Zelfs is de koninklijke waardigheid van hem genomen. Zie 1 Kon. 14:10, 11; 15:27, 28, 29, 30, en vgl. vers 3. Ps. 31:13 Ik ben uit het hart vergeten als een dode; ik ben geworden als een bedorven vat. Ps. 88:4 Want mijn ziel is der tegenheden zat, en mijn leven raakt tot aan het graf. Ps. 88:5 Ik ben gerekend met degenen die in den kuil nederdalen; ik ben geworden als een man die krachteloos is; Ps. 88:6 Afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand. Ps. 143:3 Want de vijand vervolgt mijn ziel, hij vertreedt mijn leven ter aarde; hij legt mij in duisternissen, als degenen die overlang dood zijn. Jes. 59:10 Wij tasten naar den wand gelijk de blinden, en gelijk die geen ogen hebben, tasten wij; wij stoten ons in den middag als in de schemering, wij zijn in woeste plaatsen gelijk de doden. Amos 2:2 Daarom zal Ik een vuur in Moab zenden; dat zal de paleizen van Keriôth verteren; en Moab zal sterven met groot gedruis, met gejuich, met geluid der bazuin. Ef. 2:1 EN u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden, Openb. 3:1 EN schrijf aan den engel der gemeente die te Sardis is: Dit zegt Die de zeven Geesten Gods heeft, en de zeven sterren: Ik weet uw werken, dat gij den naam hebt dat gij leeft, en gij zijt dood. Openb. 20:5 Maar de overigen der doden werden niet weder levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding. 1 Kon. 14:10 Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. 1 Kon. 14:11 Die van Jeróbeam in de stad sterft, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten; want de HEERE heeft het gesproken. 1 Kon. 15:27 En Báësa, de zoon van Ahía, van het huis van Issaschar, maakte een verbintenis tegen hem, en Báësa sloeg hem te Gíbbethon, hetwelk der Filistijnen is, als Nadab en gans Israël Gíbbethon belegerden. 1 Kon. 15:28 En Báësa doodde hem in het derde jaar van Asa, den koning van Juda, en werd koning in zijn plaats. 1 Kon. 15:29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; 1 Kon. 15:30 Om de zonden van Jeróbeam, die zondigde en die Israël zondigen deed, en om zijn terging waarmede hij den HEERE, den God Israëls, getergd had. vers 3 Daarom zullen zij zijn als een morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die heengaat; als kaf van den dorsvloer en als rook uit den schoorsteen wordt weggestormd. |
2 En nu zijn zij voortgevaren te zondigen, en hebben zich van hun zilver een 5gegoten beeld gemaakt, 6afgoden 7naar hun verstand, die altemaal a8smedenwerk zijn; waarvan 9zij nochtans zeggen: 10De mensen die offeren, zullen de 11kalveren 12kussen. | | 5 Versta een afgodisch kalfsbeeld (waarvan in het volgende) en diergelijke andere, naar dat hun zin en lust opgaf, maar geenszins naar Gods zin. Zie van het woord zonde in materie van afgoderij Hos. 8 op vers 11. Hos. 8:11 (kt.) Omdat Efraïm de altaren vermenigvuldigd heeft tot zondigen, zo zijn hem de altaren geworden tot zondigen. |
6 Zie Hos. 8:4. Hos. 8:4 Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij; zij hebben vorsten gesteld, maar Ik heb het niet gekend; van hun zilver en hun goud hebben zij voor zichzelven afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid worden. |
7 Die meesterlijk en kunstiglijk fatsoenerende en oppronkende. Vgl. Jer. 10:3, 14, enz. Jer. 10:3 Want de inzettingen der volken zijn ijdelheid; want het is hout dat men uit het woud gehouwen heeft, een werk van des werkmeesters handen met de bijl. Jer. 10:14 Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft, een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen. |
a Hos. 8:6. Hos. 8:6 Want dat is ook uit Israël; een werkmeester heeft het gemaakt, en het is geen God, maar het zal tot
stukken worden, het kalf van Samaría. |
8 Een bespotting van de ijdelheid, dwaasheid en nietigheid dezer afgoderij. Vgl. Hos. 8:6, enz. Hos. 8:6 Want dat is ook uit Israël; een werkmeester heeft het gemaakt, en het is geen God, maar het zal tot
stukken worden, het kalf van Samaría. |
9 De afgodische priesters en regenten. Anders: zij zeggen tot hen, die van Efraïm tot het andere Israëlitische volk. |
10 Hebr. De offerenden des of der mensen. De zin is: Degenen die onder de mensen Gode willen offeren, die moeten deze kalveren (als hun goden) eren. Zie 1 Kon. 12:28, en vergelijk de manier van spreken met Jes. 29:19, alwaar staat: de nooddruftigen of behoeftigen des of der mensen, dat is, onder de mensen, die onder de mensen behoeftig zijn, behoeftige mensen; insgelijks ellendige der schapen, Zach. 11:7, 11, dat is, ellendige schapen, of ellendigste onder de schapen, en diergelijke veel. 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. Jes. 29:19 En de zachtmoedigen zullen vreugde op vreugde hebben in den HEERE; en de behoeftigen onder de mensen zullen zich in den Heilige Israëls verheugen; Zach. 11:7 Dies heb Ik deze slachtschapen geweid, dewijl zij ellendige schapen zijn; en Ik heb Mij genomen twee stokken: den enen heb Ik genoemd LIEFLIJKHEID, en den anderen heb Ik genoemd SAMENBINDERS; en Ik heb die schapen geweid. Zach. 11:11 Dus werd het te dien dage vernietigd, en alzo hebben de ellendigen onder de schapen, die op Mij wachtten, bekend dat het des HEEREN woord was. |
11 Te Dan en Bethel eerst opgericht, en daarna misschien in meer andere plaatsen, zie 1 Kon. 12:28, gelijk zij van tijd tot tijd in afgoderij zijn toegenomen. 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. |
12 Met een religieuzen of godsdienstigen kus. Vgl. Gen. 41:40. 1 Kon. 19:18. Job 31:27, en zie de aantt. aldaar. Gen. 41:40 Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij. 1 Kon. 19:18 Ook heb Ik in Israël doen overblijven zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en allen mond die hem niet gekust heeft. Job 31:27 En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft; |
3 Daarom zullen zij zijn 13als een morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die heengaat; als kaf van den dorsvloer en als rook uit den 14schoorsteen wordt weggestormd. | | 13 Dat is, zij zullen zo haast en licht met hun gansen fleur vergaan en verstrooid worden, als deze gelijkenissen medebrengen. Vgl. Hos. 6:4. Hos. 6:4 Wat zal Ik u doen, o Efraïm, wat zal Ik u doen, o Juda? Dewijl uw weldadigheid is als een morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die heengaat. |
14 Of: venster, enig ander rookgat of opening, waardoor de rook wordt uitgelaten. |
4 15Ik ben toch de HEERE uw God, bvan Egypteland af; 16daarom zoudt gij geen God kennen cdan Mij alleen, want er is geen Heiland dan Ik. | | 15 Als Hos. 12:10. Hos. 12:10 Maar Ik ben de HEERE uw God, van Egypteland af; Ik zal u nog in tenten doen wonen, als in de dagen der samenkomst; |
b Jes. 43:11. Hos. 12:10. Jes. 43:11 Ik, Ik ben de HEERE, en er is geen Heiland behalve Ik. Hos. 12:10 Maar Ik ben de HEERE uw God, van Egypteland af; Ik zal u nog in tenten doen wonen, als in de dagen der samenkomst; |
16 Of: en gij kendet geen God, enz. Versta te dien tijde, als gij nog in afgoderij niet waart vervallen. |
c 2 Sam. 22:32. Ps. 18:32. 2 Sam. 22:32 Want wie is God behalve de HEERE, en wie is een Rotssteen behalve onze God? Ps. 18:32 Want wie is God behalve de HEERE? En wie is een Rotssteen dan alleen onze God? |
5 Ik heb u 17gekend in de woestijn, in een zeer 18heet land. | | 17 Dat is, liefgehad en bezorgd, als Amos 3:2. Zie Ps. 1 op vers 6. Amos 3:2 Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken. Ps. 1:6 (kt.) Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan. |
18 En dienvolgens dor, onvruchtbaar, uitermate verdrietelijk. Zie Deut. 8:15; 32:10. Hebr. land der hittigheden of dorrigheden. Deut. 8:15 Die u geleid heeft in die grote en vreselijke woestijn, waar vurige slangen en schorpioenen en dorheid, waar geen water was; Die u water uit de keiachtige rots voortbracht; Deut. 32:10 Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste, huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel. |
6 Daarna zijn zij, naar dat hunlieder d19weide was, zat geworden; als zij zat zijn geworden, heeft zich hun 20hart verheven; daarom hebben zij Mij evergeten. | | d Deut. 32:15. Deut. 32:15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. |
19 Naar dat zij uit de woestijn in de vette landstreek van Gilead, en voorts in het land Kanaän, overvloed van alles bekomen en genoten hebben. Zie Deut. 8:7, 8, 9, 10; 32:13, 14. Deut. 8:7 Want de HEERE uw God brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten; Deut. 8:8 Een land van tarwe en gerst, en wijnstokken en vijgenbomen en granaatappelen; een land van olierijke olijfbomen en van honing; Deut. 8:9 Een land waarin gij brood zonder schaarsheid eten zult, waarin u niets ontbreken zal; een land welks stenen ijzer zijn en uit welks bergen gij koper uithouwen zult. Deut. 8:10 Als gij dan zult gegeten hebben en verzadigd zijn, zo zult gij den HEERE uw God loven over dat goede land dat Hij u zal hebben gegeven. Deut. 32:13 Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots, en olie uit den kei der rots; Deut. 32:14 Boter van koeien, en melk van kleinvee, met het vette der lammeren, en der rammen, die in Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken. |
20 Waarvoor hen God tevoren gewaarschuwd, en terstond daarom gestraft had. Zie Deut. 8:11; 32:15, 19, 20, enz. Deut. 8:11 Wacht u, dat gij den HEERE uw God niet vergeet, dat gij niet zoudt houden Zijn geboden en Zijn rechten en Zijn inzettingen, die ik u heden gebied; Deut. 32:15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. Deut. 32:19 Als het de HEERE zag, zo versmaadde Hij hen, uit toornigheid tegen Zijn zonen en Zijn dochteren. Deut. 32:20 En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen, Ik zal zien welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gans verkeerd geslacht, kinderen in welke geen trouw is. |
e Hos. 8:14. Hos. 8:14 Want Israël heeft zijn Maker vergeten en tempels gebouwd, en Juda heeft vaste steden vermenigvuldigd; maar Ik zal een vuur zenden in zijn steden, dat zal haar paleizen verteren. |
7 Dies werd Ik hun als een felle 21leeuw; als een luipaard 22loerde Ik op den weg. | | 21 Dat is, Ik behandelde hen hard en schrikkelijk; gelijk eerst dikwijls geschied is ten tijde der richters, door verscheidene omliggende vijanden, daarna als zij van Juda gescheiden waren, door den Assyriër Tiglath-Pileser, enz. Zie 2 Kon. 15:29. Doch sommigen nemen dit vers en het volgende in den toekomenden tijd, als een voorzegging der toekomstige verwoesting door Salmaneser. Vgl. Hos. 5:14. Klgld. 3:10. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. Hos. 5:14 Want Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en het huis van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en heengaan; Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn. Klgld. 3:10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen. |
22 Vgl. Jer. 5:6. Jer. 5:6 Daarom heeft hen een leeuw uit het woud verslagen, een wolf der wildernissen zal hen verwoesten, een luipaard waakt tegen hun steden; al wie uit dezelve uitgaat, zal verscheurd worden; want hun overtredingen zijn vermenigvuldigd, hun afkeringen zijn machtig veel geworden. |
8 Ik 23ontmoette hen als een 24beer die van jongen beroofd is, en scheurde het 25slot huns harten; en Ik verslond hen 26aldaar als een oude leeuw; 27het wild gedierte des velds verscheurde hen. | | 23 Of: zal hen ontmoeten, en zo in het volgende. |
24 Vgl. 2 Sam. 17:8. Spr. 17:12. 2 Sam. 17:8 Wijders zeide Husai: Gij kent uw vader en zijn mannen, dat zij helden zijn, dat zij bitter van gemoed zijn als een beer die van de jongen beroofd is in het veld; daartoe is uw vader een krijgsman en zal niet vernachten met het volk. Spr. 17:12 Dat een beer die van jongen beroofd is, een man tegemoetkome, maar niet een zot in zijn dwaasheid. |
25 Dat is, hun borst of hartendeksel, om hun hartenbloed te zuigen of te drinken, gelijk verscheurende wilde beesten plegen te doen. |
26 Op de plaats, als men spreekt, of ter plaatse waar zij de hiervoor verhaalde boosheid bedreven, in Kanaän of Gilead. Sommigen duiden het specialijk op Tiglath-Pilesers inval, 2 Kon. 15:29. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. |
27 Anders: of als een ander wild dier des velds, dat hen in tweeën spleet of kliefde. Versta de wrede heidense vijanden, door dewelke God aldus met hen gehandeld heeft, of nog handelen wilde. |
9 28Het heeft u bedorven, o Israël, want in 29Mij 30is uw hulp. | | 28 Te weten uw afgoderij en moedwillige boosheid, waarvan vss. 2, 6, gesproken is. Anders: Hij heeft u bedorven, namelijk Efraïm (van welken in het voorgaande en volgende gesproken wordt) heeft Israël (dat is, de tien stammen) in het verderf gebracht, door zijn koning (waarvan in het volgende vers, en waarop dit ook sommigen duiden. Vgl. Hos. 14:5, 6, alwaar hem, vers 5, staat, en wie het is, in het 6de vers verklaard wordt, namelijk Israël. Vgl. ook Hos. 13:5, 6. Alzo elders). Jerobeam, die met zijn vorsten den tijd van twee en twintig jaren, die hij geregeerd heeft (1 Kon. 14:20), de gruwelijke afgoderij met alle praktijken en geweld gedreven en bevorderd heeft, waardoor niet alleen Efraïm zelf (als vers 1) gestorven is, maar ook gans Israël met zich door zijn Baäls- en kalverdienst, mitsgaders allerlei andere daaraan klevende goddeloosheid, in den dood en het verderf gestort heeft, zie 1 Kon. 14:15, 16; 15:30. 2 Kon. 17:21, 22, enz., hetwelk niet anders kon uitvallen. Want bij den waren God alleen (als hier en vers 4 betuigd wordt) is alle heil en hulp te zoeken en te vinden, Dien zij verlatende en elders heil en hulp zoekende, tezamen bedorven en verloren zijn. Anders: Het is uw verderf, of: Het heeft u bedorven, o Israël, dat gij tegen Mij, tegen uw Hulp, gerebelleerd hebt; welke overzetting (die hier verscheiden valt, in een goeden zin) ook eenvoudig en onstraffelijk is. vers 2 En nu zijn zij voortgevaren te zondigen, en hebben zich van hun zilver een gegoten beeld gemaakt, afgoden naar hun verstand, die altemaal smedenwerk zijn; waarvan zij nochtans zeggen: De mensen die offeren, zullen de kalveren kussen. vers 6 Daarna zijn zij, naar dat hunlieder weide was, zat geworden; als zij zat zijn geworden, heeft zich hun hart verheven; daarom hebben zij Mij vergeten. Hos. 14:5 Ik zal hunlieder afkering genezen, Ik zal hen vrijwilliglijk liefhebben; want Mijn toorn is van hem gekeerd. Hos. 14:6 Ik zal Israël zijn als de dauw, hij zal bloeien als de lelie; en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon. vers 5 Ik heb u gekend in de woestijn, in een zeer heet land. vers 5 Ik heb u gekend in de woestijn, in een zeer heet land. vers 6 Daarna zijn zij, naar dat hunlieder weide was, zat geworden; als zij zat zijn geworden, heeft zich hun hart verheven; daarom hebben zij Mij vergeten. 1 Kon. 14:20 De dagen nu die Jeróbeam heeft geregeerd, zijn twee en twintig jaar; en hij ontsliep met zijn vaderen, en Nadab, zijn zoon, regeerde in zijn plaats. vers 1 ALS Efraïm sprak, zo beefde men, hij heeft zich verheven in Israël; maar hij is schuldig geworden aan den Baäl en is gestorven. 1 Kon. 14:15 De HEERE zal ook Israël slaan, gelijk een riet in het water omgedreven wordt, en zal Israël uitrukken uit dit goede land, dat Hij hun vaderen gegeven heeft, en zal hen verstrooien op gene zijde der rivier; daarom dat zij hun bossen gemaakt hebben, den HEERE tot toorn verwekkende. 1 Kon. 14:16 En Hij zal Israël overgeven, om Jeróbeams zonden wil, die gezondigd heeft en die Israël heeft doen zondigen. 1 Kon. 15:30 Om de zonden van Jeróbeam, die zondigde en die Israël zondigen deed, en om zijn terging waarmede hij den HEERE, den God Israëls, getergd had. 2 Kon. 17:21 Want Hij scheurde Israël van het huis van David af, en zij maakten Jeróbeam, den zoon van Nebat, koning; en Jeróbeam dreef Israël af van achter den HEERE en hij deed hen een grote zonde zondigen. 2 Kon. 17:22 Alzo wandelden de kinderen Israëls in alle zonden van Jeróbeam, die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af, vers 4 Ik ben toch de HEERE uw God, van Egypteland af; daarom zoudt gij geen God kennen dan Mij alleen, want er is geen Heiland dan Ik. |
29 En niet in uw Baäls, gouden kalveren, koningen, vorsten, helden, vastigheden, verbonden, overvloed en rijkdom, enz., waarin gij, naar Efraïms voorbeeld en raad, uw heil gesteld hebt. |
30 Hebr. eigenlijk: in Mij, in uw Hulp; van zulke overtolligheid van de Hebreeuwse letter beth zie Ps. 54 op vers 6. Of aldus: maar in Mij is wat tot uw hulp dient of strekken kan. Ps. 54:6 (kt.) Zie, God is mij een Helper; de Heere is onder degenen die mijn ziel ondersteunen. |
10 31Waar is uw 32koning 33nu? Dat hij u behoude in al uw steden. En uw 34rechters, waar gij van 35zeidet: Geef mij een koning en vorsten? | | 31 Zie van het Hebreeuwse woordje op vers 14. vers 14 (kt.) Doch Ik zal hen van het geweld der hel verlossen, Ik zal hen vrijmaken van den dood. O dood, waar zijn uw pestilentiën; hel, waar is uw verderf? Berouw zal van Mijn ogen verborgen zijn. |
32 Op welken gij u verlaten hebt, menende dat hij u genoeg behouden zou. Alzo bespot de Heere hun ijdel vertrouwen, sprekende van het toekomende alsof het tegenwoordig ware. Vgl. Hos. 10:3. Hos. 10:3 Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning; want wij hebben den HEERE niet gevreesd; wat zou ons dan een koning doen? |
33 Aldus wordt het Hebreeuwse woordje epho ook gebruikt voor nu, of dan, tot aanvulling van een rede, Job 9:24; 17:15; 19:6. Jes. 19:12; 22:1. Anders: Ik zal of zou uw Koning zijn, waar is een ander? dat hij u, enz., of die u behoude, enz. Of: Ik zal er zijn, maar waar is uw koning, enz. Alsof God zeide: Ik ben en blijf eeuwiglijk Dezelfde (zie Ex. 3:14), waarom gij bij Mij uw hulp en heil behoordet gezocht te hebben; maar gij hebt vertrouwd op uw koning, die nu nergens voorhanden is. Vgl. Hos. 10:15. Job 9:24 De aarde wordt gegeven in de hand des goddelozen; Hij overdekt het aangezicht harer rechters; zo niet, wie is hij dan? Job 17:15 Waar zou dan nu mijn verwachting wezen? Ja, mijn verwachting, wie zal ze aanschouwen? Job 19:6 Weet nu dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld. Jes. 19:12 Waar zijn nu uw wijzen? Dat zij u nu te kennen geven, of vernemen, wat de HEERE der heirscharen beraadslaagd heeft tegen Egypte. Jes. 22:1 DE last van het dal des gezichts. Wat is u nu, dat gij altegader op de daken klimt? Ex. 3:14 En God zeide tot Mozes: IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL. Ook zeide Hij: Alzo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: IK ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden. Hos. 10:15 Alzo heeft Bethel ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer boosheid; Israëls koning is in den dageraad ten enenmale uitgeroeid. |
34 Dat is, regenten, die den koning bijstaan zouden om u te beschermen. |
35 Ten tijde van den profeet Samuël. Zie 1 Sam. 8:5. Tenware dat die van Efraïm diergelijke woorden, volgens hun trotsheid, mochten hebben gebruikt ten tijde van Rehabeam, als zij zich van Juda afscheurden en een eigen koning over de tien stammen maakten, hetwelk God door Zijn verborgen raad alzo geschikt heeft, en verklaard, dat Hij het gedaan heeft (1 Kon. 11:31, 35), hoewel de schuld van het volk daarom niet te minder is geweest. 1 Sam. 8:5 En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden en uw zonen wandelen niet in uw wegen; zo zet nu een koning over ons om ons te richten, gelijk al de volken hebben. 1 Kon. 11:31 En hij zeide tot Jeróbeam: Neem u tien stukken; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal het koninkrijk van de hand van Sálomo scheuren en u tien stammen geven. 1 Kon. 11:35 Maar uit de hand zijns zoons zal Ik het koninkrijk nemen, en Ik zal u daarvan tien stammen geven. |
11 Ik gaf u een f36koning in Mijn 37toorn en nam 38hem weg in Mijn verbolgenheid. | | f 1 Sam. 8:5; 15:23; 16:1. 1 Sam. 8:5 En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden en uw zonen wandelen niet in uw wegen; zo zet nu een koning over ons om ons te richten, gelijk al de volken hebben. 1 Sam. 15:23 Want wederspannigheid is een zonde der toverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn. 1 Sam. 16:1 TOEN zeide de HEERE tot Samuël: Hoelang draagt gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen heb, dat hij geen koning zij over Israël? Vul uw hoorn met olie en ga heen; Ik zal u zenden tot Isaï, den Bethlehemiet, want Ik heb Mij een koning onder zijn zonen uitgezien. |
36 Saul. Sommigen duiden het op den eersten koning der tien stammen, Jerobeam, die uit Efraïm was en Israël bedorven heeft, als boven is aangetekend. |
37 Zie 1 Sam. 8:7, 8. 1 Kon. 11:33. Hos. 8:4. 1 Sam. 8:7 Doch de HEERE zeide tot Samuël: Hoor naar de stem des volks in alles wat zij tot u zeggen zullen; want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn. 1 Sam. 8:8 Naar al de werken die zij gedaan hebben, van dien dag af toen Ik hen uit Egypte geleid heb, tot op dezen dag toe, en hebben Mij verlaten en andere goden gediend, alzo doen zij u ook. 1 Kon. 11:33 Daarom dat zij Mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milcom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten, gelijk zijn vader David. Hos. 8:4 Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij; zij hebben vorsten gesteld, maar Ik heb het niet gekend; van hun zilver en hun goud hebben zij voor zichzelven afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid worden. |
38 Saul. Zie 1 Sam. 15:23; 16:1; 31:4, 6. Sommigen zetten het over: Ik zal hem wegnemen, enz., duidende dit op den laatsten koning der tien stammen, Hosea, die van Salmaneser is overheerd, en in welken het koninkrijk van Israël een einde heeft genomen, 2 Koningen 17. Vgl. Hos. 10:3, 7, 15. Anderen verstaan het in het gemeen van de koningen der tien stammen, met dewelke God hier te doen heeft (vgl. Hos. 7:16; 8:4), en zetten het over: Ik geef een koning, enz., en neem hem, enz. 1 Sam. 15:23 Want wederspannigheid is een zonde der toverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn. 1 Sam. 16:1 TOEN zeide de HEERE tot Samuël: Hoelang draagt gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen heb, dat hij geen koning zij over Israël? Vul uw hoorn met olie en ga heen; Ik zal u zenden tot Isaï, den Bethlehemiet, want Ik heb Mij een koning onder zijn zonen uitgezien. 1 Sam. 31:4 Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze onbesnedenen niet komen en mij doorsteken en met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard en viel daarin. 1 Sam. 31:6 Alzo stierf Saul en zijn drie zonen en zijn wapendrager, ook al zijn mannen te dienzelven dage tegelijk. 2 Koningen 17 IN het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hoséa, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaría en regeerde negen jaren. Hos. 10:3 Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning; want wij hebben den HEERE niet gevreesd; wat zou ons dan een koning doen? Hos. 10:7 De koning van Samaría is afgehouwen, als schuim op het water. Hos. 10:15 Alzo heeft Bethel ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer boosheid; Israëls koning is in den dageraad ten enenmale uitgeroeid. Hos. 7:16 Zij keren zich, maar niet tot den Allerhoogste, zij zijn als een bedrieglijke boog; hun vorsten vallen door het zwaard, vanwege de gramschap hunner tong; dit is hunlieder bespotting in Egypteland. Hos. 8:4 Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij; zij hebben vorsten gesteld, maar Ik heb het niet gekend; van hun zilver en hun goud hebben zij voor zichzelven afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid worden. |
12 39Efraïms ongerechtigheid is 40samengebonden, zijn zonde is opgelegd. | | 39 Waarvan op vers 9, enz. vers 9 (kt.) Het heeft u bedorven, o Israël, want in Mij is uw hulp. |
40 Als in een bundeltje of zak geknoopt, verzegeld, en (om zo te spreken) in Gods griffie of schatkamer opgelegd, om te zijner tijd tevoorschijn gehaald, ontdekt, geoordeeld en gestraft te worden. Vgl. Deut. 32:34. Job 14:17. Klgld. 1:14, en zie de aantt. aldaar. Deut. 32:34 Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten? Job 14:17 Mijn overtreding is in een bundelken verzegeld, en Gij pakt mijn ongerechtigheid opeen. Klgld. 1:14 Nun. Het juk mijner overtredingen is aangebonden door Zijn hand, zij zijn samengevlochten,
zij zijn op mijn hals geklommen; Hij heeft mijn kracht doen vervallen; de Heere heeft mij in hun handen gegeven, ik kan niet opstaan. |
13 41Smarten ener barende vrouw zullen hem aankomen; hij is een onwijs 42kind; 43want anders zou hij geen tijd in de kindergeboorte blijven staan. | | 41 Dat is, zeer grote nood en bangheid, als elders dikwijls. |
42 Dat is, als een zeer onvernuftig of verkeerd, mismaakt kind, dat tot de geboorte niet arbeidt, en zichzelven (om zo te spreken) in den weg is. |
43 Of aldus: want hij staat niet tijdig, of te rechter tijd in de voortbreking der kinderen, dat is, baarmoeder of arbeid tot de geboorte. Vgl. 2 Kon. 19:3, en zie de aant. aldaar. Sommigen verstaan het van den stoel waar de barende vrouw op zit. De zin is, dat Efraïm, in plaats dat hij intijds zijn nakende verderf door boetvaardigheid zou voorkomen, zo blijft hij, tegen alle vermaningen, waarschuwingen en dreigementen, in zijn boosheid en onboetvaardigheid steken, gelijk een kind in de geboorte, dat zichzelven en zijn moeder om hals brengt, waar toch de kleinste onvernuftige creaturen het gevaar in dezen door natuurlijk ingeven weten te ontgaan. 2 Kon. 19:3 En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkía: Deze dag is een dag der benauwdheid en der schelding en der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte en er is geen kracht om te baren. |
14 44Doch Ik zal hen van het 45geweld der hel verlossen, Ik zal hen vrijmaken van den dood. gO dood, 46waar zijn 47uw pestilentiën; hel, waar is uw 48verderf? 49Berouw zal van Mijn ogen verborgen zijn. | | 44 Hier voegt de Heere wederom tussenin een schone evangelische genadebelofte, tot troost Zijner uitverkorenen en boetvaardigen. Vgl. Hos. 12:10, 11, met de aantt. Alsof de Heere zeide: Des volks ontrouw en langdurige onboetvaardigheid zal evenwel Mijn trouw en de waarheid Mijner verbondsbeloften niet beletten, noch breken. Zie Rom. 3:3; 11:1, enz. Hos. 12:10 Maar Ik ben de HEERE uw God, van Egypteland af; Ik zal u nog in tenten doen wonen, als in de dagen der samenkomst; Hos. 12:11 En Ik zal spreken tot de profeten en Ik zal het gezicht vermenigvuldigen, en door den dienst der profeten zal Ik gelijkenissen voorstellen. Rom. 3:3 Want wat is het, al zijn sommigen ongelovig geweest? Zal hun ongelovigheid het geloof Gods tenietdoen? Rom. 11:1 IK zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Dat zij verre; want ik ben ook een Israëliet, uit het zaad Abrahams, van den stam van Benjamin. |
45 Hebr. van de hand der hel, dat is, des grafs. Zie Job 5 op vers 20. Ps. 49 op vers 16. De zin is: Ik zal Mijn uitverkoren Israël door den Messias, Jezus Christus, verlossen van al hun geestelijke vijanden, en uit den dood, die het geweld over hen had door de zonde, doen opstaan tot de heerlijkheid van het eeuwige leven. Zie 1 Kor. 15:54, 55. Job 5:20 (kt.) In den honger zal Hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld des zwaards. Ps. 49:16 (kt.) Maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen; want Hij zal mij opnemen. Sela. 1 Kor. 15:54 En wanneer dit verderfelijke zal onverderfelijkheid aangedaan hebben, en dit sterfelijke zal onsterfelijkheid aangedaan hebben, alsdan zal het woord geschieden dat geschreven is: De dood is verslonden tot overwinning. 1 Kor. 15:55 Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning? |
g Jes. 25:8. 1 Kor. 15:55. Jes. 25:8 Hij zal den dood verslinden tot overwinning, en de Heere HEERE zal de tranen van alle aangezichten afwissen; en Hij zal de smaadheid Zijns volks van de ganse aarde wegnemen, want de HEERE heeft het gesproken. 1 Kor. 15:55 Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning? |
46 Nergens (wil God zeggen), zij zijn nergens te vinden, als zijnde ten enenmale vernield. Met deze aanspraak bespot God den dood en het graf, als triomferende over hun nederlaag (vgl. Jes. 25:8). Het Hebreeuwse woordje is hier tweemaal (alsook vers 10) overgezet waar?, uit 1 Kor. 15:55, alwaar de apostel deze plaats alzo aantrekt en verklaart, gelijk de Griekse overzetters (en de Chaldeeuwse ook, vers 10) hadden gedaan, en sommigen der Hebreeën zelven goedkeuren. Anderen ook wel aldus: Dood, Ik zal uw pestilentiën zijn, graf, Ik zal uw verderf zijn. Jes. 25:8 Hij zal den dood verslinden tot overwinning, en de Heere HEERE zal de tranen van alle aangezichten afwissen; en Hij zal de smaadheid Zijns volks van de ganse aarde wegnemen, want de HEERE heeft het gesproken. vers 10 Waar is uw koning nu? Dat hij u behoude in al uw steden. En uw rechters, waar gij van zeidet: Geef mij een koning en vorsten? 1 Kor. 15:55 Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning? vers 10 Waar is uw koning nu? Dat hij u behoude in al uw steden. En uw rechters, waar gij van zeidet: Geef mij een koning en vorsten? |
47 Dat is, waar is al uw vergift, of uw sterke pestilentie, waarmede gij over Mijn volk heerstet? Het meervoud dient tot vergroting of verzwaring, als elders. |
48 Of: vernieling, verdelging, afsnijding, afhouwing. Een diergelijk Hebreeuws woord is Deut. 32:24. Ps. 91:6. Jes. 28:2. Deut. 32:24 Uitgeteerd zullen zij zijn van honger, opgegeten van den karbonkel en bitter verderf; en Ik zal de tanden der beesten onder hen schikken, met vurig venijn van slangen des stofs. Ps. 91:6 Voor de pestilentie die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op den middag verwoest. Jes. 28:2 Zie, de Heere heeft een sterke en machtige, er is gelijk een hagelvloed, een poort des verderfs; gelijk een vloed der sterke wateren die overvloeien, zal hij ze ter aarde nederwerpen met de hand. |
49 Dat is, het zal Mij over dit genadebesluit nimmermeer berouwen, Ik zal het zekerlijk volbrengen. Wat voor Gods ogen verborgen is, dat is er niet, zo zal er dan geen berouw bij God in dezen zijn. |
15 Want 50hij zal vrucht voortbrengen onder de broederen; doch er zal 51een 52oostenwind komen, een wind 53des HEEREN, opkomende 54uit de woestijn; en 55zijn 56springader zal uitdrogen en zijn fontein zal verdrogen; 57diezelve zal den schat van alle 58gewenste 59huisraad roven. | | 50 Efraïm, hoe ongezien en ongelofelijk het nu schijnt te zijn, zal nochtans in Mijn kerk geplant zijnde, als een goede boom, nog goede vruchten voortbrengen, dat is, boetvaardig en gelovig geworden zijnde, goede werken doen. Zie Matth. 3:8, enz. Deze belofte slaat zeer vernuftiglijk op de gelijkheid van het Hebreeuwse woord jafri, dat is, hij zal vrucht dragen of vruchtbaar maken, en van den naam Efraïm. Vgl. Hos. 14:7, 8, 9. Anders: Want Hij (de Messias, Efraïms Verlosser, van Welken in het voorgaande gesproken is), Hij zal hem (Efraïm) vruchtbaar maken. Verstaande ook wijders het volgende tot aan het einde van dit hoofdstuk van Christus’ geweld en macht tegen Zijn en Zijner kerke voorzeide vijanden. Matth. 3:8 Brengt dan vruchten voort der bekering waardig. Hos. 14:7 Zijn scheuten zullen zich uitspreiden, en zijn heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms; en hij zal een reuk hebben als de Libanon. Hos. 14:8 Zij zullen wederkeren, zittende onder zijn schaduw; zij zullen ten leven voortbrengen als koren, en bloeien als de wijnstok; zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon. Hos. 14:9 Efraïm, wat heb Ik meer met de afgoden te doen? Ik heb hem
verhoord en zal op hem zien, Ik zal hem zijn als een groenende dennenboom; uw vrucht is uit Mij gevonden. |
51 Hier keert de profeet weder tot de strafpredicatie. Vgl. Hos. 12:12. Hos. 12:12 Zekerlijk is Gilead ongerechtigheid, zij zijn enkel ijdelheid; te Gilgal offeren zij ossen, ja, hun altaren zijn als steenhopen op de voren der velden. |
52 Versta den Assyriër, of de verwoesting die hij zou aanrichten. Vgl. Ez. 19:12. Hos. 4 op vers 19; 12 op vers 2. Ez. 19:12 Maar hij werd door grimmigheid uitgerukt en ter aarde geworpen, en de oostenwind heeft zijn vrucht verdroogd; zijn sterke roeden zijn afgebroken en zijn verdroogd; het vuur heeft ze verteerd. Hos. 4:19 (kt.) Een wind heeft haar gebonden in zijn vleugelen, en zij zullen beschaamd worden vanwege hun offeranden. Hos. 12:2 (kt.) Efraïm weidt zich met wind en jaagt den oostenwind na; den gansen dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken verbond met Assur, en de olie wordt naar Egypte gevoerd. |
53 Dien de Heere door Zijn rechtvaardig oordeel tot Efraïms straf verwekken zal, om hem te verstrooien, totdat hen Christus weder vergadere. |
54 En dienvolgens geweldig, onverhinderd en glad doorgaande. |
55 Van Efraïm, en van de andere stammen, die zijn kwaad voorbeeld navolgden. |
56 Dat is, van al zijn vermogen en rijkdom, dien hij door Gods zegen heeft, zal hij beroofd worden, als in het volgende verklaard wordt. |
57 Te weten wind, dat is, de vijand, de Assyriër, die bij dien oostenwind vergeleken is. |
58 Als Nah. 2:9. Nah. 2:9 Rooft zilver, rooft goud, want er is geen einde des voorraads, der heerlijkheid van allerlei gewenste vaten. |
59 Van het Hebreeuwse woord zie Lev. 15 op vers 4. Ez. 16 op vers 17. Lev. 15:4 (kt.) Alle leger waarop hij die den vloed heeft, zal liggen, zal onrein zijn, en alle tuig waarop hij zal zitten, zal onrein zijn. Ez. 16:17 (kt.) Daartoe hebt gij genomen de vaten uws sieraads van Mijn goud en van Mijn zilver, dat Ik u gegeven had, en gij hebt u mansbeelden gemaakt; en gij hebt met dezelve gehoereerd. |