Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wanneer Hosea geprofeteerd heeft, vs. 1. Door Gods bevel beeldt hij Israëls geestelijke hoererij en Gods oordelen af, door het trouwen van Gomer, 2. En gewint bij haar Jizreël, 4. Lo-Ruchama, 6. En Lo-Ammi, 8. Evenwel belooft God Zijn kerk door den Messias heerlijk weder op te richten uit Joden en heidenen, 10. |
Israëls geestelijke hoererij afgebeeld |
1 HET woord des HEEREN dat geschied is tot 1Hoséa, den zoon van Beëri, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkía, 2koningen van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël. | | 1 In het Nieuwe Testament in het Grieks genoemd Osee, Rom. 9:25. Denzelfden naam had ook eerst Jozua, Num. 13:16, insgelijks de laatste koning van Israël, 2 Kon. 17:1, 6. Rom. 9:25 Gelijk Hij ook in Hoséa zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde. Num. 13:16 Dit zijn de namen der mannen die Mozes zond om dat land te verspieden; en Mozes noemde Hoséa, den zoon van Nun, Jozua. 2 Kon. 17:1 IN het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hoséa, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaría en regeerde negen jaren. 2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. |
2 Hieruit blijkt, dat deze profeet een zeer langen tijd, te weten ten minste, naar sommiger gevoelen, omtrent drie en veertig jaren geprofeteerd heeft. En ofschoon hij onder de andere koningen die in Israël dezen Jerobeam (niet den zoon van Nebat, maar van Joas, een kindskind van Jehu) gevolgd zijn, ook geprofeteerd heeft, zo wordt nochtans deze hier alleen genoemd, omdat hij een en veertig jaar geregeerd heeft, en om te tonen de Goddelijkheid dezer profetie, als dewelke al geschied is ten tijde als het koninkrijk der tien stammen nog floreerde. Zie 2 Kon. 14:25, en voorts de historiën van de regering dezer koningen van Juda, 2 Koningen van het 15de hfdst. tot het 21ste, en 2 Kronieken van het 26ste tot het 33ste, en vgl. Amos 1:1. 2 Kon. 14:25 Hij bracht ook weder de landpale Israëls van den ingang van Hamath tot aan de zee des vlakken velds; naar het woord des HEEREN, des Gods van Israël, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Jona, den zoon van Amitthai, den profeet, die van Gath-Hefer was. Amos 1:1 DE woorden van Amos, die onder de veeherders was, van Tekóa, dewelke hij gezien heeft over Israël, in de dagen van Uzzia, koning van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël; twee jaren voor de aardbeving. |
2 Het begin 3van het woord des HEEREN door Hoséa. De HEERE dan zeide tot Hoséa: Ga heen, neem u een vrouw der 4hoererijen en 5kinderen der hoererijen; want het land hoereert 6ganselijk 7van achter den HEERE. | | 3 Of: van het spreken, van de spraak, dat is, als de Heere eerst met, door en tot Hosea begon te spreken, sprak Hij dit tot hem, en door hem tot het volk. Anders: in Hosea; (en alzo elders) om nader te tonen dat het volgende niet geschied is inderdaad, maar door een gezicht in den geest inwendiglijk bij manier van parabel of gelijkenis den profeet van God is geopenbaard, en naderhand het volk alzo, als een profetisch gezicht, voorgedragen. Zie van zulke profetische gezichten Gen. 15 op vers 1, en vgl. Hos. 3:1, enz. Insgelijks Ez. 4 op vers 4; 8 op vers 2; 11:24, 25, enz. Gen. 15:1 (kt.) NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. Hos. 3:1 EN de HEERE zeide tot mij: Ga wederom heen, bemin een vrouw die bemind zijnde van haar
vriend, nochtans overspel doet; gelijk de HEERE de kinderen Israëls bemint, maar zij zien om naar andere goden en beminnen de flessen der druiven. Ez. 4:4 (kt.) Lig gij ook neder op uw linkerzijde en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; naar het getal der dagen dat gij daarop zult liggen, zult gij hun ongerechtigheid dragen. Ez. 8:2 (kt.) Toen zag ik, en zie, een gelijkenis als de gedaante van vuur; van de gedaante Zijner lendenen en nederwaarts was vuur, en van Zijn lendenen en opwaarts als de gedaante ener klaarheid, als de verve van hasmal. Ez. 11:24 Daarna nam mij de Geest op, en bracht mij in gezicht door den Geest Gods in Chaldéa, tot de gevankelijk weggevoerden; en het gezicht dat ik gezien had, voer van mij op. Ez. 11:25 En ik sprak tot de gevankelijk weggevoerden al de woorden des HEEREN, die Hij mij had doen zien. |
4 Dat is, ganselijk tot hoererij begeven. Vergelijk de manier van spreken met Ps. 5 op vers 7. Ps. 5:7 (kt.) Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en bedrogs heeft de HEERE een gruwel. |
5 Omdat hier gezegd wordt: Neem een hoer met hoerenkinderen, en daarna dat de profeet dezelve kinderen bij die hoer gewonnen heeft, daaruit blijkt dat het niet alzo inderdaad geschied is. |
6 Hebr. hoererende hoereert, dat is, doet doorgaans niet anders. Zie van geestelijke hoererij Lev. 17 op vers 7. Lev. 17:7 (kt.) En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. |
7 Dat is, zodat de inwoners des lands den Heere niet meer navolgen, maar van Hem afwijken, en de afgoden onzinnig nalopen. Vgl. Hos. 4:12. Hos. 4:12 Mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok zal het hem bekendmaken; want de geest der hoererijen verleidt hen, dat zij van onder hun God weghoereren. |
3 Zo 8ging hij heen, en nam 9Gomer, een dochter van 10Diblaïm; en zij ontving en baarde hem een zoon. | | 8 Dit alles is den profeet in een gezicht vertoond, en het volk (als op vers 2 is aangetekend) voorgesteld, tot een spiegel en levendige afbeelding van hun goddeloos wezen, in het voorgaande vers vermeld. vers 2 (kt.) Het begin van het woord des HEEREN door Hoséa. De HEERE dan zeide tot Hoséa: Ga heen, neem u een vrouw der hoererijen en kinderen der hoererijen; want het land hoereert ganselijk van achter den HEERE. |
9 Gelijk gomer in het Hebreeuws somtijds de betekenis heeft van volheid of volmaaktheid, somtijds van vertering, alzo had God dit volk alle goeds gedaan, maar zij verteerden alles en ook zichzelven, door afgoderij en andere zonden, waarom zij eindelijk door Gods plagen zouden verteerd worden. |
10 Sommigen nemen dit voor een mansnaam, anderen voor de geboorteplaats. Het woord betekent twee klompen vijgen, waardoor beduid kan worden de geilheid, wellustigheid en dartelheid des volks. Enigen menen, dat deze naam ziet op de woestijn Dibla, vermeld Ez. 6:14 (zie de aantt. aldaar), om te tonen de genade die God Zijn volk bewezen heeft, hen voerende uit de woestijn in Kanaän (vgl. Hoogl. 3:6. Ez. 16:5, 7). Num. 33:46 wordt vermeld Diblathaïm. Zie wijders Jer. 2:2, 6. Ez. 6:14 Daarom zal Ik Mijn hand over hen uitstrekken, en zal het land woest maken, ja, woester dan de woestijn naar Diblath heen, in al hun woningen; en zij zullen bevinden dat Ik de HEERE ben. Hoogl. 3:6 Wie is zij die daar opkomt uit de woestijn, als rookpilaren, berookt met mirre en wierook, en met allerlei poeder des kruideniers? Ez. 16:5 Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen; maar gij zijt geworpen geweest op het vlakke des velds, om de walgelijkheid van uw ziel, ten dage toen gij geboren waart. Ez. 16:7 Ik heb u tot tienduizend, als het gewas des velds, gemaakt; en gij zijt gegroeid en groot geworden en zijt gekomen tot grote sierlijkheid; uw borsten zijn vast geworden en uw haar is gewassen, doch gij waart naakt en bloot. Num. 33:46 En zij verreisden van Dibon-Gad, en legerden zich in Almon-Diblatháïm. Jer. 2:2 Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land. Jer. 2:6 En zeiden niet: Waar is de HEERE, Die ons opvoerde uit Egypteland, Die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, in een land van dorheid en schaduw des doods, in een land waar niemand doorging en waar geen mens woonde? |
4 En de HEERE zeide tot 11hem: Noem zijn naam 12Jizreël; want nog een weinig tijds, zo zal Ik de 13bloedschulden van Jizreël 14bezoeken over het huis van 15Jehu, en zal het koninkrijk van het huis van Israël doen ophouden. | | 11 Hosea. |
12 Deze naam moet onderscheiden worden van Israël, en dit ziet op de plaats Jizreël. Zie het volgende, en wijders Hos. 2:21, 22, met de aantt. Hos. 2:21 En de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders den most en de olie; en die zullen Jizreël verhoren. Hos. 2:22 En Ik zal ze Mij op de aarde zaaien, en zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt Mijn volk; en dat zal zeggen: O mijn God. |
13 Hebr. bloeden, dat is, bloedschulden, doodslagen, moorderijen (zie Gen. 37 op vers 26), die aldaar opgelegd en bedreven zijn. Gen. 37:26 (kt.) Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan en zijn bloed verbergen? |
14 Met straffen. Zie Gen. 21 op vers 1. Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
15 Die veel bloed vergoten had in het dal Jizreël, op het bevel des Heeren, maar niet uit een oprecht hart, om Achabs afgoderij uit te roeien, gelijk hem God bevolen had (alzo hij zelf 2 Kon. 10:28, 29, 31 wordt gezegd aangehangen te hebben de afgoderij van Jerobeam, en niet gewandeld te hebben in de wet des Heeren met zijn ganse hart), maar om het koninkrijk. Waarom God zulks houdt voor een moorderij. Vergelijk het voorbeeld van Baësa, 1 Kon. 15:29; 16:7, die Jerobeams huis naar Gods woord verdelgde, maar niet uit vroomheid. 2 Kon. 10:28 Alzo verdelgde Jehu den Baäl uit Israël. 2 Kon. 10:29 Maar van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, na te volgen, week Jehu niet af, te weten van de gouden kalveren, die te Bethel en die te Dan waren. 2 Kon. 10:31 Maar Jehu nam niet waar te wandelen in de wet des HEEREN, des Gods van Israël, met zijn ganse hart; hij week niet van de zonden van Jeróbeam, die Israël zondigen deed. 1 Kon. 15:29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; 1 Kon. 16:7 Alzo geschiedde ook het woord des HEEREN door den dienst van den profeet Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa en tegen zijn huis, en dat om al het kwaad dat hij gedaan had in de ogen des HEEREN, Hem tot toorn verwekkende door het werk zijner handen, omdat hij was gelijk het huis van Jeróbeam, en omdat hij hetzelve verslagen had. |
5 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Israëls 16boog verbreken zal, in het 17dal van Jizreël. | | 16 Dat is, de macht der schutterij, of de krijgsmacht. Vgl. Ps. 78:9. Dienvolgens zal Israël den vijand ten roof moeten worden. Zie 2 Sam. 1:18. Jer. 49:35, met de aantt. Ps. 78:9 De kinderen van Efraïm, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds. 2 Sam. 1:18 Als hij gezegd had, dat men den kinderen van Juda den boog zou leren; zie, het is geschreven in het boek des oprechten. Jer. 49:35 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zie, Ik zal verbreken Elams boog, het voornaamste van hunlieder geweld. |
17 Zie van dit dal Richt. 6 op vers 33. Het schijnt dat Israël hier een grote nederlaag gehad heeft, ten tijde als Salmaneser tegen hen optoog. Zie 2 Kon. 17:4, enz. Anders: om het dal van Jizreël, dat is, om de moorderijen aldaar bedreven. Richt. 6:33 (kt.) Alle Midianieten nu en Amalekieten en de kinderen van het oosten waren tezamen vergaderd, en zij trokken over en legerden zich in het dal van Jizreël. 2 Kon. 17:4 Maar de koning van Assyrië bevond een verbintenis in Hoséa, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als tevoren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië en bond hem in het gevangenhuis. |
6 En zij ontving wederom, en baarde een dochter, en 18Hij zeide tot hem: Noem haar naam 19Lo-Ruchama; want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis van Israël, maar Ik zal hen 20zekerlijk wegvoeren. | | 18 De Heere tot Hosea. |
19 Dat is, niet ontfermde. |
20 Hebr. wegvoerende of opnemende (dat is, opnemende en wegvoerende) wegvoeren. Vgl. Hos. 5:14. Deze woorden worden verscheidenlijk overgezet, vanwege de verscheidene betekenissen van het Hebreeuwse woord, dat niet alleen opnemen, wegnemen, wegvoeren, enz., maar ook vergeven betekent (zie Ps. 25 op vers 18. Jes. 2:9). Dit is vervuld, eerst door Tiglath-Pileser, daarna door Salmaneser, koningen van Assyrië. Hos. 5:14 Want Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en het huis van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en heengaan; Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn. Ps. 25:18 (kt.) Resch. Aanzie mijn ellende en mijn moeite, en neem weg al mijn zonden. Jes. 2:9 Daar bukt zich de gemene man, en de aanzienlijke man vernedert zich; daarom zult Gij het hun niet vergeven. |
7 Maar over het huis van 21Juda zal Ik Mij ontfermen en zal hen verlossen door den 22HEERE hun God, en Ik zal hen niet verlossen door 23boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden noch door ruiters. | | 21 Dat is, Mijn kerk, of Mijn volk, hier bijzonderlijk afgebeeld door Juda, als hebbende den rechten godsdienst, en niet door Israël, die den waren godsdienst verlaten hadden; waarom in het volgende ook van het huis van Juda gezegd wordt: den Heere hun God. Vgl. vers 9. Hos. 12:1. Anderszins worden Juda en Israël (tezamen afbeeldende de algemene kerk uit Joden en heidenen) samengevoegd. Zie vers 11, enz. Insgelijks Hos. 3:5. vers 9 En Hij zeide: Noem zijn naam Lo-Ammi; want gijlieden zijt Mijn volk niet, zo zal Ik ook
de uwe niet zijn. Hos. 12:1 DIE van Efraïm hebben Mij omsingeld met leugen, en het huis Israëls met bedrog; maar Juda heerste nog met God, en was met de heiligen getrouw. vers 11 En de kinderen van Juda en de kinderen van Israël zullen tezamen vergaderd worden, en zich een enig Hoofd stellen en uit het land optrekken; want de dag van Jizreël zal groot zijn. Hos. 3:5 Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren en zoeken den HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen. |
22 Dat is, door Mijn eeuwigen eniggeboren Zoon Jezus Christus, Dien Ik tot een Heiland, Behouder, Zaligmaker, Hoofd en Koning Zijns volks verordineerd heb. Vgl. Gen. 19 op vers 24. Jes. 10:27. Jer. 23:4, 5, enz. Anders: door den HEERE hun God, dat is, door Mijzelven, Ik zal het Zelf doen, te weten hen lichamelijk verlossen uit Babel, en geestelijk door den Messias, uit de gevangenis des duivels, enz. Gen. 19:24 (kt.) Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sódom en over Gomórra regenen, van den HEERE, uit den hemel. Jes. 10:27 En het zal geschieden ten zelven dage, dat zijn last zal afwijken van uw schouder en zijn juk van uw hals; en het juk zal verdorven worden om des Gezalfden wil. Jer. 23:4 En Ik zal herders over hen verwekken die hen weiden zullen; en zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden, noch gemist worden, spreekt de HEERE. Jer. 23:5 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. |
23 Gelijk de verlossing van Juda uit de Babylonische gevangenis door Mijn bijzondere genade en regering beschikt en bestierd zal worden, en niet door menselijk geweld, alzo zal de verlossing door Christus een gans hemels en geestelijk heil zijn, waarom zij niemand dan Mij zullen hebben te danken. Vgl. Micha 5:9 met de aant. Sommigen duiden het ook op de wonderlijke regering Gods, door dewelke Hij Juda heeft verlost van de twee koningen, Pekah, koning van Israël, en Rezin, koning van Syrië. Zie 2 Kon. 15:29, 30; 16:9. Jes. 7:1, enz. Micha 5:9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat Ik uw paarden uit het midden van u zal uitroeien, en Ik zal uw wagens verdoen. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. 2 Kon. 15:30 En Hoséa, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remália, en sloeg hem en doodde hem en werd koning in zijn plaats, in het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia. 2 Kon. 16:9 Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus en nam haar in en voerde haar gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin. Jes. 7:1 HET geschiedde nu in de dagen van Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remália, de koning van Israël, optoog naar Jeruzalem ten oorlog tegen haar; maar hij vermocht met strijden niet tegen haar. |
8 Als zij nu Lo-Ruchama gespeend had, ontving zij en baarde een zoon. | | |
9 En 24Hij zeide: Noem zijn naam Lo-Ammi; want gijlieden zijt Mijn volk niet, zo zal Ik ook
25de uwe niet zijn. | | 24 De Heere. |
25 Dat is, Ik zal ulieder God niet zijn, gelijk dit sommigen aldus aanvullen: zo zal Ik ook ulieder God niet zijn; als God elders dikwijls spreekt. Vgl. vers 7 met de aant., en zie Gen. 17 op vers 7. Deut. 7 op vers 6. Door de geboorte van deze drie kinderen menen sommigen afgebeeld te zijn drieërlei staat van het volk van Israël, telkens meer vervallen in zonden en zwaarder van God gestraft. vers 7 Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen en zal hen verlossen door den HEERE hun God, en Ik zal hen niet verlossen door boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden noch door ruiters. Gen. 17:7 (kt.) En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Deut. 7:6 (kt.) Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn. |
10 Nochtans zal het getal der 26kinderen Israëls zijn als het azand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; ben het zal geschieden dat ter plaatse waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet, tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods. | | 26 Dien Ik in toekomende tijden zal genadig zijn. Hier spreekt God van het genadewerk dat Hij voorhad aan Zijn volk te bewijzen bij den tijd van het Nieuwe Testament, te weten aan Joden en heidenen, het Israël Gods. Zie Rom. 9:24, 26. Gal. 3:28, 29; 6:16. Want nu het vleselijk Israël, zowel als de heidenen, Gods volk niet meer waren, zo moesten zij beiden door loutere en vrije genade aangenomen worden, dewelke God hier hun beiden toezegt. Rom. 9:24 Welke Hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen; Rom. 9:26 En het zal zijn in de plaats waar tot hen gezegd was: Gijlieden zijt Mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden. Gal. 3:28 Daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is geen man en vrouw. Want gij allen zijt één in Christus Jezus. Gal. 3:29 En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen. Gal. 6:16 En zovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn
vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods. |
a Gen. 32:12. Gen. 32:12 Gij hebt immers gezegd: Ik zal gewisselijk bij u weldoen en Ik zal uw zaad stellen als het zand der zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden. |
b Rom. 9:25, 26. Rom. 9:25 Gelijk Hij ook in Hoséa zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde. Rom. 9:26 En het zal zijn in de plaats waar tot hen gezegd was: Gijlieden zijt Mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden. |
11 27En de kinderen van Juda en de kinderen van Israël zullen tezamen cvergaderd worden, en zich een enig Hoofd stellen en uit het 28land optrekken; 29want de dag van Jizreël zal groot zijn. | | 27 Hoewel sommigen dit enigszins verstaan van de verlossing uit de Babylonische gevangenis, wanneer de verstrooide en overgebleven vrome Israëlieten, door al de geleden plagen bijkans tenietgeworden zijnde, zich zeer gaarne zouden voegen bij de optrekkende Joden, zo ziet het nochtans eigenlijk op de verzameling van de kerk des Nieuwen Testaments uit Joden en heidenen onder één Hoofd Jezus Christus door geloof en ware bekering. Vgl. Jer. 23:6, enz.; 31:5, 6, 9; 50:4, enz. Jer. 23:6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. Jer. 31:5 Gij zult weder wijngaarden planten op de bergen van Samaría; de planters zullen planten en de vrucht genieten. Jer. 31:6 Want er zal een dag zijn waarin de hoeders op Efraïms gebergte zullen roepen: Maakt ulieden op en laat ons opgaan naar Sion, tot den HEERE onzen God. Jer. 31:9 Zij zullen komen met geween, en met smekingen zal Ik hen voeren; Ik zal hen leiden aan de waterbeken, in een rechten weg, waarin zij zich niet zullen stoten; want Ik ben Israël tot een Vader, en Efraïm, die is Mijn eerstgeborene. Jer. 50:4 In dezelve dagen en terzelfder tijd, spreekt de HEERE, zullen de kinderen Israëls komen, zij en de kinderen van Juda tezamen; wandelende en wenende zullen zij heengaan, en den HEERE hun God zoeken. |
c Jes. 11:13. Jer. 3:18. Ez. 37:16, 22. Ef. 2:14, 15, 16. Jes. 11:13 En de nijd van Efraïm zal wegwijken en de tegenpartijders van Juda zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Juda niet benijden en Juda zal Efraïm niet benauwen. Jer. 3:18 In die dagen zal het huis van Juda gaan tot het huis van Israël; en zij zullen tezamen komen uit het land van het noorden in het land dat Ik uw vaderen ten erve gegeven heb. Ez. 37:16 Gij nu, mensenkind, neem u een hout en schrijf daarop: Voor JUDA, en voor de kinderen Israëls, zijn metgezellen; en neem een ander hout en schrijf daarop: Voor JOZEF, het hout van Efraïm, en van het ganse huis Israëls, zijn metgezellen. Ez. 37:22 En Ik zal hen maken tot een enig volk in het land, op de bergen Israëls; en zij zullen allen tezamen een enigen Koning tot Koning hebben; en zij zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn. Ef. 2:14 Want Hij is onze Vrede, Die deze beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, Ef. 2:15 Heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees tenietgemaakt, namelijk
de wet der geboden in inzettingen bestaande; opdat Hij die twee in Zichzelven tot één nieuwen mens zou scheppen, vrede makende, Ef. 2:16 En opdat Hij die beiden met God in één lichaam zou verzoenen door het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende. |
28 Hunner gevangenis lichamelijk, en eigenlijk uit de geestelijke gevangenis zich begeven tot Gods kerk. |
29 Of: omdat de dag van Jizreël groot zal geweest zijn. Versta Israëls nederlaag en verwoesting, waarvan vers 5. De zin is, dat dit oordeel Gods en al de volgende of gevolgde straffen hen daartoe zullen bewegen. Sommigen verstaan door Jizreëls dag den dag van Israëls verlossing, die heerlijk zal zijn, gesteld tegen den dag hunner nederlaag in Jizreël, en daarom ook genoemd Jizreëls dag, dat is, Israëls dag. Vgl. Hos. 2:21. Deze verklaring komt met het voorgaande wel overeen. Alzo wordt iemands dag in de Schrift genoemd de tijd in welken iemand iets bijzonders goeds of kwaads van God naar Zijn bestemden raad wordt toegeschikt. vers 5 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Israëls boog verbreken zal, in het dal van Jizreël. Hos. 2:21 En de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders den most en de olie; en die zullen Jizreël verhoren. |
12 30Zegt tot uw broederen: 31Ammi; en tot uw 32zusteren: 33Ruchama. | | 30 O gij gelovige overgeblevenen van Israël, zegt tot de Joden, en gij beiden wijders tot de heidenen, door één geloof in één lichaam onder één Hoofd Jezus Christus samengevoegd. Zie Jes. 19:23, 24. Rom. 9:25, 26. Dit vers hechten sommigen aan het volgende hoofdstuk. Jes. 19:23 Te dien dage zal er een gebaande weg wezen van Egypte in Assyrië, dat de Assyriërs in Egypte en de Egyptenaars in Assyrië komen zullen; en de Egyptenaars zullen met de Assyriërs den HEERE dienen. Jes. 19:24 Te dien dage zal Israël de derde wezen met de Egyptenaars en met de Assyriërs, een zegen in het midden van het land. Rom. 9:25 Gelijk Hij ook in Hoséa zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde. Rom. 9:26 En het zal zijn in de plaats waar tot hen gezegd was: Gijlieden zijt Mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden. |
31 Dat is, o Mijn volk. Vgl. vss. 7, 9. 1 Petr. 2:10. vers 7 Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen en zal hen verlossen door den HEERE hun God, en Ik zal hen niet verlossen door boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden noch door ruiters. vers 9 En Hij zeide: Noem zijn naam Lo-Ammi; want gijlieden zijt Mijn volk niet, zo zal Ik ook
de uwe niet zijn. 1 Petr. 2:10 Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden. |
32 Gelovige vrouwen in Juda en onder de heidenen. |
33 Dat is, o ontfermde. Vgl. vers 6. vers 6 En zij ontving wederom, en baarde een dochter, en Hij zeide tot hem: Noem haar naam Lo-Ruchama; want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis van Israël, maar Ik zal hen zekerlijk wegvoeren. |