DE profeet Hosea (gelijk ook Amos en meer anderen) is bijzonderlijk van God gezonden tot het koninkrijk van Israël of van de tien stammen (hoewel ondertussen Juda ook meermaals van hem bestraft wordt), onder dewelke hij, tot een bewijs van Gods grote lankmoedigheid en getrouwheid, een langen tijd (als Hos. 1:1 te zien is) geprofeteerd heeft; waarvan de Heilige Geest gewild heeft dat de samenvatting aan de kerke Gods in dit boek schriftelijk zou worden nagelaten, begrijpende vooreerst profetische afbeeldingen en zeer scherpe bestraffingen van den zondigen en vervallen staat van het ganse koninkrijk, bijzonderlijk van de snode afgoderij met de gouden kalveren, die ten tijde van Rehabeam, Salomo’s zoon, door hun eersten opgeworpen koning, Jerobeam, den zoon van Nebat, waren opgericht, als Israël zich eerst van Juda en den waren godsdienst afzonderde (1 Kon. 12:27, 28, enz.); waarop voorts een afgrijselijke heidense ongebondenheid en als een overstromende vloed van allerlei zonden gevolgd is, zo tegen de eerste als tegen de tweede tafel van Gods wet, en dat onder personen van allen stand, die daarover van God door dezen profeet heftiglijk worden gescholden; met veelvoudige en zeer beweeglijke vermaningen en nodigingen tot oprechte en tijdige bekering. Doch alzo de goddeloosheid en hardnekkigheid, van de koningen af tot den minste des volks toe, dagelijks wies en de overhand nam, wordt hun ten tweede geprofeteerd de gehele verwoesting en ondergang van hun rijk en staat, gevankelijke wegvoering naar Assyrië, mitsgaders een zeer langdurige desolate toestand onder de heidense natiën. Ten derde worden de boetvaardigen en gelovigen getroost met schone beloften van Gods genade in hun hemelsen Koning, JEZUS CHRISTUS, tot Welken zich alle uitverkorenen, niet alleen uit Israël, maar ook uit de heidenen, zouden bekeren, en in Hem eeuwiglijk gezegend en zalig zijn. |