Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Nebukadnezar verkondigt allen volken, en hij doet een openbare belijdenis voor dezelve van de wonderen die God aan hem gedaan heeft, vs. 1, enz. Te dien einde verhaalt hij den droom dien hij gehad heeft, 4. En hoe Daniël dien heeft uitgelegd, in grote verbaasdheid, 18, 19, 20, enz. Daniël vermaant den koning tot boete, 27. Hoe de uitkomst de waarheid van de uitlegging van Daniël heeft bevestigd, 28, enz. Waarover de koning God den Heere wederom prijst en looft, 37. |
Nebukadnézars tweede droom |
1 DE1 koning Nebukadnézar aan 2alle volken, natiën en tongen, die op den gansen aardbodem wonen: 3Uw vrede worde vermenigvuldigd. | | 1 Hier beginnen wij het 4de hoofdstuk met meer andere overzetters, alhoewel sommigen het eerst met vers 4 beginnen. Wanneer nu dit plakkaat is gepubliceerd, kan men zo heel zekerlijk niet zeggen; het schijnt dat het geschied is, nadat Nebukadnezar verscheidene landen en koninkrijken overwonnen hebbende (alsook ten laatste Egypte), wederom te Babel gekomen was, na welken tijd tot het einde zijner regering ten hoogste tien jaren verlopen zijn, gelijk af te leiden is uit Ez. 29:17. Zodat dan dit plakkaat gepubliceerd is op het einde van het leven van Nebukadnezar, omtrent twee jaren voor zijn dood.  vers 4 Ik, Nebukadnézar, gerust zijnde in mijn huis en in mijn paleis groenende, Ez. 29:17 Voorts gebeurde het in het zeven en twintigste jaar, in de eerste maand, op den eerste der maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende: |
2 Te weten die onder mijn gebied staan, als Dan. 2:39. Zie de aant. aldaar.  Dan. 2:39 En na u zal een ander koninkrijk opstaan, lager dan het uwe; daarna een ander, het derde koninkrijk, van koper, hetwelk heersen zal over de gehele aarde. |
3 Versta hier en elders meer door den vrede alle heil en welvaart. Vgl. 1 Tim. 1:2. Alsook 1 Petr. 1:2. 2 Petr. 1:2. Jud. vs. 2.  1 Tim. 1:2 Aan Timótheüs, mijn oprechten zoon in het geloof: Genade, barmhartigheid, vrede zij u van God onzen Vader en Christus Jezus onzen Heere. 1 Petr. 1:2 De uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus: Genade en vrede zij u vermenigvuldigd. 2 Petr. 1:2 Genade en vrede zij u vermenigvuldigd door de kennis van God en van Jezus onzen Heere; Jud. vs. 2 Barmhartigheid, en vrede, en liefde zij u
vermenigvuldigd. |
2 4Het behaagt mij te verkondigen 5de tekenen en wonderen, die 6de allerhoogste God aan mij gedaan heeft. | | 4 Of: Het belieft mij, dat is, ik zie het voor goed aan. Dit zouden de Hebreeën zeggen: Het is goed in mijn ogen. Chald. Het is voor mij schoon. |
5 Te weten de zending van dien droom, mitsgaders de dingen die daardoor werden te kennen gegeven. |
6 Te weten de God Israëls, Die een God der goden is. Gelijk de koning zijn onderzaten dezen God aanprijst, alzo had hij Denzelven, ja, Denzelven alleen, ook zelf behoren te omhelzen voor zijn God, verlatende alle andere, valse goden; maar het blijkt dat hij het niet volkomenlijk noch oprechtelijk gedaan heeft. |
3 Hoe groot zijn Zijn tekenen, en hoe machtig Zijn wonderen! aZijn Rijk is een eeuwig Rijk en Zijn heerschappij is 7van geslacht tot geslacht. | | a Ps. 93:1, 2. Dan. 6:27.  Ps. 93:1 DE HEERE regeert, Hij is met hoogheid bekleed, de HEERE is bekleed met sterkte, Hij heeft Zich omgord. Ook is de wereld bevestigd, zij zal niet wankelen. Ps. 93:2 Van toen aan is Uw troon bevestigd; Gij zijt van eeuwigheid af. Dan. 6:27 Van mij is een bevel gegeven, dat men in de ganse heerschappij mijns koninkrijks beve en siddere voor het aangezicht van den God van Daniël; want Hij is de levende God en bestendig in eeuwigheden, en Zijn Koninkrijk is niet verderfelijk, en Zijn heerschappij is tot het einde toe. |
7 Chald. met geslacht en geslacht. |
4 Ik, Nebukadnézar, 8gerust zijnde 9in mijn huis en in mijn paleis 10groenende, | | 8 Of: rust hebbende, triomferende over al mijn vijanden, zelfs ook over Egypte. Het schijnt dat hij zeggen wil: Daar was geen gelegenheid of aanleiding, noch oorzaak, om mij aldus te doen dromen, derhalve kon ik wel afleiden, dat deze droom van God kwam. Anders: in voorspoed zijnde, als Psalm 30. Zie aldaar de aant. op vers 7.  vers 7 (kt.) Toen kwamen in de tovenaars, de sterrenkijkers, de Chaldeeën en de waarzeggers; en ik zeide den droom voor hen, maar zij maakten mij zijn uitlegging niet bekend; |
9 Dit huis of paleis des konings was in de stad Babel, vers 29.  vers 29 Want
op het einde van twaalf maanden, toen hij op het koninklijk paleis van Babel was wandelende, |
10 Groeiende en bloeiende als een schone en vruchtbare boom, geen tegenspoed hebbende. |
5 Zag 11een droom die mij vervaarde, en de gedachten die ik op mijn bed had, en de gezichten mijns hoofds beroerden mij. | | 11 Buiten twijfel heeft deze droom den koning zo bevangen, dat hij wel gevoeld heeft, dat het geen gemene noch gewone droom geweest is, gelijk de mensen dagelijks wel hebben, spruitende uit deze of die oorzaken; maar dat het een Goddelijke droom was. Daarom heeft hij deszelfs uitlegging begeerd te weten. |
6 Daarom is er een bevel van mij 12gesteld, dat men voor mij zou inbrengen al de wijzen van Babel, 13opdat zij mij de uitlegging van dien droom zouden bekendmaken. | | 12 Of: gezet, gegeven, aangeslagen. |
13 Hieruit blijkt dat deze koning nog niet van harte tot den waren God bekeerd was, anders zou hij dezen lieden geen raad gevraagd hebben. Zie Dan. 3, de aantt. op vss. 29, 30.  Dan. 3:29 (kt.) Daarom wordt van mij een bevel gegeven, dat alle volk, natie en tong, die lastering spreekt tegen den God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, in stukken gehouwen worde en
zijn huis tot een drekhoop gesteld worde; want er is geen andere god die alzo verlossen kan. Dan. 3:30 (kt.) Toen maakte de koning Sadrach, Mesach en Abed-nego voorspoedig in het landschap van Babel. |
7 Toen kwamen in de tovenaars, de sterrenkijkers, de Chaldeeën en de waarzeggers; en ik zeide den droom voor hen, maar 14zij maakten mij zijn uitlegging niet bekend; | | 14 Dan. 2:4 zeggen zij: Zeg uw knechten den droom, zo zullen wij zijn uitlegging te kennen geven. Maar ofschoon nu de koning hun zijn droom vertelt, zo kunnen zij hem evenwel de uitlegging niet zeggen, waaruit blijkt dat hun kunst niets dan ijdel bedrog geweest is, en het is gebleken, dat Daniël door het ingeven van den Geest Gods de dromen heeft uitgelegd.  Dan. 2:4 Toen spraken de Chaldeeën tot den koning in het Syrisch: O koning, leef in eeuwigheid; zeg uw knechten den droom, zo zullen wij de uitlegging te kennen geven. |
8 15Totdat ten laatste Daniël voor mij inkwam, wiens naam 16Béltsazar is, naar den naam 17mijns gods; in wien ook 18de geest der heilige goden is; en ik vertelde den droom voor hem, zeggende: | | 15 Te weten, toen nu de koning noch raad, noch troost bij zijn Chaldeeën vond. Het schijnt wel, indien hij bij dezelve (bij dewelke hij tevoren geen troost gevonden had) de uitlegging van zijn droom had kunnen vinden, dat men Daniël geen raad zou gevraagd hebben, die hem nochtans tevoren zijn droom gezegd en de uitlegging gedaan had. |
16 Aangaande den naam Beltsazar zie Dan. 1, de aant. op vers 7.  Dan. 1:7 (kt.) En de overste der kamerlingen gaf hun andere namen, en Daniël noemde hij Béltsazar, en Hanánja Sadrach, en Mísaël Mesach, en Azárja Abed-nego. |
17 De koning noemt zijn afgod zijn god; waaruit wederom blijkt dat hij nu nog te dezen tijde tot den waren God niet bekeerd was. En versta hier den afgod Bel, van denwelken zie breder Jes. 46 op vers 1. Dan. 1 op vers 2.  Jes. 46:1 (kt.) BEL is gekromd, Nebo wordt nedergebogen, hun afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; uw opgeladen pakken zijn een last voor de vermoeide beesten. Dan. 1:2 (kt.) En de Heere gaf Jójakim, den koning van Juda, in zijn hand, en een deel der vaten van het huis Gods; en hij bracht ze in het land Sínear, in het huis zijns gods; en de vaten bracht hij in het schathuis zijns gods. |
18 Dat is, een hemelse en van boven komende wijsheid en wetenschap, om te verklaren verborgen dingen en te voorzeggen toekomende dingen. |
9 Béltsazar, 19gij overste der tovenaars, 20dewijl ik weet 21dat de geest der heilige goden in u is en geen verborgenheid u 22zwaar is, zo zeg de gezichten mijns drooms, dien ik gezien heb, 23te weten zijn uitlegging. | | 19 Dit is wel in de opinie van dezen heidensen koning een zeer treffelijke eretitel geweest, maar inderdaad was het de schandelijkste titel die Daniël kon gegeven worden, want hij wilde geenszins gerekend wezen onder het getal der Chaldeeuwse tovenaars, die toch bedriegers waren. Maar hij kon het niet keren, dat de koning hem dien titel gaf. Zie Dan. 2:48.  Dan. 2:48 Toen maakte de koning Daniël groot, en hij gaf hem vele grote geschenken, en hij stelde hem tot een heerser over het ganse landschap van Babel, en een overste der overheden over al de wijzen van Babel. |
20 Of: dien ik weet. |
21 Wist hij dit, waarom heeft hij dan niet eerst en vóór alles zijn toevlucht tot Daniël genomen, maar is eerst tot de Chaldeeën gegaan? Hieruit blijkt wederom, dat hij niet waarlijk tot den waren God is bekeerd geweest. |
22 Of: u bezwaart, of u bezwaarlijk is, of u perst, of drukt, benauwt, beangstigt, te weten vanwege zijn zwarigheid en moeilijkheid. De zin is: Het is u een kleine moeite of zwarigheid verborgen dingen uit te leggen. |
23 Dat de Chaldeeuwse letter vau hier door te weten moet overgezet worden, blijkt daaraan, dat de koning hier van Daniël niet verzoekt, dat hij hem den droom zou te kennen geven, en ook deszelfs uitlegging, gelijk Daniël 2 (want hij zelf vertelt Daniël den droom, als ook vers 18), maar hij verzoekt alleen deszelfs uitlegging; daarom spreekt ook Daniël niet van den droom, maar hij zegt den koning alleen deszelfs uitlegging. Maar indien men hier overzette: en zijn uitlegging, zo zou het schijnen, dat de koning hier van Daniël begeert te weten zowel den droom als zijn uitlegging.  Daniël 2 IN het tweede jaar nu des koninkrijks van Nebukadnézar droomde Nebukadnézar dromen; daarvan werd zijn geest verslagen en zijn slaap werd in hem gebroken. vers 18 Dezen droom heb ik, koning Nebukadnézar, gezien; gij nu, Béltsazar, zeg de uitlegging van dien, dewijl al de wijzen mijns koninkrijks mij de uitlegging niet hebben kunnen bekendmaken; maar gij kunt wel, dewijl de geest der heilige goden in u is. |
10 De gezichten nu mijns hoofds op mijn leger waren deze: Ik zag, en zie, 24er was een boom in het midden der aarde, en zijn hoogte was groot. | | 24 Zie deze gelijkenis ook Ez. 31:3.  Ez. 31:3 Zie, Assur was een ceder op den Libanon, schoon van takken, schaduwachtig van loof en hoog van stam, en zijn top was tussen dichte takken. |
11 De boom 25werd groot en sterk, en zijn hoogte reikte aan den hemel, en 26hij werd gezien tot aan het einde 27der ganse aarde; | | 25 Anders: was groot. |
26 Chald. en zijn gezicht was tot, enz., dat is, hij werd gezien. Alzo ook vers 20.  vers 20 De boom dien gij gezien hebt, die groot en sterk geworden was, en welks hoogte tot aan den hemel reikte, en die over het ganse aardrijk gezien werd, |
27 Te weten zo wijd en zover als de Babylonische monarchie strekte. |
12 28Zijn loof was schoon en zijn vruchten vele, en er was spijze aan denzelven 29voor allen; 30onder hem vond het gedierte des velds schaduw, en de vogelen des hemels 31woonden in zijn takken, en 32alle vlees werd daarvan gevoed. | | 28 Of: Zijn bladeren. Anders: Zijn takken. Chald. Zijn loof, of zijn tak, dat is, elkeen van zijn bladeren of takken. |
29 Dat is, voor allerlei gedierte. |
30 Of: onder dien, of onder denzelven, te weten boom. Anders: onder hen, te weten takken. |
31 Dat is, onthielden zich, schuilden en namen hun toevlucht voor de hitte van de zon en van het onweder. |
32 Dat is, alle dieren, of beesten, alle levende ziel op aarde. |
13 33Ik zag verder in de gezichten mijns hoofds op mijn leger; en zie, 34een wachter, namelijk 35een heilige, 36kwam af van den hemel, | | 33 Chald. Ik was ziende. Alzo ook vers 10.  vers 10 De gezichten nu mijns hoofds op mijn leger waren deze: Ik zag, en zie, er was een boom in het midden der aarde, en zijn hoogte was groot. |
34 Aldus noemt hij den engel die hem verschenen is. De engelen worden daarom wachters of wakers genoemd, I. omdat zij met geen slaap bevangen worden, gelijk wel de mensen, die met vlees en bloed beladen zijn; II. omdat zij zonder ophouden altoos op den dienst Gods en de bewaring Zijner kinderen passen; in welk opzicht hun vele ogen worden toegeschreven, Ezechiël 1. Zie ook Ps. 91:11; 103:20.  Ezechiël 1 IN het dertigste jaar, in de vierde maand, op den vijfde derzelver maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar, zo geschiedde het dat de hemelen werden geopend en ik gezichten Gods zag. Ps. 91:11 Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen. Ps. 103:20 Looft den HEERE, Zijn engelen, gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords. |
35 Dit wordt hierbij gevoegd tot onderscheid van de kwade engelen. |
36 Te weten van God gezonden zijnde. |
14 Roepende met kracht en aldus 37zeggende: Houwt dien boom af en kapt zijn takken af, stroopt zijn loof af en verstrooit zijn vruchten, dat de dieren van onder hem wegzwerven en de vogelen van zijn takken; | | 37 Te weten tot de andere engelen, die van God tot uitvoering van dit oordeel bescheiden waren. |
15 38Doch laat den stam met zijn wortels in de aarde, en met een ijzeren en koperen band in het tedere gras des velds; en laat 39hem in den dauw des hemels natgemaakt worden, en zijn deel zij met het gedierte 40in het kruid der aarde. | | 38 Alhoewel God de Heere dezen koning zeer zwaarlijk gestraft heeft vanwege zijn hovaardij, zo doet Hij hem nog die genade, dat Hij hem niet ten enenmale uitroeit, maar laat den stronk of stam nog blijven, om weder op te wassen en tot zijn vorigen staat te komen. |
39 Te weten dien die door den boom beduid wordt. |
40 Dat is, van, als Lev. 22:4.  Lev. 22:4 Niemand van het zaad van Aäron, die melaats is of een vloed heeft, zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; mitsgaders die iets aanroert dat onrein is van een dood lichaam, of iemand wien het zaad der bijligging ontgaat. |
16 41Zijn hart worde veranderd, dat het geens mensen hart meer zij, en hem worde eens beesten hart gegeven, en laat 42zeven tijden over hem voorbijgaan. | | 41 Chald. Dat zij zijn hart van des mensen veranderen. Hij is niet in een beest veranderd naar het lichaam; maar hij is zo onvernuftig en onverstandig geworden, alsof hij een beest ware geworden. Sommigen menen dat hij met een bozen geest is bezeten geweest, en dat hij daarom van de mensen is verstoten, of verlaten zou zijn geweest. Vgl. Mark. 5:2.  Mark. 5:2 En als Hij uit het schip gegaan was, terstond ontmoette Hem uit de graven een mens met een onreinen geest; |
42 Enigen verstaan hier door deze zeven tijden zeven weken. Anders: zeven maanden. Maar het is te geloven dat het zeven jaren geweest zijn. Gelijk Dan. 11:13.  Dan. 11:13 Want de koning van het noorden zal wederkeren, en hij zal een groter menigte dan de eerste was, oprichten; en aan het einde van de tijden der jaren zal hij snellijk komen met een grote heirkracht en met groot goed. |
17 Deze zaak 43is in het besluit der wachters, 44en deze begeerte is in het woord der heiligen; opdat 45de levenden bekennen dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen en geeft ze aan wien Hij wil, ja, zet daarover den laagste onder de mensen. | | 43 Welverstaande voor zoveel als den engelen de uitvoering bevolen was, want eigenlijk te spreken is het God Die dit besluit gemaakt heeft; de wachters, dat is, de engelen, zijn alleen uitvoerders van des Heeren bevel. |
44 Hij wil zeggen, dat al de heilige engelen eendrachtelijk begeren en wensen, dat het Goddelijk besluit, aangaande de nederhouwing van dezen boom, mocht voltrokken worden. |
45 De mensen op aarde. |
18 Dezen droom heb ik, koning Nebukadnézar, gezien; gij nu, Béltsazar, zeg de uitlegging van dien, dewijl 46al de wijzen mijns koninkrijks mij de uitlegging niet hebben kunnen bekendmaken; maar gij kunt wel, dewijl 47de geest 48der heilige goden in u is. | | 46 Dat is, geen onder de wijzen. |
47 De inspiratie, inblazing, ingeving. |
48 Hij spreekt als een heidens mens. |
19 49Toen ontzette zich Daniël, wiens naam Béltsazar is, bij een uur lang, en zijn gedachten 50beroerden hem. De koning antwoordde en zeide: Béltsazar, 51laat u den droom en zijn uitlegging niet beroeren. Béltsazar antwoordde en zeide: Mijn heer, de droom 52wedervare uw haters, en zijn uitlegging uw wederpartijders. | | 49 Dat is, hij was als buiten zichzelven, door verbaasdheid stilzwijgende, vernemende de zware straf die den koning (wiens onderzaat hij was) boven het hoofd was hangende. Zie Jer. 29:7.  Jer. 29:7 En zoekt den vrede der stad waarheen Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot den HEERE; want in haar vrede zult gij vrede hebben. |
50 Of: verschrikten, of: bedroefden hem; alzo straks wederom. |
51 Alsof de koning zeide: Heb goeden moed, en zeg mij maar de rechte uitlegging van dezen droom, al is zij zodanig niet als ik en gij wel wensen zouden. |
52 Of: treffe, of: zij. Daniël wenst dat die gruwelijke straf, waarmede de koning gedreigd werd, van hem mocht afgewend worden. |
20 53De boom dien gij gezien hebt, die groot en sterk geworden was, en 54welks hoogte tot aan den hemel reikte, en 55die over het ganse aardrijk gezien werd, | | 53 Dit is de uitlegging van het eerste deel van den droom, verhaald vss. 10, 11.  vers 10 De gezichten nu mijns hoofds op mijn leger waren deze: Ik zag, en zie, er was een boom in het midden der aarde, en zijn hoogte was groot. vers 11 De boom werd groot en sterk, en zijn hoogte reikte aan den hemel, en hij werd gezien tot aan het einde der ganse aarde; |
54 Dat is, die alles vervulde. |
55 Zie vers 11.  vers 11 De boom werd groot en sterk, en zijn hoogte reikte aan den hemel, en hij werd gezien tot aan het einde der ganse aarde; |
21 56En welks loof schoon en welks vruchten vele waren, en waar spijze aan was voor allen, onder welken het gedierte des velds 57woonde, en in welks takken de vogelen des hemels 58nestelden, | | 56 De zin is: Gelijk een schone, grote, vruchtbare boom de dieren die onder hem schuilen, en de vogels die in zijn takken zitten of nestelen, bedekt en met zijn vruchten spijst; alzo beschut en beschermt een goede en treffelijke koning zijn onderzaten als onder zijn takken, en door goede orde en regering maakt hij, dat eenieder door zijn nering gerustelijk zijn brood wint. |
57 Zie vers 12.  vers 12 Zijn loof was schoon en zijn vruchten vele, en er was spijze aan denzelven voor allen; onder hem vond het gedierte des velds schaduw, en de vogelen des hemels woonden in zijn takken, en alle vlees werd daarvan gevoed. |
58 Dat is, zaten, woonden, rustten. |
22 59Dat zijt gij, o koning, die groot en sterk zijt geworden; want 60uw grootheid is zo gewassen, 61dat zij reikt aan den hemel, en uw heerschappij aan het einde des aardrijks. | | 59 Die boom zijt gij. Het teken wordt gegeven de naam van het betekende ding. |
60 Daar waren te dien tijde nog wel enige koningen in de wereld, maar hun macht was volstrekt niet te vergelijken bij de macht en heerschappij van dezen koning. |
61 Dat is, dat zij zich wijd en breed uitstrekt. Een overtollige manier van spreken. |
23 62Dat nu de koning een wachter, namelijk een heilige, gezien heeft, van den hemel afkomende, die zeide: Houwt dezen boom af en verderft hem, doch laat 63den stam met zijn wortels in de aarde, en 64met een ijzeren en koperen band in het tedere gras des velds, en in den dauw des hemels natgemaakt worden, en dat 65zijn deel zij met het gedierte des velds, totdat er zeven tijden over hem voorbijgaan: | | 62 Dit is de uitlegging van het tweede deel van den droom, vers 13, enz.  vers 13 Ik zag verder in de gezichten mijns hoofds op mijn leger; en zie, een wachter, namelijk een heilige, kwam af van den hemel, |
63 Dat is, de stam, mitsgaders de wortels, opdat hij te zijner tijd wederom moge opschieten. |
64 Tot een teken dat hij als met geweld in dien lagen staat zou vastgehouden worden, totdat zeven tijden over hem zouden gepasseerd zijn. |
65 Te weten het deel desgenen die door dien boom beduid werd. |
24 Dit is de beduiding, o koning, en dit is een besluit des Allerhoogsten, hetwelk over mijn heer den koning komen zal: | | |
25 Te weten, bmen zal u van de mensen verstoten, en met het gedierte des velds zal uw woning zijn, en 66men zal u kruid als den ossen 67te smaken geven, en gij zult van den dauw des hemels natgemaakt worden, en er zullen zeven tijden over u voorbijgaan, 68totdat gij bekent dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen, en geeft ze wien Hij wil. | | b Dan. 5:20, enz.  Dan. 5:20 Maar toen zich zijn hart verhief en zijn geest verstijfd werd ter hovaardij, werd hij van den troon zijns koninkrijks afgestoten en men nam de eer van hem weg. |
66 Chald. zij zullen, voor men zal. Deze manier van spreken is zeer gemeen bij de Chaldeeën en Hebreeën, als vers 26.  vers 26 Dat er ook gezegd is dat men den stam met de wortels van dien boom laten zou: uw koninkrijk zal u bestendig zijn, nadat gij zult bekend hebben dat de Hemel heerst. |
67 Dat is, te eten geven. |
68 Indien God de Heere met hoogste gestrengheid tegen dezen koning had willen procederen, Hij had oorzaak genoeg om hem en zijn gedachtenis ten enenmale te verdelgen. Maar in het midden Zijner gestrengheid bewijst God nog genade. |
26 69Dat er ook gezegd is 70dat men den stam met de wortels van dien boom laten zou: 71uw koninkrijk zal u bestendig zijn, nadat gij zult bekend hebben dat 72de Hemel heerst. | | 69 Chald. En dat zij gezegd hebben. Zij, te weten de wachters. Doch inderdaad is er maar één engel of wachter geweest. Zie vers 13, enz.  vers 13 Ik zag verder in de gezichten mijns hoofds op mijn leger; en zie, een wachter, namelijk een heilige, kwam af van den hemel, |
70 Hier is de uitlegging van het derde deel van den droom, verhaald vers 15.  vers 15 Doch laat den stam met zijn wortels in de aarde, en met een ijzeren en koperen band in het tedere gras des velds; en laat hem in den dauw des hemels natgemaakt worden, en zijn deel zij met het gedierte in het kruid der aarde. |
71 Versta hierop: is of betekent dit; gelijk Dan. 2:43, enz.  Dan. 2:43 En dat gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem: zij zullen zich wel door menselijk zaad vermengen, maar zij zullen de een aan den ander niet hechten, gelijk als zich ijzer met leem niet vermengt. |
72 Dat is, de God des hemels, als Matth. 21:25. Luk. 15:18, 21. De zin is hier, dat God den hemel en de aarde regeert en het opperste gebied over en in dezelve heeft.  Matth. 21:25 De doop van Johannes, vanwaar was die? Uit den hemel of uit de mensen? En zij overlegden bij zichzelven en zeiden: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? Luk. 15:18 Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u; Luk. 15:21 En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden. |
27 Daarom, o koning, 73laat mijn raad u behagen, en 74breek uw zonden af door gerechtigheid en uw ongerechtigheden door genade te bewijzen 75aan de ellendigen, 76of er verlenging van uw vrede mocht wezen. | | 73 Chald. mijn raad zij schoon bij u. |
74 Alsof hij zeide: Gij hebt nu lang genoeg met allerlei ongerechtigheid gezondigd (zie Dan. 5:19), dewijl u dan God de Heere zo genadiglijk tevoren waarschuwt, voorkom Zijn oordeel en straffen met boetvaardigheid, breek, of snijd af, of ruk af (als Gen. 27:40. Ex. 32:2) door gerechtigheid (of aalmoezen; want dat betekent het Chaldeeuwse woord ook) uw ongerechtigheid, en oefen genade over Gods volk, hetwelk verdrukt wordt door de strengheid uwer heerschappij.  Dan. 5:19 En vanwege de grootheid die Hij hem gegeven had, beefden en sidderden alle volken, natiën en tongen voor hem; dien hij wilde doodde hij, en dien hij wilde behield hij in het leven, en dien hij wilde verhoogde hij, en dien hij wilde vernederde hij. Gen. 27:40 En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken. Ex. 32:2 Aäron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen die in de oren uwer vrouwen, uwer zonen en uwer dochters zijn, en brengt ze tot mij. |
75 Of: aan de bedrukten, of: aan de armen. |
76 Anders: of er misschien verlenging mocht wezen, enz. Het woord misschien betekent niet altoos twijfeling. Vgl. Joz. 14:12. 1 Sam. 14:6. Hand. 8:22, en zie de aantt. aldaar. De zin is hier: Indien gij mijn raad volgt (te weten dien ik u geef, vers 27), zo hebt gij te hopen, dat God Zich over u ontfermende, uw vrede, rust, welstand zal verlengen. Anders: zie, dit zal een verlenging van uw voorspoed (of rust) zijn.  Joz. 14:12 En nu, geef mij dit gebergte, waarvan de HEERE te dien dage gesproken heeft; want gij hebt het te dienzelven dage gehoord, dat de Enakieten aldaar waren en dat er grote vaste steden waren; of de HEERE met mij ware, dat ik hen verdreef, gelijk als de HEERE gesproken heeft. 1 Sam. 14:6 Jónathan nu zeide tot den jongen die zijn wapenen droeg: Kom en laat ons tot de bezetting dezer onbesnedenen overgaan; misschien zal de HEERE voor ons werken; want bij den HEERE is geen verhindering om te verlossen door velen of door weinigen. Hand. 8:22 Bekeer u dan van deze uw boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven wierd; vers 27 Daarom, o koning, laat mijn raad u behagen, en breek uw zonden af door gerechtigheid en uw ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen, of er verlenging van uw vrede mocht wezen. |
28 77Dit alles overkwam den koning Nebukadnézar; | | 77 Te weten wat God door dien droom, en Daniël door deszelfs uitlegging voorzegd had. |
29 Want
78op het einde van twaalf maanden, 79toen hij op het koninklijk paleis van Babel was wandelende, | | 78 Zo lang heeft de Goddelijke lankmoedigheid de straf nog uitgesteld, om hem tijd van bekering te geven. |
79 Het schijnt dat de koning boven op het platte dak van zijn paleis gewandeld heeft, vanwaar hij al de gedeelten der stad kon overzien. |
30 80Sprak de koning en zeide: 81Is dit niet 82het grote Babel, 83dat ik gebouwd heb tot een huis des koninkrijks, 84door de sterkte mijner macht en 85ter ere mijner heerlijkheid! | | 80 Chald. Antwoordde de koning. Het schijnt dat de koning den droom en zijn beduiding, hem door Daniël aangediend, terstond vergeten of lichtvaardiglijk in den wind geslagen had, misbruikende de lankmoedigheid Gods over hem. Vgl. Rom. 2:4.  Rom. 2:4 Of veracht gij den rijkdom Zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, niet wetende dat de goedertierenheid Gods u tot bekering leidt? |
81 Alsof hij zeide: Wie zal deze grote en machtige stad durven bestrijden? Wie zal mij daaruit kunnen verdrijven? Het schijnt dat de koning ziende op de woorden van den profeet Daniël (die hem voorzegd had dat hij van zijn koninklijken stoel zou afgestoten worden), de stad Babel nog veel sterker heeft bevestigd dan zij tevoren was, ja, dat hij haar zo sterk gemaakt heeft, dat hij haar achtte onwinbaar te zijn. Maar het is gelijk er staat Ps. 18:28. Spr. 16:18. Jak. 4:6. 1 Petr. 5:5.  Ps. 18:28 Want Gij verlost het bedrukte volk, maar de hoge ogen vernedert Gij. Spr. 16:18 Hovaardigheid is vóór de verbreking, en hoogheid des geestes vóór den val. Jak. 4:6 Ja, Hij geeft meerdere genade. Daarom zegt de Schrift: God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. 1 Petr. 5:5 Desgelijks gij jongen, zijt den ouden onderdanig; en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. |
82 Babel was (gelijk Herodotus schrijft, boek 1) in het rond vierhonderd en tachtig stadiën, dat is, vijftien gemene Duitse mijlen, elk van een uur gaans. Aristoteles zegt, Politica, boek 3, hfdst. 2, dat Babylon zo groot was, dat als zij van de vijanden aan het ene einde al drie dagen was ingenomen geweest, die aan het andere einde doende waren, zulks eerst ten derden dage daarna vernomen hebben. |
83 Dit is een ijdele en valse roem, tot schande zijner voorzaten strekkende; want Babel is terstond na de zondvloed gebouwd geweest, Gen. 10:10. En zij is van tijd tot tijd vergroot en versterkt geworden onder de regering van verscheidene koningen, die aldaar hebben hof gehouden. Deze Nebukadnezar heeft ze alleen sterker gemaakt en met meer huizen vergroot. Zie Josephus, Joodse Oudheden, boek 10, hfdst. 11.  Gen. 10:10 En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad en Kalné, in het land Sínear. |
84 Wat heeft er dan God toegedaan? |
85 Of: tot eer mijner majesteit; maar niet ter ere Gods. |
31 86Dit woord nog zijnde in des konings mond, viel er een stem 87uit den hemel: 88U, o koning Nebukadnézar, wordt gezegd: Het koninkrijk 89is van u gegaan; | | 86 Dat is, eer hij nog goed en wel die hovaardige woorden uitgesproken had. |
87 Opdat deze hovaardige koning, mitsgaders al zijn hovelingen en trawanten, zouden zien en vernemen, dat er een veel machtiger Koning in den hemel was dan hij. Vgl. Ps. 2:4, 5.  Ps. 2:4 Die in den hemel woont, zal lachen; de Heere zal hen bespotten. Ps. 2:5 Dan zal Hij tot hen spreken in Zijn toorn, en in Zijn grimmigheid zal Hij hen verschrikken. |
88 Alsof God de Heere zeide: Gij verlaat u op uw koninklijke macht, maar gij zult spoedig bevinden, dat die van geen waarde is, Ik zal u ternederstoten en zal u het koninkrijk zeven jaren lang afnemen. Zie de vervulling vers 33.  vers 33 Te zelver ure werd dat woord volbracht over Nebukadnézar, want hij werd uit de mensen verstoten, en hij at gras als de ossen, en zijn lichaam werd van den dauw des hemels natgemaakt, totdat zijn haar wies als der arenden vederen, en zijn nagels als der vogelen. |
89 Of: het gaat van u weg, of: het zal van u weggaan, het is van u geweken, dit is in Mijn raad alzo besloten. |
32 En men zal u van de mensen verstoten, en uw woning zal bij de beesten des velds zijn; men zal u gras 90te smaken geven als den ossen, en er zullen 91zeven tijden over u voorbijgaan, totdat gij bekent dat de Allerhoogste over de koninkrijken der mensen heerschappij heeft, en dat Hij ze geeft aan wien Hij wil. | | 90 Dat is, te eten geven. |
91 Zie de aant. op vers 16.  vers 16 (kt.) Zijn hart worde veranderd, dat het geens mensen hart meer zij, en hem worde eens beesten hart gegeven, en laat zeven tijden over hem voorbijgaan. |
33 92Te zelver ure werd dat woord volbracht 93over Nebukadnézar, want 94hij werd uit de mensen verstoten, en 95hij at gras als de ossen, en 96zijn lichaam werd van den dauw des hemels natgemaakt, totdat 97zijn haar 98wies als der arenden vederen, en zijn nagels als der vogelen. | | 92 Te weten, in welke de stem uit den hemel gevallen was. Vgl. Ps. 33:8, 9.  Ps. 33:8 Laat de ganse aarde voor den HEERE vrezen; laat alle inwoners van de wereld voor Hem schrikken. Ps. 33:9 Want Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er. |
93 Of: aan. |
94 Hij werd niet alleen van zijn koninklijken troon en uit zijn koninklijk paleis verstoten, maar ook uit het gezelschap en de bijwoning aller mensen. Zie vers 34.  vers 34 Ten einde dezer dagen nu hief ik, Nebukadnézar, mijn ogen op ten hemel, want mijn verstand kwam weder in mij; en ik loofde den Allerhoogste, en ik prees en verheerlijkte den Eeuwiglevende, omdat Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, en Zijn Koninkrijk is van geslacht tot geslacht; |
95 Te weten, die tevoren allerlei kostelijke spijze en lekkerlijk toebereide gerechten gewend was op zijn tafel te hebben. |
96 In plaats van het dak van zijn kostelijk en koninklijk paleis, waarin hij zich verhovaardigd had, ligt hij nu dag en nacht onder den blauwen hemel in het koude veld, zonder huis of hut. |
97 Niet alleen het haar van zijn hoofd, maar al de haren van zijn lichaam. |
98 Dat is, zo lang werd als der arenden, enz. Want hij had geen acht op zijn lichaam, hij dacht niet op het scheren van zijn haar, noch op het korten van zijn nagels, want hij was van zijn verstand beroofd; derhalve zijn zijn haren en nagels zo gewassen, dat hij meer den gruwelijken en wilden vogels en gedierten gelijk scheen, dan den mensen. |
34 Ten einde 99dezer dagen nu 100hief ik, Nebukadnézar, mijn ogen op ten hemel, want 1mijn verstand kwam weder in mij; en ik loofde den Allerhoogste, en ik prees en verheerlijkte den Eeuwiglevende, omdat Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, en Zijn Koninkrijk is van geslacht tot geslacht; | | 99 Zie vss. 16, 32.  vers 16 Zijn hart worde veranderd, dat het geens mensen hart meer zij, en hem worde eens beesten hart gegeven, en laat zeven tijden over hem voorbijgaan. vers 32 En men zal u van de mensen verstoten, en uw woning zal bij de beesten des velds zijn; men zal u gras te smaken geven als den ossen, en er zullen zeven tijden over u voorbijgaan, totdat gij bekent dat de Allerhoogste over de koninkrijken der mensen heerschappij heeft, en dat Hij ze geeft aan wien Hij wil. |
100 De orde der woorden zou, naar den zin, deze zijn: Mijn verstand kwam weder in mij, toen hief ik, enz. |
1 Hieruit blijkt dat hij van zijn verstand een tijdlang is beroofd geweest; en heeft zijn ogen niet opwaarts ten hemel geslagen, totdat God hem als uit dezen dollen uitzinnigen slaap gered heeft. Toen heeft hij eerst gedacht, dat God een rechtvaardig Rechter was, en hij heeft zich voor Denzelven verdeemoedigd met verslagenheid en nederigheid des harten. |
35 En 2al de inwoners der aarde zijn als niets geacht, en Hij doet naar Zijn wil 3met het heir des hemels en de inwoners der aarde, en er is niemand die Zijn hand 4afslaan of tot Hem zeggen kan: 5Wat doet Gij? | | 2 Hoe sterk en machtig de mensen zijn, zo zijn zij in generlei manier met God te vergelijken, zij zijn ijdel en broos, hun rijk en regering vergaan haast, maar God is en blijft een Heere en Koning in eeuwigheid. |
3 Dat is, met de engelen, ook met de zon, maan, sterren en het ganse gebouw des hemels en der wolken. Zie Gen. 2, de aant. op vers 1.  Gen. 2:1 (kt.) ALZO zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir. |
4 Verhinderen, weren, ophouden, afkeren kan. |
5 Of: Wat hebt Gij gedaan? |
36 Terzelfder tijd 6kwam mijn verstand weder in mij; ook kwam de heerlijkheid mijns koninkrijks, mijn majesteit en 7mijn glans weder op mij; en mijn 8raadsheren en mijn 9geweldigen 10zochten mij, en ik werd in mijn koninkrijk bevestigd, en mij werd groter heerlijkheid 11toegevoegd. | | 6 Dit was het grootste en voornaamste dat hij verloren had, waar de koninklijke waardigheid niet bij te vergelijken was. |
7 Te weten de glans of vorige schone gestaltenis van zijn aangezicht. Zie Dan. 2:31.  Dan. 2:31 Gij, o koning, zaagt, en zie, er was een groot beeld (dit beeld was treffelijk en deszelfs glans was uitnemend), staande tegen u over; en zijn gedaante was schrikkelijk. |
8 Of: regenten, of: vorsten. |
9 Of: edelen, of: de groten des lands. |
10 Het schijnt dat de koning van zijn raden is afgezet en verstoten geworden, toen zij zagen dat hij uitzinnig was; maar dat zij hem weder gezocht en aangenomen hebben, toen zij zagen dat hij wederom tot zijn verstand gekomen was. |
11 Te weten van God en de vorsten des rijks. |
37 12Nu prijs ik, Nebukadnézar, en verhoog en 13verheerlijk den Koning des hemels, omdat 14al Zijn werken waarheid, en 15Zijn paden 16gerichten zijn; en 17Hij is machtig te vernederen degenen die in hoogmoed wandelen. | | 12 Te weten nadat ik al het bovenverhaalde heb beleefd en bevonden. Anders: Daarom prijs ik, enz. |
13 Dat nochtans deze koning niet ganselijk tot den waren God is bekeerd geweest, blijkt vers 8, waar hij Bel zijn god noemt. Niemand kan twee heren tegelijk dienen, Matth. 6:24.  vers 8 Totdat ten laatste Daniël voor mij inkwam, wiens naam Béltsazar is, naar den naam mijns gods; in wien ook de geest der heilige goden is; en ik vertelde den droom voor hem, zeggende: Matth. 6:24 Niemand kan twee heren dienen; want of hij zal den enen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den enen aanhangen en den anderen verachten; gij kunt niet God dienen en den Mammon. |
14 Dat is, alles wat Hij belooft, voorzegt en dreigt, dat is waar, zeker en vast; daar is niets berispelijks in. |
15 Dat is, Zijn handelingen, werken en daden. |
16 Zij bestaan niet alleen in het gericht, maar zij zijn zelve een regel en richtsnoer van alle gerichten; Zijn handelingen stellen het gericht. |
17 Hier bekent de koning openlijk zijn zonde der hovaardij, waarmede hij die straf wel verdiend had. |