Statenvertaling.nl

sample header image

Daniël 3 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Daniël 3

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 DE koning Nebukadnézar maakte een beeld van goud, welks hoogte was zestig ellen, zijn breedte zes ellen; hij richtte het op in het dal Dura, in het landschap van Babel.
2 En de koning Nebukadnézar zond heen om te verzamelen de stadhouders, de overheden en de landvoogden, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheren, de ambtlieden en al de heerschappers der landschappen, dat zij komen zouden tot de inwijding van het beeld hetwelk de koning Nebukadnézar had opgericht.
3 Toen verzamelden zich de stadhouders, de overheden, de landvoogden, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheren, de ambtlieden en al de heerschappers der landschappen tot inwijding van het beeld hetwelk de koning Nebukadnézar had opgericht; en zij stonden voor het beeld dat Nebukadnézar opgericht had.
4 En een heraut riep met kracht: Men zegt u aan, gij volken, gij natiën en tongen,
5 Ten tijde als gij horen zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters, des akkoordgezangs en allerlei soorten van muziek, zo zult gijlieden nedervallen en aanbidden het gouden beeld hetwelk de koning Nebukadnézar heeft opgericht.
6 En wie niet nedervalt en aanbidt, die zal te dierzelver ure in het midden van den oven des brandenden vuurs geworpen worden.
7 Daarom te dien tijde als al die volken hoorden het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters en allerlei soorten der muziek, alle volken, natiën en tongen nedervallende, aanbaden het gouden beeld hetwelk de koning Nebukadnézar had opgericht.
8 Daarom naderden even terzelfder tijd Chaldeeuwse mannen, die de Joden openlijk beschuldigden;
9 Zij antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnézar: O koning, leef in der eeuwigheid.
10 Gij, o koning, hebt een bevel gegeven, dat alle mensen die horen zouden het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters en des akkoordgezangs en allerlei soorten van muziek, nedervallen en het gouden beeld aanbidden zouden.
11 En wie niet nederviel en aanbad, die zou in het midden van den oven des brandenden vuurs geworpen worden.
12 Er zijn Joodse mannen, die gij over de bediening des landschaps van Babel gesteld hebt, Sadrach, Mesach en Abed-nego; deze mannen hebben, o koning, op u geen achting gesteld; uw goden eren zij niet en zij bidden het gouden beeld niet aan, hetwelk gij opgericht hebt.
13 Toen zeide Nebukadnézar in toorn en grimmigheid, dat men Sadrach, Mesach en Abed-nego voorbrengen zou; toen werden die mannen voor den koning gebracht.
14 Nebukadnézar antwoordde en zeide tot hen: Is het met opzet, Sadrach, Mesach en Abed-nego, dat gijlieden mijn goden niet eert en het gouden beeld dat ik opgericht heb, niet aanbidt?
15 Nu dan, zo gijlieden gereed zijt, dat gij ten tijde als gij horen zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters en des akkoordgezangs en allerlei soort der muziek, nedervalt en aanbidt het beeld dat ik gemaakt heb, zo is het wel; maar zo gijlieden het niet aanbidt, te zelver ure zult gijlieden geworpen worden in het midden van den oven des brandenden vuurs; en wie is de God Die ulieden uit mijn handen verlossen zou?
16 Sadrach, Mesach en Abed-nego antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnézar: Wij hebben niet van node u op deze zaak te antwoorden.
17 Zal het zo zijn, onze God Dien wij eren, is machtig ons te verlossen uit den oven des brandenden vuurs, en Hij zal ons uit uw hand, o koning, verlossen.
18 Maar zo niet, u zij bekend, o koning, dat wij uw goden niet zullen eren, noch het gouden beeld dat gij hebt opgericht, zullen aanbidden.
19 Toen werd Nebukadnézar vol grimmigheid, en de gedaante zijns aangezichts veranderde tegen Sadrach, Mesach en Abed-nego; hij antwoordde en zeide dat men den oven zevenmaal meer heet maken zou dan men dien pleegt heet te maken.
20 En tot de sterkste mannen van kracht die in zijn heir waren, zeide hij dat zij Sadrach, Mesach en Abed-nego binden zouden, om te werpen in den oven des brandenden vuurs.
21 Toen werden die mannen gebonden in hun mantels, hun broeken en hun hoeden en hun andere klederen, en zij wierpen hen in het midden van den oven des brandenden vuurs.
22 Daarom dan, dewijl het woord des konings aandreef en de oven zeer heet was, zo hebben de vonken des vuurs die mannen die Sadrach, Mesach en Abed-nego opgeheven hadden, gedood.
23 Maar als die drie mannen, Sadrach, Mesach en Abed-nego, in het midden van den oven des brandenden vuurs, gebonden zijnde, gevallen waren,
24 Toen ontzette zich de koning Nebukadnézar, en hij stond op inderhaast, antwoordde en zeide tot zijn raadsheren: Hebben wij niet drie mannen in het midden des vuurs, gebonden zijnde, geworpen? Zij antwoordden en zeiden tot den koning: Het is gewis, o koning.
25 Hij antwoordde en zeide: Zie, ik zie vier mannen los wandelende in het midden des vuurs, en er is geen verderf aan hen; en de gedaante des vierden is gelijk eens zoons der goden.
26 Toen naderde Nebukadnézar tot de deur van den oven des brandenden vuurs, antwoordde en sprak: Gij Sadrach, Mesach en Abed-nego, gij knechten des allerhoogsten Gods, gaat uit en komt hier. Toen gingen Sadrach, Mesach en Abed-nego uit het midden des vuurs.
27 Toen vergaderden de stadhouders, de overheden en landvoogden en de raadsheren des konings, deze mannen beziende, omdat het vuur over hun lichamen niet geheerst had, en dat het haar huns hoofds niet verbrand was, en hun mantels niet veranderd waren, ja, dat de reuk des vuurs daardoor niet gegaan was.
28 Nebukadnézar antwoordde en zeide: Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, Die Zijn engel gezonden en Zijn knechten verlost heeft, die op Hem vertrouwd hebben, en des konings woord veranderd en hun lichamen overgegeven hebben, opdat zij geen god eerden noch aanbaden, dan hun God.
29 Daarom wordt van mij een bevel gegeven, dat alle volk, natie en tong, die lastering spreekt tegen den God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, in stukken gehouwen worde en zijn huis tot een drekhoop gesteld worde; want er is geen andere god die alzo verlossen kan.
30 Toen maakte de koning Sadrach, Mesach en Abed-nego voorspoedig in het landschap van Babel.

Einde Daniël 3