Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Afgoderij in den tempel |
1 HET geschiedde nu in het zesde jaar, in de zesde maand, op den vijfde der maand, als ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel. |
2 Toen zag ik, en zie, een gelijkenis als de gedaante van vuur; van de gedaante Zijner lendenen en nederwaarts was vuur, en van Zijn lendenen en opwaarts als de gedaante ener klaarheid, als de verve van hasmal. |
3 En Hij stak ade gelijkenis ener hand uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. a Dan. 5:5. |
a Dan. 5:5 Te zelver ure kwamen er vingers van eens mensen hand voort, die schreven tegenover den kandelaar, op den kalk van den wand van het koninklijk paleis; en de koning zag het deel der hand die daar schreef. |
4 En zie, de heerlijkheid van den God Israëls was aldaar, naar de gedaante die ik in de bvallei gezien had. b Ez. 3:23. |
b Ez. 3:23 En ik maakte mij op en ging uit in de vallei, en zie, de heerlijkheid des HEEREN stond aldaar, gelijk de heerlijkheid die ik gezien had bij de rivier Chebar; en ik viel op mijn aangezicht. |
5 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, hef nu uw ogen op naar den weg van het noorden; en ik hief mijn ogen op naar den weg van het noorden, en zie, tegen het noorden, aan de poort van het altaar, was dit beeld der ijvering, in den ingang. |
6 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wel wat zij doen, de grote gruwelen die het huis Israëls hier doet, opdat Ik van Mijn heiligdom verre wegga? Doch gij zult nog wederom grote gruwelen zien. |
7 Zo bracht Hij mij tot de deur van het voorhof. Toen zag ik, en zie, er was een hol in den wand. |
8 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, graaf nu in dien wand. En ik groef in dien wand, en zie, daar was een deur. |
9 Toen zeide Hij tot mij: Ga in, en zie de boze gruwelen die zij hier doen. |
10 Zo ging ik in en ik zag, en zie, er was alle beeltenis van kruipende dieren en verfoeilijke beesten en alle drekgoden van het huis Israëls, geheel rondom aan den wand gemaald. |
11 En zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls, met Jaäzánja, den zoon van Safan, staande in het midden van hen, stonden voor hun aangezichten, en eenieder had zijn rookvat in zijn hand; en een overvloedige wolk des reukwerks ging op. |
12 Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israëls doen in de duisternis, eenieder in zijn gebeelde binnenkameren? Want zij zeggen: cDe HEERE ziet ons niet, de HEERE heeft het land verlaten. c Ez. 9:9. |
c Ez. 9:9 Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israël en Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet. |
13 En Hij zeide tot mij: Gij zult nog wederom grote gruwelen zien die zij doen. |
14 En Hij bracht mij tot de deur der poort van het huis des HEEREN, die naar het noorden is, en zie, daar zaten vrouwen, bewenende den Thammuz. |
15 En Hij zeide tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Gij zult nog wederom grotere gruwelen zien dan deze. |
16 En Hij bracht mij tot het binnenste voorhof van het huis des HEEREN; en zie, aan de deur van den tempel des HEEREN, tussen het voorhuis en tussen het altaar, waren omtrent vijf en twintig mannen; hun achterste leden waren naar den tempel des HEEREN, en hun aangezichten naar het oosten; en dezen bogen zich neder naar het oosten voor de zon. |
17 Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Is er iets lichter geacht bij het huis van Juda, dan deze gruwelen te doen, die zij hier doen? Als zij het land met geweld vervuld hebben, zo keren zij zich, om Mij te vertoornen; want zie, zij steken de wijnranken aan hun neus. |
18 Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid; dMijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen; hoewel zij voor Mijn oren met luider stem roepen, enochtans zal Ik hen niet horen. d Ez. 5:11; 7:4. e Spr. 1:28. Jes. 1:15. Jer. 11:11. |
d Ez. 5:11 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE (omdat gij Mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uw verfoeiselen en met al uw gruwelen), zo Ik ook niet daarom u verminderen en Mijn oog u niet verschonen zal en Ik ook niet zal sparen! Ez. 7:4 En Mijn oog zal u niet verschonen en Ik zal niet sparen; maar Ik zal uw wegen op u brengen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn, en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben. e Spr. 1:28 Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden; Jes. 1:15 En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. Jer. 11:11 Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik zal een kwaad over hen brengen, uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen; als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik naar hen niet horen. |