Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De heerlijkheid des Heeren komt van het oosten in dezen nieuwen tempel en vervult dien, vss. 1, 2, enz. De Heere spreekt den profeet aan, en belooft dat Hij eeuwiglijk aldaar onder Zijn volk zal wonen, en hen van zonden (die Hem uit den ouden tempel hadden doen verhuizen) reinigen, 7. Beveelt den profeet dit ganse gebouw den volke pertinentelijk voor te dragen, opdat zij zich bekeren en aan dit genadewerk Gods gemeenschap mogen bekomen, 10. Generale wet van de heiligheid dezer ganse plaats, 12. De maten, inwijding en het gebruik van het brandofferaltaar, 13. |
De heerlijkheid Gods keert terug |
1 TOEN leidde Hij mij tot de poort, de poort die den weg naar het oosten zag. |
2 En zie, de 1heerlijkheid van den God Israëls kwam van den weg naar het oosten; en Zijn 2stem was als het ageruis van 3vele wateren, en de aarde werd 4verlicht van Zijn heerlijkheid. |
| 1 Die tevoren uit den tempel was verhuisd. Zie Ez. 1:28; 10:4, 18, 19, met de aantt. Vgl. Mal. 3:1.  |
| Ez. 1:28 Gelijk de gedaante van den boog die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een Die sprak. Ez. 10:4 Toen hief zich de heerlijkheid des HEEREN omhoog van boven den cherub, op den dorpel van het huis; en het huis werd vervuld met een wolk, en het voorhof was vol van den glans der heerlijkheid des HEEREN. Ez. 10:18 Toen ging de heerlijkheid des HEEREN van boven den dorpel des huizes weg, en stond boven de cherubs. Ez. 10:19 En de cherubs hieven hun vleugelen op, en verhieven zich van de aarde omhoog voor mijn ogen, als zij uitgingen; en de raderen waren tegenover hen; en elkeen stond aan de deur der Oostpoort van het huis des HEEREN; en de heerlijkheid van den God Israëls was van boven over hen. Mal. 3:1 ZIE, Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht den weg bereiden zal; en snellijk zal tot Zijn tempel komen die Heere Dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des verbonds, aan Denwelken gij lust hebt; zie, Hij komt, zegt de HEERE der heirscharen. |
| 2 Of: geluid, gedruis. |
| a Ez. 1:24.  |
| Ez. 1:24 En als zij gingen, hoorde ik een geruis hunner vleugelen als het geruis van vele wateren, als de stem des Almachtigen, als de stem eens geroeps, als het gedeun eens heirlegers; als zij stonden, zo lieten zij hun vleugelen neder. |
| 3 Of: grote. Vgl. Ez. 1:24, alwaar de majesteit Gods, als eens rechters, zich vertoonde, gelijk hier integendeel tot een teken van genade en weldadigheid, als Die wederkwam om in Zijn huis te wonen, en dat volkomenlijk te herstellen en te zegenen. Zie het volgende.  |
| Ez. 1:24 En als zij gingen, hoorde ik een geruis hunner vleugelen als het geruis van vele wateren, als de stem des Almachtigen, als de stem eens geroeps, als het gedeun eens heirlegers; als zij stonden, zo lieten zij hun vleugelen neder. |
| 4 Hebr. gaf licht, of blonk. Vgl. Openb. 18:1; 21:23. Zie Jes. 60:19, 20, enz. Matth. 4:16. Hand. 13:47. 2 Kor. 3:18; 4:6, enz. Enigen verstaan dat het licht gesteld wordt tegen de wolk van het Oude Testament. Zie 1 Kon. 8:10, 11, 12.  |
| Openb. 18:1 EN na dezen zag ik een anderen engel afkomen uit den hemel, hebbende grote macht, en de aarde is verlicht geworden van zijn heerlijkheid. Openb. 21:23 En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars. Jes. 60:19 De zon zal u niet meer wezen tot een licht des daags, en tot een glans zal u de maan niet lichten; maar de HEERE zal u wezen tot een eeuwig Licht, en uw God tot uw Sierlijkheid. Jes. 60:20 Uw Zon zal niet meer ondergaan, en uw Maan zal Haar licht niet intrekken; want de HEERE zal u tot een eeuwig Licht wezen, en de dagen uwer treuring zullen een einde nemen. Matth. 4:16 Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en dengenen die zaten in het land en de schaduw des doods, denzelven is een licht opgegaan. Hand. 13:47 Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde. 2 Kor. 3:18 En wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. 2 Kor. 4:6 Want God, Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. 1 Kon. 8:10 En het geschiedde als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde. 1 Kon. 8:11 En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld. 1 Kon. 8:12 Toen zeide Sálomo: De HEERE heeft gezegd dat Hij in donkerheid zou wonen. |
|
3 En 5alzo was de gedaante van het gezicht dat ik zag, gelijk het bgezicht dat ik gezien had toen ik kwam om de stad te 6verderven; en het waren gezichten als het gezicht dat ik gezien had aan de rivier Chebar; en ik 7viel op mijn aangezicht. |
| 5 Of: het was als de gedaante van het gezicht. |
| b Ez. 1:4; 8:4.  |
| Ez. 1:4 Toen zag ik, en zie, een stormwind kwam van het noorden af, een grote wolk en een vuur daarin
vervangen, en een glans was rondom die wolk; en uit het midden daarvan was als de verve van hasmal, uit het midden des vuurs. Ez. 8:4 En zie, de heerlijkheid van den God Israëls was aldaar, naar de gedaante die ik in de vallei gezien had. |
| 6 Dat is, toen mij God zond om het verderf van Jeruzalem in Zijn Naam te verkondigen, waarop het verderf zekerlijk zou volgen. Zie Ezechiël 9; 10. Vgl. Jer. 1 op vers 10. De profeet wil zeggen, dat dezelfde God Zich hier openbaarde in genade, Die Zich daar vertoond had in grote verbolgenheid.  |
| Ezechiël 9 DAARNA riep Hij voor mijn oren met luider stem, zeggende: Doet de opzieners der stad naderen, en elkeen met zijn verdervend wapen in zijn hand. Ezechiël 10 DAARNA zag ik, en zie, boven het uitspansel hetwelk was over het hoofd der cherubs, was als een saffiersteen, als de gedaante van de gelijkenis eens troons; en
Hij verscheen op dezelve. Jer. 1:10 (kt.) Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken en af te breken en te verderven en te verstoren, ook om te bouwen en te planten. |
| 7 Zie Ez. 1 op vers 28. Alzo Ez. 44:4.  |
| Ez. 1:28 (kt.) Gelijk de gedaante van den boog die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een Die sprak. Ez. 44:4 Daarna bracht Hij mij den weg der noorderpoort, vóór aan het huis; en ik zag, en zie, de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld; toen viel ik op mijn aangezicht. |
|
4 En de heerlijkheid des HEEREN kwam in het 8huis, door den weg der poort die den weg naar het oosten 9zag. |
| 8 Dat is, den tempel. |
| 9 Hebr. welker aangezicht was van den weg, enz., gelijk zij door de oostpoort uit den vorigen ouden tempel gescheiden was (zie Ez. 10:19), om daarna in den nieuwen te gaan wonen. Zie 2 Kor. 5:17. Openb. 21:5. Insgelijks Hagg. 2:7, 8, 9. Ook kan de christelijke lezer vergelijken Luk. 1:78, 79.  |
| Ez. 10:19 En de cherubs hieven hun vleugelen op, en verhieven zich van de aarde omhoog voor mijn ogen, als zij uitgingen; en de raderen waren tegenover hen; en elkeen stond aan de deur der Oostpoort van het huis des HEEREN; en de heerlijkheid van den God Israëls was van boven over hen. 2 Kor. 5:17 Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden. Openb. 21:5 En Die op den troon zat, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn waarachtig en getrouw. Hagg. 2:7 Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: Nog ééns, een weinig tijds zal het zijn; en Ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het droge doen beven. Hagg. 2:8 Ja, Ik zal al de heidenen doen beven, en zij zullen komen tot den Wens aller heidenen, en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de HEERE der heirscharen. Hagg. 2:9 Mijne is het zilver en Mijne is het goud, spreekt de HEERE der heirscharen. Luk. 1:78 Door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte; Luk. 1:79 Om te verschijnen dengenen die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods; om onze voeten te richten op den weg des vredes. |
|
5 En de 10Geest nam mij op en bracht mij in het binnenste voorhof; en zie, de heerlijkheid des HEEREN had het huis 11vervuld. |
| 10 Zie Ez. 2:2; 3:12; 8:3, met de aantt.  |
| Ez. 2:2 Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, de Geest, Die mij stelde op mijn voeten; en ik hoorde Dien Die tot mij sprak. Ez. 3:12 Toen nam de Geest mij op, en ik hoorde achter mij een stem van grote ruising, zeggende: Geloofd zij de heerlijkheid des HEEREN uit Zijn plaats. Ez. 8:3 En Hij stak de gelijkenis ener hand uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. |
| 11 Vgl. Ex. 40:34, 35. 1 Kon. 8:10, 11. Jes. 6:1; 24:23; 35:2; 60:1, 2; 66:18, 19. Ez. 44:4. Hab. 2:14. Hagg. 2:8, 10. Zach. 2:5. Matth. 17:5. Joh. 1:14; 12:41. 1 Kor. 15:28. 2 Thess. 1:10. 2 Petr. 1:16, 17, 18. Openb. 15:8; 21:23; 22:5.  |
| Ex. 40:34 Toen bedekte de wolk de tent der samenkomst, en de heerlijkheid des HEEREN vervulde den tabernakel; Ex. 40:35 Zodat Mozes niet kon ingaan in de tent der samenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des HEEREN den tabernakel vervulde. 1 Kon. 8:10 En het geschiedde als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde. 1 Kon. 8:11 En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld. Jes. 6:1 IN het jaar toen de koning Uzzia stierf, zo zag ik den Heere zittende op een hogen en verheven troon, en Zijn zomen vervullende den tempel. Jes. 24:23 En de maan zal schaamrood worden en de zon zal beschaamd worden, als de HEERE der heirscharen op den berg Sion regeren zal en te Jeruzalem, en voor Zijn oudsten zal heerlijkheid zijn. Jes. 35:2 Zij zal lustig bloeien en zich verheugen, ja, met verheuging en juichen; de heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, het sieraad van Karmel en Saron; zij zullen zien de heerlijkheid des HEEREN, het sieraad onzes Gods. Jes. 60:1 MAAK u op, word verlicht, want uw Licht komt, en de heerlijkheid des HEEREN gaat over u op. Jes. 60:2 Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken en
donkerheid
de volken; doch over u zal de HEERE opgaan, en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden. Jes. 66:18 Hun werken en hun gedachten! Het komt, dat Ik vergaderen zal alle heidenen en tongen; en zij zullen komen en zij zullen Mijn heerlijkheid zien. Jes. 66:19 En Ik zal een teken aan hen zetten, en uit hen die het ontkomen zullen zijn, zal Ik zenden tot de heidenen, naar Tarsis, Pul, en Lud, de boogschutters, naar
Tubal en Javan, tot de vergelegen eilanden, die Mijn gerucht niet gehoord, noch Mijn heerlijkheid gezien hebben; en zij zullen Mijn heerlijkheid onder de heidenen verkondigen. Ez. 44:4 Daarna bracht Hij mij den weg der noorderpoort, vóór aan het huis; en ik zag, en zie, de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld; toen viel ik op mijn aangezicht. Hab. 2:14 Want de aarde zal vervuld worden, dat zij de heerlijkheid des HEEREN bekenne, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Hagg. 2:8 Ja, Ik zal al de heidenen doen beven, en zij zullen komen tot den Wens aller heidenen, en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de HEERE der heirscharen. Hagg. 2:10 De heerlijkheid van dit laatste huis zal groter worden dan van het eerste, zegt de HEERE der heirscharen; en in deze plaats zal Ik vrede geven, spreekt de HEERE der heirscharen. Zach. 2:5 En Ik zal haar wezen, spreekt de HEERE, een vurige Muur rondom; en Ik zal tot Heerlijkheid wezen in het midden van haar. Matth. 17:5 Terwijl hij nog sprak, zie, een luchtige wolk heeft hen overschaduwd; en zie, een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem. Joh. 1:14 En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van den Vader), vol van genade en waarheid. Joh. 12:41 Dit zeide Jesaja toen hij Zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak. 1 Kor. 15:28 En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien Die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. 2 Thess. 1:10 Wanneer Hij zal gekomen zijn om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, en wonderbaar te worden in allen die geloven (overmits onze getuigenis onder u is geloofd geworden) in dien dag. 2 Petr. 1:16 Want wij zijn geen kunstiglijk verdichte fabelen nagevolgd, als wij u bekendgemaakt hebben de kracht en toekomst van onzen Heere Jezus Christus, maar wij zijn aanschouwers geweest van Zijn majesteit. 2 Petr. 1:17 Want Hij heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen, als zodanig een stem van de hoogwaardige Heerlijkheid tot Hem gebracht werd: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. 2 Petr. 1:18 En deze stem hebben wij gehoord, als zij van den hemel gebracht is geweest, toen wij met Hem op den heiligen berg waren. Openb. 15:8 En de tempel werd vervuld met rook uit de heerlijkheid Gods, en uit Zijn kracht; en niemand kon in den tempel ingaan, totdat de zeven plagen der zeven engelen geëindigd waren. Openb. 21:23 En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars. Openb. 22:5 En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van node hebben, want de Heere God verlicht hen; en zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid. |
|
6 En ik hoorde 12Een Die met mij sprak uit het huis; en 13de Man was bij mij staande. |
| 12 Namelijk den HEERE, Wiens heerlijkheid den tempel vervulde, in het voorgaande vers; en Die in het volgende vers tot den profeet spreekt. Vgl. Ez. 1:28; 2:1.  |
| Ez. 1:28 Gelijk de gedaante van den boog die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een Die sprak. Ez. 2:1 EN Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten en Ik zal met u spreken. |
| 13 Anders: een Man. Zie Ez. 40 op vers 3.  |
| Ez. 40:3 (kt.) Als Hij mij daarheen gebracht had, zie, zo was er een Man, Wiens gedaante was als de gedaante van koper; en in Zijn hand was een linnen snoer en een meetriet; en Hij stond in de poort. |
|
7 En 14Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit is de plaats Mijns troons en de 15plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israëls in 16eeuwigheid; en 17die van het huis Israëls zullen Mijn 18heiligen Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun 19hoererij en met de c20dode lichamen hunner koningen, 21op hun hoogten; |
| 14 De HEERE, Die uit het huis met mij sprak, als in het voorgaande vers gezegd is. |
| 15 Vgl. Lev. 26:11, 12. Jes. 60:13. Zie Joh. 14:23. 1 Kor. 3:16, 17; 6:19. Openb. 21:3; 22:3, enz.  |
| Lev. 26:11 En Ik zal Mijn tabernakel in het midden van u zetten, en Mijn ziel zal van u niet walgen. Lev. 26:12 En Ik zal in het midden van u wandelen en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn. Jes. 60:13 De heerlijkheid van Libanon zal tot u komen, de dennenboom, de beuk en de busboom tegelijk, om te versieren de plaats Mijns heiligdoms, en Ik zal de plaats Mijner voeten heerlijk maken. Joh. 14:23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken. 1 Kor. 3:16 Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt en de Geest Gods in ulieden woont? 1 Kor. 3:17 Zo iemand den tempel Gods schendt, dien zal God schenden; want de tempel Gods is heilig, welke gij zijt. 1 Kor. 6:19 Of weet gij niet dat ulieder lichaam een tempel is des Heiligen Geestes, Die in u is, Dien gij van God hebt, en dat gij uws zelfs niet zijt? Openb. 21:3 En ik hoorde een grote stem uit den hemel, zeggende: Zie, de tabernakel Gods is bij de mensen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen en
hun God zijn. Openb. 22:3 En geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn; en de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en Zijn dienstknechten zullen Hem dienen, |
| 16 Zie Jer. 31:32, 33, 36; 32:40; 33:20, 21, 25, 26, enz.  |
| Jer. 31:32 Niet naar het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep om hen uit Egypteland uit te voeren; welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de HEERE. Jer. 31:33 Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Jer. 31:36 Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, spreekt de HEERE, zo zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht, al de dagen. Jer. 32:40 En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken. Jer. 33:20 Alzo zegt de HEERE: Indien gijlieden Mijn verbond van den dag en Mijn verbond van den nacht kunt vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd, Jer. 33:21 Zo zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijn knecht David, dat hij geen zoon hebbe die op zijn troon regere; en met de Levieten, de priesters, Mijn dienaren. Jer. 33:25 Zo zegt de HEERE: Indien Mijn verbond niet is van dag en nacht; indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb, Jer. 33:26 Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn knecht David verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neme, die daar heersen over het zaad van Abraham, Izak en Jakob; want Ik zal hun gevangenis wenden en Mij hunner ontfermen. |
| 17 Hebr. het huis Israëls zullen, enz. De samenvatting is: Door de genadige inwoning Mijns Heiligen Geestes zal Ik maken, dat Mijn geestelijke Israël (dat is, Mijn kerk) Mij heiliglijk zal dienen en vreemd zijn van alles wat daartegen strijdt, inzonderheid alle afgoderij, waarvan enige soorten in het volgende worden verhaald, uit de gruwelen die Gods volk in Kanaän bedreven had. Dit kan men wel enigszins duiden (met sommigen) op den tijd van Ezra en Nehemia na de verlossing uit Babel (hoewel die mannen Gods met vele grove abuizen van het volk steeds hebben moeten strijden, en de Joden naderhand van tijd tot tijd schrikkelijker zijn vervallen, als bij de komst van Christus gebleken is), maar het ziet alles voornamelijk op den tijd van den Messias en de uitzending van Zijn Geest, en zal volkomenlijk worden vervuld in het andere leven, in het hemels Kanaän, Openb. 21:27; 22:3, enz.  |
| Openb. 21:27 En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams. Openb. 22:3 En geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn; en de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en Zijn dienstknechten zullen Hem dienen, |
| 18 Hebr. Naam Mijner heiligheid; alzo in het volgende. |
| 19 Dat is, afgoderij, alle bijgeloof, eigenwillige menselijke vonden en inzettingen in den godsdienst. Zie Lev. 17 op vers 7; 20 op vers 5.  |
| Lev. 17:7 (kt.) En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. Lev. 20:5 (kt.) Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en Ik zal hem en al degenen die hem nahoereren om den Molech na te hoereren, uit het midden huns volks uitroeien. |
| c Jer. 16:18.  |
| Jer. 16:18 Dies zal Ik eerst hun ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden, omdat zij Mijn land ontheiligd hebben; zij hebben Mijn erfenis met de dode lichamen hunner verfoeiselen en hunner gruwelen vervuld. |
| 20 Dat is, als enigen menen, met de lichamen van enige verstorven koningen, die omtrent den tempel begraven waren. Anderen verstaan de lichamen der mensen, die zij ter ere hunner afgoden geslacht en geofferd hebben, welke afgoden zij, op zijn heidens, hun koningen plachten te noemen, inzonderheid dien Molech of Milcom of Malcam of Melech, enz., die daarvan den naam had; want Melech betekent koning. Zie Lev. 18:21. Jer. 48:7; 49:1. Amos 1:15; 5:26, met de aantt. Sommigen nemen het van de afgoden zelve, die met recht dode lichamen genoemd worden, omdat zij geen leven hebben, en als een aas voor God stinken. Zie Lev. 26:30. Jer. 16:18, met de aantt.  |
| Lev. 18:21 En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. Jer. 48:7 Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. Jer. 49:1 TEGEN de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcam erfgenaam van Gad en waarom woont zijn volk in deszelfs steden? Amos 1:15 En hunlieder koning zal gaan in gevangenis, hij en zijn vorsten tezamen, zegt de HEERE. Amos 5:26 Ja, gij droegt de tent van uw Melech en den Kijûn, uw beelden, de ster uws gods, dien gij uzelven hadt gemaakt. Lev. 26:30 En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. Jer. 16:18 Dies zal Ik eerst hun ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden, omdat zij Mijn land ontheiligd hebben; zij hebben Mijn erfenis met de dode lichamen hunner verfoeiselen en hunner gruwelen vervuld. |
| 21 Of: en hun hoogten, zodat de hoogten (als dikwijls) voor een bijzondere soort van afgoderij genomen worden. |
|
8 Als zij 22hun dorpel stelden aan Mijn dorpel, en hun post nevens Mijn post, dat er maar een 23wand tussen Mij en tussen hen was, en verontreinigden Mijn heiligen Naam met hun gruwelen die zij deden; waarom Ik hen verteerd heb in Mijn toorn. |
| 22 Dat is, onbeschaamdelijk in Mijn huis invoerden en bedreven allerlei afgoderij, bijgeloof en menselijke inzettingen, willende alzo Mij en den duivel tezamen dienen, tempel aan of in tempel bouwen, als tot Mijn smaad. Vergelijk hiermede Ezechiël 8, en inzonderheid vss. 7, 8, 9, 10, enz., en wijders 2 Kon. 16:14; 21:7. Ez. 23:39.  |
| Ezechiël 8 HET geschiedde nu in het zesde jaar, in de zesde maand, op den vijfde der maand, als ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel. vers 7 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit is de plaats Mijns troons en de plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israëls in eeuwigheid; en die van het huis Israëls zullen Mijn heiligen Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen hunner koningen, op hun hoogten; vers 8 Als zij hun dorpel stelden aan Mijn dorpel, en hun post nevens Mijn post, dat er maar een wand tussen Mij en tussen hen was, en verontreinigden Mijn heiligen Naam met hun gruwelen die zij deden; waarom Ik hen verteerd heb in Mijn toorn. vers 9 Nu zullen zij hun hoererij en de dode lichamen hunner koningen verre van Mij wegdoen; en Ik zal in het midden van hen wonen in eeuwigheid. vers 10 Gij mensenkind, wijs het huis Israëls dit huis, opdat zij schaamrood worden vanwege hun ongerechtigheden, en laat hen het patroon afmeten. 2 Kon. 16:14 Maar het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, dat bracht hij van het voorste deel van het huis, van tussen zijn altaar en van tussen het huis des HEEREN; en hij zette het aan de zijde zijns altaars noordwaarts. 2 Kon. 21:7 Hij stelde ook een gesneden beeld van het bos, dat hij gemaakt had, in het huis waarvan de HEERE gezegd had tot David en tot zijn zoon Sálomo: In dit huis en in Jeruzalem, die Ik uit alle stammen Israëls verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten in eeuwigheid. Ez. 23:39 Want als zij hun kinderen voor hun drekgoden geslacht hadden, zo kwamen zij op dienzelven dag in Mijn heiligdom om dat te ontheiligen; en zie, alzo hebben zij gedaan in het midden van Mijn huis. |
| 23 Zie Ez. 8:8, 9. Anders: en stelden een wand tussen Mij en tussen hen, dat is, scheidden zich van Mij af door hun gruwelen. Zie Jes. 59:2.  |
| Ez. 8:8 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, graaf nu in dien wand. En ik groef in dien wand, en zie, daar was een deur. Ez. 8:9 Toen zeide Hij tot mij: Ga in, en zie de boze gruwelen die zij hier doen. Jes. 59:2 Maar uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uw God, en uw zonden verbergen het aangezicht van ulieden, dat Hij niet hoort. |
|
9 24Nu zullen zij hun hoererij en de 25dode lichamen hunner koningen verre van Mij wegdoen; en Ik zal in het midden van hen wonen in eeuwigheid. |
| 24 Ten tijde van dezen nieuwen tempel, als Ik Mijn volk de voorzeide genade zal bewijzen door den Messias. |
| 25 Als vers 7.  |
| vers 7 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit is de plaats Mijns troons en de plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israëls in eeuwigheid; en die van het huis Israëls zullen Mijn heiligen Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen hunner koningen, op hun hoogten; |
|
10 Gij mensenkind, wijs het huis Israëls 26dit huis, opdat zij 27schaamrood worden vanwege hun ongerechtigheden, en laat hen het 28patroon afmeten. |
| 26 Dat is, het gezicht van de gedaante van dit huis, en maak hun bekend het oogmerk en de verklaring van dien. Zie Ez. 40:4.  |
| Ez. 40:4 En die Man sprak tot mij: Mensenkind, zie met uw ogen, en hoor met uw oren, en zet uw hart op alles wat Ik u zal doen zien; want opdat Ik u zou doen zien, zijt gij herwaarts gebracht; verkondig daarna het huis Israëls alles wat gij ziet. |
| 27 Door betrachting van hun onwaardigheid (als volgt) en deze Mijn grote onverdiende onbegrijpelijke genade, die Ik Mijn volk beloof en zo zekerlijk in het toekomende zal bewijzen, als Ik u dit nieuwe gebouw heb vertoond, en zij het patroon daarvan door u zullen ontvangen, en uit alles klaarlijk kunnen merken dat het niet uw verzinsel, maar Mijn werk is. |
| 28 Of: de gestaltenis, hebbende zijn behoorlijke proportie, fatsoen of vorm, maat, enz. (vgl. 2 Kron. 24 op vers 13), zoals gij het nu gezien hebt.  |
| 2 Kron. 24:13 (kt.) Zo deden de verzorgers van het werk, dat de betering des werks door hun hand toenam; en zij herstelden het huis Gods in zijn gestaltenis en maakten het vast. |
|
11 En indien zij schaamrood worden vanwege alles wat zij gedaan hebben, 29zo maak hun bekend den vorm van het huis en zijn gestaltenis, en zijn uitgangen en zijn ingangen, en al zijn vormen en al zijn ordinantiën, ja, al zijn vormen en al zijn wetten; en 30schrijf het voor hun ogen, opdat zij zijn gansen vorm en al zijn ordinantiën bewaren en dezelve doen. |
| 29 De verborgenheid des Heeren is voor degenen die Hem vrezen, om hun die bekend te maken, Ps. 25:14, maar niet voor de honden en varkens, Matth. 7:6.  |
| Ps. 25:14 Samech. De verborgenheid des HEEREN is voor degenen die Hem vrezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken. Matth. 7:6 Geeft het heilige den honden niet, en werpt uw parelen niet voor de zwijnen; opdat zij niet te eniger tijd dezelve met hun voeten vertreden en zich omkerende u verscheuren. |
| 30 Dat is, maal of teken het hun af en beschrijf het, opdat zij door ware bekering levende stenen van dit gebouw en Mijn geestelijk huis mede mogen zoeken te zijn, enz. Zie Ef. 2:20, 21, 22. 1 Petr. 2:4, 5.  |
| Ef. 2:20 Gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen; Ef. 2:21 Op Welken het gehele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heere; Ef. 2:22 Op Welken ook gij medegebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest. 1 Petr. 2:4 Tot Welken komende als tot
een levenden Steen, van de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar, 1 Petr. 2:5 Zo wordt gij ook zelven, als levende stenen, gebouwd tot
een geestelijk huis, tot
een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. |
|
12 Dit is de wet des huizes: op de 31hoogte des bergs zal zijn ganse grens, rondom heen, een 32heiligheid der heiligheden zijn; zie, dit is de wet des huizes. |
| 31 Hebr. hoofd. Sommigen houden dat God aldus bedektelijk wijst op het Jeruzalem dat boven is, Gal. 4:26. Vgl. Ps. 15:1. Matth. 5:14. Hebr. 12:22.  |
| Gal. 4:26 Maar Jeruzalem dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder. Ps. 15:1 EEN psalm van David. HEERE, wie zal verkeren in Uw tent? Wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid? Matth. 5:14 Gij zijt het licht der wereld; een stad boven op een berg liggende, kan niet verborgen zijn. Hebr. 12:22 Maar gij zijt gekomen tot den berg Sion en de stad des levenden Gods, tot het hemelse Jeruzalem en de vele duizenden der engelen; |
| 32 Dat is, zeer heilig, een zeer heilige plaats; omdat nu de heerlijkheid des Heeren alles geheiligd, of de Vader en de Zoon door den Heiligen Geest aldaar Hun woning zullen hebben genomen, heiligende alle uitverkorenen, doch de strijdende aanvankelijk, bij trappen en maten, maar de triomferende volkomenlijk. |
Het altaar en zijn inwijding |
13 En dit zijn de maten des 33altaars naar de 34ellen, zijnde de el een el en een handbreed: de 35boezem van een 36el, en een el de 37breedte; en zijn 38einde aan zijn 39rand rondom één span; en dit is de 40rug des altaars. |
| 33 Versta het brandofferaltaar, afbeeldende den Heere Christus met Zijn enig zoenoffer, waarmede alle gelovigen in de vier hoeken der wereld gemeenschap hebben, insgelijks in en op hetwelk zij hun geestelijke offeranden Gode opofferen. Zie Hebr. 13:10. 1 Petr. 2:5.  |
| Hebr. 13:10 Wij hebben een Altaar, van Hetwelk geen macht hebben te eten die den tabernakel dienen. 1 Petr. 2:5 Zo wordt gij ook zelven, als levende stenen, gebouwd tot
een geestelijk huis, tot
een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. |
| 34 Zie Ez. 40:5.  |
| Ez. 40:5 En zie, er was een muur buiten aan het huis rondom heen, en in des Mans hand was een meetriet van zes ellen, elke el van een el en een handbreed; en Hij mat de breedte des gebouws, één riet, en de hoogte, één riet. |
| 35 Of: schoot, dat is, voet of bodem, die onder rondom ging, en alles wat daarop rustte, als in zijn schoot ontving, vestigde en ondersteunde. Zie het volgende vers en vers 17.  |
| vers 17 En het afzetsel veertien ellen de lengte met veertien ellen breedte, aan zijn vier zijden; en de rand rondom hetzelve, de helft ener el; en de boezem daaraan, een el rondom; en zijn trappen ziende naar het oosten. |
| 36 Versta in hoogte. |
| 37 Dat is, dikte. |
| 38 Hebr. grens, dat is, het uiterste van dezen boezem. |
| 39 Hebr. lip. |
| 40 Dat is, het onderste deel, het steunsel van al de rest, als wanneer iemand op den rug ligt. |
|
14 Van den boezem nu op de aarde tot aan het onderste 41afzetsel, twee ellen, en de breedte één el; en van het kleinste afzetsel tot aan het grootste afzetsel, vier ellen, en de breedte één el. |
| 41 Dat is, uitstekende, rondom gaande en als uitspringende lijst. Hebr. behulp. |
|
15 En de 42Harel vier ellen; en van den Ariël voorts opwaarts, de vier 43hoornen. |
| 42 Dat is, de haardstede, rooster of plaats boven op het altaar, waar het hout en de offeranden gelegd en verbrand werden, genoemd Harel, dat is, Gods berg, vanwege de hoogte (als enigen menen), omdat men bij trappen daarop ging, vers 17, en Ariël, dat is, Gods leeuw, omdat hij de offeranden verteerde, gelijk een sterke leeuw alles verslindt wat hem voorkomt. Zie Jes. 29 op vers 1 en vgl. Ex. 27:4 met de aant. Alzo is ons Altaar (de Heere Christus) in der waarheid als een berg Gods, waar alle gelovige Joden en heidenen uit alle hoeken der wereld hun toevlucht nemen en opgaan, en de Leeuw Gods, uit Juda, Die alles wat ons vijandelijk is, verteert. Zie Jes. 2:2, 3; 60:7; 63:1, enz. Openb. 5:5.  |
| vers 17 En het afzetsel veertien ellen de lengte met veertien ellen breedte, aan zijn vier zijden; en de rand rondom hetzelve, de helft ener el; en de boezem daaraan, een el rondom; en zijn trappen ziende naar het oosten. Jes. 29:1 (kt.) WEE Ariël, Ariël, de stad waarin David gelegerd heeft; doet jaar tot jaar, laat hen feestoffers slachten. Ex. 27:4 Gij zult het een rooster maken van koperen netwerk, en gij zult aan dat net vier koperen ringen maken aan zijn vier einden. Jes. 2:2 En het zal geschieden in het laatste der dagen, dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en dat hij zal verheven worden boven de heuvelen, en tot denzelven zullen alle heidenen toevloeien. Jes. 2:3 En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. Jes. 60:7 Al de schapen van Kedar zullen tot u verzameld worden, de rammen van Nebajoth zullen u dienen; zij zullen met welgevallen komen op Mijn altaar, en Ik zal het huis Mijner heerlijkheid heerlijk maken. Jes. 63:1 WIE is Deze, Die van Edom komt met besprenkelde klederen, van Bozra? Deze, Die versierd is in Zijn gewaad? Die voorttrekt in Zijn grote kracht? Ik ben het, Die in gerechtigheid spreek, Die machtig ben te verlossen. Openb. 5:5 En een van de ouderlingen zeide tot mij: Ween niet; zie, de Leeuw Die uit den stam van Juda is, de Wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen, en zijn zeven zegelen open te breken. |
| 43 Vgl. Ex. 27:2 met de aant.  |
| Ex. 27:2 En gij zult zijn hoornen maken op zijn vier hoeken; uit hetzelve zullen zijn hoornen zijn, en gij zult het met koper overtrekken. |
|
16 De Ariël nu, twaalf ellen de lengte met twaalf ellen breedte, vierkant aan zijn vier 44zijden. |
| 44 Hebr. vier vierzijden, of vier vierhoeken, of vierkantigheden; als Ez. 1:8, zie aldaar. Alzo in het volgende vers.  |
| Ez. 1:8 En mensenhanden waren onder hun vleugelen aan hun vier zijden; en die vier hadden hun aangezichten en hun vleugelen. |
|
17 En het 45afzetsel veertien ellen de lengte met veertien ellen breedte, aan zijn vier zijden; en de rand rondom hetzelve, de helft ener el; en de 46boezem daaraan, een el rondom; en zijn trappen ziende naar het oosten. |
| 45 Of: elk afzetsel. |
| 46 Als vers 13.  |
| vers 13 En dit zijn de maten des altaars naar de ellen, zijnde de el een el en een handbreed: de boezem van een el, en een el de breedte; en zijn einde aan zijn rand rondom één span; en dit is de rug des altaars. |
|
18 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Dit zijn de ordinantiën 47des altaars, ten dage als men het zal maken, om brandoffer daarop te offeren en om bloed daarop te sprengen. |
| 47 Die het altaar aangaan, die men in deszelfs making en bediening moest onderhouden. |
|
19 En gij zult aan de Levitische priesters dewelke uit het zaad van 48Zadok zijn, die tot Mij naderen (spreekt de Heere HEERE) om Mij te dienen, geven een var, een 49jong rund, ten zondoffer. |
| 48 Zie Ez. 40:46; 44:15, enz.  |
| Ez. 40:46 Maar de kamer welker voorste deel den weg naar het noorden is, is voor de priesters die de wacht des altaars waarnemen; dat zijn de kinderen Zadoks, die uit de kinderen van Levi tot den HEERE naderen om Hem te dienen. Ez. 44:15 Maar de Levitische priesters, de kinderen Zadoks, die de wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen als de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zullen voor Mijn aangezicht staan om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de Heere HEERE. |
| 49 Hebr. een zoon des runds; alzo in het volgende. |
|
20 En gij zult van deszelfs bloed nemen en het doen aan zijn vier hoornen en aan de vier hoeken des afzetsels en aan den rand rondom; alzo zult gij het 50ontzondigen en het verzoenen. |
| 50 Dewijl noch altaar, noch offerande, enige ceremoniële reinheid of heiligheid van zichzelven hadden, noch den onreinen aanbrengen konden, zo moest eerst alles door bloed daartoe gereinigd en ingewijd worden, afbeeldende de geestelijke reiniging onzer consciënties, godsdiensten en der hemelse dingen door het dierbaar bloed van onzen Heere Christus, tot welks toepassing of toe-eigening de dienstknechten van Christus, als Zijn instrumenten, ons gedienstig zijn door de zuivere predicatie van het Heilig Evangelie van den gekruisten Christus en de bediening der heilige sacramenten, gebeden, enz., gelijk de Levitische priesters deden in het ceremonieel. Zie Hebr. 9:9-24. 2 Kor. 3:6; 4:5, 7. Gal. 3:1, enz. Vgl. Ez. 40 op vers 39.  |
| Hebr. 9:9 Welke was een afbeelding voor dien tegenwoordigen tijd, in welken gaven en slachtoffers geofferd werden, die dengene die den dienst pleegde, niet konden heiligen naar de consciëntie; 2 Kor. 3:6 Die ons ook bekwaam gemaakt heeft om te zijn
dienaars des Nieuwen Testaments, niet der letter, maar des Geestes; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend. 2 Kor. 4:5 Want wij prediken niet onszelven, maar Christus Jezus, den Heere; en onszelven, dat wij uw dienaren zijn om Jezus’ wil. 2 Kor. 4:7 Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij Godes en niet uit ons; Gal. 3:1 O gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betoverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn; denwelken Jezus Christus voor de ogen tevoren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde? Ez. 40:39 (kt.) En in het voorhuis der poort waren twee tafels van deze en twee tafels van gene zijde, om daarop te slachten het brandoffer en het zondoffer en het schuldoffer. |
|
21 Daarna zult gij den var des zondoffers nemen, en hij zal hem verbranden in een 51bestelde plaats van het huis, 52buiten het heiligdom. |
| 51 Of: bevolen. |
| 52 Vgl. Hebr. 13:11, 12.  |
| Hebr. 13:11 Want welker dieren bloed voor de zonde gedragen werd in het heiligdom door den hogepriester, derzelver lichamen werden verbrand buiten de legerplaats. Hebr. 13:12 Daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden. |
|
22 En op den tweeden dag zult gij een volkomen geitenbok offeren ten zondoffer; en zij zullen het altaar ontzondigen, gelijk als zij dat ontzondigd hebben met den var. |
23 Als gij een einde zult gemaakt hebben van het ontzondigen, dan zult gij een var, een volkomen jong rund, offeren, en een volkomen ram van de kudde. |
24 En gij zult ze offeren voor het aangezicht des HEEREN; en de priesters zullen 53zout daarop werpen, en zullen ze offeren ten brandoffer den HEERE. |
| 53 Vgl. Lev. 2 op vers 13. Num. 18 op vers 19. 2 Kron. 13 op vers 5. Voorts Matth. 5:13. Mark. 9:49, 50. Kol. 4:6.  |
| Lev. 2:13 (kt.) En alle offerande uws spijsoffers zult gij met zout zouten, en het zout van het verbond uws Gods van uw spijsoffer niet laten afblijven; met al uw offerande zult gij zout offeren. Num. 18:19 (kt.) Alle hefoffers der heilige dingen, die de kinderen Israëls den HEERE zullen offeren, heb Ik u gegeven en uw zonen en uw dochters met u, tot een eeuwige inzetting; het zal een eeuwig zoutverbond zijn voor het aangezicht des HEEREN, voor u en voor uw zaad met u. 2 Kron. 13:5 (kt.) Staat het u niet toe te weten, dat de HEERE, de God Israëls, het koninkrijk over Israël aan David gegeven heeft tot in eeuwigheid, hem en zijn zonen, met een zoutverbond? Matth. 5:13 Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buitengeworpen en van de mensen vertreden te worden. Mark. 9:49 Want eenieder zal met vuur gezouten worden, en iedere offerande zal met zout gezouten worden. Mark. 9:50 Het zout is goed; maar indien het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat smakelijk maken? Hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander. Kol. 4:6 Uw woord zij allen tijd in aangenaamheid, met zout besprengd, opdat gij moogt weten hoe gij een iegelijk moet antwoorden. |
|
25 Zeven dagen zult gij dagelijks een bok des zondoffers bereiden; ook 54zullen zij een var, een jong rund, en een ram van de kudde, beide volkomen, bereiden. |
| 54 Anders: gelijk zij, enz., zullen bereid hebben. |
|
26 Zeven dagen zullen zij het altaar verzoenen en het reinigen, en zijn 55handen vullen. |
| 55 Dat is, het inwijden of heiligen, tot het heilig gebruik. Vgl. Lev. 7 op vers 37; 8:33, enz. Anders: zij zullen een iegelijk zijn handen vullen, dat is, zichzelven heiligen en tot het offeren op het altaar inwijden.  |
| Lev. 7:37 (kt.) Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers en des zondoffers en des schuldoffers, en des vuloffers en des dankoffers; Lev. 8:33 Ook zult gij uit de deur van de tent der samenkomst zeven dagen niet uitgaan, tot aan den dag dat vervuld worden de dagen uws vuloffers; want zeven dagen zal men uw handen vullen. |
|
27 Als zij nu deze dagen zullen voleind hebben, dan zal het op den achtsten dag en voortaan geschieden, dat de priesters 56uw brandoffers en uw dankoffers op het altaar zullen bereiden; en Ik zal een welgevallen aan ulieden hebben, spreekt de Heere HEERE. |
| 56 Zie op vers 20. Ez. 40 op vers 39.  |
| vers 20 (kt.) En gij zult van deszelfs bloed nemen en het doen aan zijn vier hoornen en aan de vier hoeken des afzetsels en aan den rand rondom; alzo zult gij het ontzondigen en het verzoenen. Ez. 40:39 (kt.) En in het voorhuis der poort waren twee tafels van deze en twee tafels van gene zijde, om daarop te slachten het brandoffer en het zondoffer en het schuldoffer. |