Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het beleg van Jeruzalem afgebeeld |
1 EN gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, en leg dien voor uw aangezicht, en bewerp daarop de stad Jeruzalem. |
2 En maak een belegering tegen haar, en bouw tegen haar asterkten, en werp tegen haar een wal op, en stel legers tegen haar, en zet tegen haar stormrammen rondom. a 2 Kon. 25:1. |
a 2 Kon. 25:1 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
3 Verder, neem gij u een ijzeren pan en stel ze tot een ijzeren muur tussen u en tussen die stad; en richt uw aangezicht tegen haar, dat zij in belegering kome, en gij zult ze belegeren. Dit zij den huize Israëls een teken. |
4 Lig gij ook neder op uw linkerzijde en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; naar het getal der dagen dat gij daarop zult liggen, zult gij hun ongerechtigheid dragen. |
5 Want Ik heb u gegeven de jaren hunner ongerechtigheid, naar het getal der dagen, driehonderd en negentig dagen, dat bgij de ongerechtigheid van het huis Israëls dragen zult. b Num. 14:34. |
b Num. 14:34 Naar het getal der dagen in dewelke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaar, en zult gewaarworden Mijn afbreking. |
6 Als gij nu deze voleinden zult, lig ten anderen male neder op uw rechterzijde, en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda dragen, veertig dagen; Ik heb u gegeven elken dag voor elk jaar. |
7 Daarom zult gij uw aangezicht richten tegen de belegering van Jeruzalem, en uw arm zal ontbloot zijn; en gij zult tegen haar profeteren. |
8 En zie, Ik zal dikke touwen aan u leggen, dat gij u niet omkeert van uw ene zijde tot uw andere zijde, totdat gij de dagen uwer belegering voleind hebt. |
9 En neem gij voor u tarwe en gerst, en bonen en linzen, en heers en spelt; en doe die in één vat en maak die u tot brood; naar het getal der dagen die gij op uw zijde nederliggen zult; driehonderd en negentig dagen zult gij dat eten. |
10 Uw spijze nu die gij eten zult, zal in gewicht zijn twintig sikkelen des daags; van tijd tot tijd zult gij die eten. |
11 Gij zult ook water naar zekere maat drinken, het zesde deel van een hin; van tijd tot tijd zult gij het drinken. |
12 En gij zult een gerstekoek eten, en dien zult gij met drek van des mensen afgang bakken voor hun ogen. |
13 En de HEERE zeide: Alzo zullen de kinderen Israëls hun brood conrein eten, onder de heidenen waarheen Ik hen verdrijven zal. c Hos. 9:3. |
c Hos. 9:3 Zij zullen in des HEEREN land niet blijven, maar Efraïm zal weder in
Egypte keren, en zij zullen in Assyrië het onreine eten. |
14 Toen zeide ik: Ach Heere HEERE, zie, mijn ziel is niet verontreinigd geweest; want ik heb van mijn jeugd af tot nu toe geen dood aas, noch dat verscheurd is gegeten, en geen verfoeilijk vlees is in mijn mond gekomen. |
15 En Hij zeide tot mij: Zie, Ik heb u rundermest gegeven voor mensendrek; zo zult gij uw brood daarmede bereiden. |
16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik dbreek den staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood met gewicht en met kommer eten, en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken; d Lev. 26:26. Jes. 3:1. Ez. 5:16; 14:13. |
d Lev. 26:26 Als Ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zullen uw brood bij het gewicht wedergeven; en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. Jes. 3:1 WANT zie, de Heere HEERE der heirscharen zal van Jeruzalem en van Juda wegnemen den stok en den staf, allen stok des broods en allen stok des waters; Ez. 5:16 Wanneer Ik de boze pijlen des hongers tegen hen uitzenden zal, die ten verderve zijn zullen, die Ik uitzenden zal om u te verderven, zo zal Ik den honger over u vermeerderen en u den staf des broods breken. Ez. 14:13 Mensenkind, als een land tegen Mij gezondigd zal hebben, zwaarlijk overtredende, zo zal Ik Mijn hand daartegen uitstrekken en zal hetzelve den staf des broods breken, en een honger daarin zenden, dat Ik daaruit mensen en beesten uitroeie; |
17 Opdat zij des broods en des waters gebrek hebben, en de een met den ander verbaasd worden, en in hun ongerechtigheid uitteren. |