Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Den profeet wordt van God bevolen de toekomstige belegering van Jeruzalem op een tichelstenen plaat af te beelden, vs. 1, enz. Mitsgaders den tijd der verdraagzaamheid Gods over den afval van Israël en Juda, 4. Insgelijks den groten hongersnood, die gedurende de belegering binnen Jeruzalem zou zijn, 9, enz. |
Het beleg van Jeruzalem afgebeeld |
1 EN gij, mensenkind, neem u een 1tichelsteen, en leg dien voor uw aangezicht, en 2bewerp daarop de stad Jeruzalem. | | 1 Versta een platvormige effen tafel van tichelsteen gemaakt, waarop men iets schrijven, graveren of afbeelden kon; gelijk bij ons de leien tot zulken einde gebruikt worden. |
2 Het woord betekent hier eigenlijk: uitdrukken, insnijden, afmalen, graveren met een griffie. Vgl. Ez. 23:14. Ez. 23:14 Ja, zij deed tot haar hoererijen nog meer toe; want toen zij geschilderde mannen aan den wand zag, de beelden der Chaldeeën, geschilderd met menie, |
2 En 3maak een belegering tegen haar, en bouw tegen haar 4asterkten, en 5werp tegen haar een 6wal op, en stel legers tegen haar, en zet tegen haar 7stormrammen rondom. | | 3 Te weten in afbeelding of afmaling. |
4 Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kon. 25 op vers 1. 2 Kon. 25:1 (kt.) EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
a 2 Kon. 25:1. 2 Kon. 25:1 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
5 Hebr. stort of giet uit. |
6 Zie 2 Sam. 20 op vers 15. 2 Sam. 20:15 (kt.) En zij kwamen en belegerden hem in Abel-Beth-Máächa en zij wierpen een wal op tegen de stad, dat hij aan den buitenmuur stond; en al het volk dat met Joab was, verdierven den muur om dien neder te vellen. |
7 Te weten waarmede de muren der steden en sterkten gebroken werden; genaamd bij de Latijnen arietes. Het woord betekent ook hoofdmannen of krijgsoversten, als 2 Kon. 11:4, 19, in welken zin het hier ook van enigen genomen wordt, als ook Ez. 21:22. 2 Kon. 11:4 In het zevende jaar nu zond Jójada en nam de oversten van honderd met de hoofdmannen en met de trawanten, en hij bracht hen tot zich in het huis des HEEREN; en hij maakte een verbond met hen en hij beëdigde hen in het huis des HEEREN, en hij toonde hun den zoon des konings. 2 Kon. 11:19 En hij nam de oversten van honderd en de hoofdmannen en de trawanten en al het volk des lands; en zij brachten den koning af uit het huis des HEEREN en kwamen door den weg van de poort der trawanten tot het huis des konings; en hij zat op den troon der koningen. Ez. 21:22 De waarzegging zal aan zijn rechterhand zijn op Jeruzalem, om hoofdmannen te stellen, om den mond te openen in het doodslaan, om de stem op te heffen met gejuich, om stormrammen te stellen tegen de poorten, om sterkten op te werpen, om bolwerken te bouwen. |
3 Verder, neem gij u 8een ijzeren pan en stel ze tot een ijzeren muur tussen u en tussen die stad; en 9richt uw aangezicht tegen haar, dat zij in belegering 10kome, en gij zult ze belegeren. Dit zij den huize Israëls een 11teken. | | 8 Te weten tot een teken van Gods vast en onbeweeglijk voornemen, dat Hij had om Jeruzalem te verderven en niet te verschonen. |
9 Dat is, heb een vast voornemen om die door de belegering uit te roeien. Vergelijk de manier van spreken met Lev. 17:10, en zie de aant. De profeet wordt hier belast, door middel van afbeelding het werk te doen tegen Jeruzalem, dat God Zelf voorhad, Jer. 21:10. Lev. 17:10 En eenieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten en zal die uit het midden haars volks uitroeien. Jer. 21:10 Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gesteld ten kwade, en niet ten goede, spreekt de HEERE; zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden. |
10 Hebr. worde of zij. |
11 Te weten dat Jeruzalem zal belegerd, ingenomen en verstoord worden. |
4 12Lig gij ook neder op uw 13linkerzijde en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; 14naar het getal der dagen dat gij daarop zult liggen, zult gij 15hun ongerechtigheid dragen. | | 12 Te weten tot een teken dat God zo lang gelijk stil en slapende was geweest, verdragende Zijns volks misdaden. Nu houdt men dit van den profeet geschied te zijn, niet dadelijk in zijn persoon, maar in een profetisch gezicht en afbeelding deszelven, die hij in het prediken het volk vertonen moest. Doch enigen menen dat ook iets van dezen in de daad het volk vertoond is. |
13 Te weten om daarmede te betekenen dat deze eerste nederligging was ten aanzien van de kinderen Israëls (hoewel sommigen hier niet alleen de tien stammen, maar ook Juda verstaan, vanwege de gemeenschap hunner zonden, inzonderheid der afgoderij), welker hoofdstad Samaria dengenen die tussen dezelve en de stad Jeruzalem met hun aangezichten naar het oosten stonden, aan de linkerzijde was, dat is, noordwaarts; gelijk Jeruzalem de hoofdstad der Joden aan de rechterzijde, dat is, zuidwaarts. Of versta door de linkerzijde, dat de Israëlieten de onwaardigsten waren van Gods volk, omdat zij onder Jerobeam van den rechten godsdienst afgevallen waren. Zie vers 6. vers 6 Als gij nu deze voleinden zult, lig ten anderen male neder op uw rechterzijde, en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda dragen, veertig dagen; Ik heb u gegeven elken dag voor elk jaar. |
14 Dit woordje is hier ingevoegd uit het volgende vers. |
15 Te weten niet als Christus, om de schuld en straf der ongerechtigheid door voldoening weg te nemen; maar als een Goddelijk teken hun door deze afbeelding voorgesteld, beduidende Gods lankmoedigheid, waardoor Hij vele jaren hun moedwilligheid verdragen had, en de zwaarte der straf die zij nu hadden te verwachten. |
5 Want Ik heb u 16gegeven 17de jaren hunner ongerechtigheid, naar het getal der dagen, 18driehonderd en negentig dagen, dat bgij de ongerechtigheid van het huis Israëls dragen zult. | | 16 Dat is, bescheiden, geordineerd en bevolen, om zoveel dagen als die jaren zijn, hun ongerechtigheid te dragen. |
17 Dewelke hier door de dagen der nederligging van den profeet als volgt te kennen gegeven worden. Zij zijn in getal driehonderd en negentig, beginnende van den afval der tien stammen onder Jerobeam, 1 Kon. 12:16. 2 Kron. 10:16, waarop ook terstond gevolgd is de afval der Joden, 1 Kon. 14:22. 2 Kron. 12:1, en eindigende met de belegering of inneming van de stad Jeruzalem en de verstoring van den tempel, geschied door Nebukadnezar, 2 Koningen 25. 2 Kronieken 36, welverstaande dat onder de voorgemelde driehonderd en negentig jaren ook begrepen zijn de veertig jaren gemeld in het volgende vers, van welker begin zie aldaar. Dit is af te leiden uit het volgende 9de vers, alwaar den profeet de leeftocht voorgeschreven wordt, alleen voor driehonderd en negentig dagen. Enigen beginnen de jaren, door deze dagen betekend, van het zeven en twintigste jaar van den koning Salomo, als hij en het land begonnen in openbare afgoderij te vervallen, 1 Kon. 11:4. 1 Kon. 12:16 Toen gans Israël zag dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; naar uw tenten, o Israël. Voorzie nu uw huis, o David. Zo ging Israël naar zijn tenten. 2 Kron. 10:16 Toen het ganse Israël zag dat de koning naar hen niet hoorde, zo antwoordde het volk den koning, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; eenieder naar uw tenten, o Israël; voorzie nu uw huis, o David. Zo ging het ganse Israël naar zijn tenten. 1 Kon. 14:22 En Juda deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij verwekten Hem tot ijver, meer dan al hun vaderen gedaan hadden, met hun zonden die zij zondigden. 2 Kron. 12:1 HET geschiedde nu als Rehábeam het koninkrijk bevestigd had en hij sterk geworden was, dat hij de wet des HEEREN verliet, en gans Israël met hem. 2 Koningen 25 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. 2 Kronieken 36 TOEN nam het volk des lands Jóahaz, den zoon van Josía, en zij maakten hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem. 1 Kon. 11:4 Want het geschiedde in den tijd van Sálomo’s ouderdom, dat zijn vrouwen zijn hart achter andere goden neigden; dat zijn hart niet volkomen met den HEERE zijn God was, gelijk het hart van zijn vader David. |
18 Dit getal wordt alzo precies gesteld, omdat de vaste en nauwe belegering van Jeruzalem zoveel tijd duren zou, overeenkomende met den tijd der jaren, in dewelke de Israëlieten en Joden zich met de afgoderij besmet hadden, tot een openbaar bewijs van Gods rechtvaardig oordeel. Uit Jer. 52:4, 5, 6 blijkt dat er meer dagen zijn verlopen van het begin der belegering tot het innemen der stad; maar men moet weten dat de belegering een tijdlang gestaakt is geweest om het optrekken der Egyptenaars, Jer. 37:5, welke tijd hier van Ezechiël wordt overgeslagen en niet gerekend. Jer. 52:4 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. Jer. 52:5 Alzo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekía. Jer. 52:6 In de vierde maand, op den negende der maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had, Jer. 37:5 En Farao’s heir was uit Egypte uitgetogen; en de Chaldeeën, die Jeruzalem belegerden, als zij het gerucht van hen gehoord hadden, zo waren zij van Jeruzalem opgetogen.) |
b Num. 14:34. Num. 14:34 Naar het getal der dagen in dewelke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaar, en zult gewaarworden Mijn afbreking. |
6 19Als gij nu deze voleinden zult, 20lig ten anderen male neder op uw 21rechterzijde, en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda 22dragen, 23veertig dagen; Ik heb u gegeven 24elken dag voor elk jaar. | | 19 Dat is, als gij niet ver van het voleinden dezer dagen zult wezen, hebbende van dezelve driehonderd en vijftig afgedaan, zodat er maar veertig resteren. |
20 Zie op vers 4. Deze tweede nederligging was ten aanzien van de zonden der Joden. vers 4 (kt.) Lig gij ook neder op uw linkerzijde en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; naar het getal der dagen dat gij daarop zult liggen, zult gij hun ongerechtigheid dragen. |
21 Juda, ten opzichte van Samaria en de Israëlieten, was zuidwaarts gelegen, dat is, aan de rechterzijde der wereld. Zie op vers 4. De rechterzijde kan ook betekenen de waardigheid die de Joden boven de Israëlieten hadden, omdat bij hen was de tempel, de godsdienst en het huis Davids. vers 4 (kt.) Lig gij ook neder op uw linkerzijde en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; naar het getal der dagen dat gij daarop zult liggen, zult gij hun ongerechtigheid dragen. |
22 Zie op vers 4. vers 4 (kt.) Lig gij ook neder op uw linkerzijde en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; naar het getal der dagen dat gij daarop zult liggen, zult gij hun ongerechtigheid dragen. |
23 Deze dagen, die veertig jaren betekenden, worden begonnen van het achttiende jaar van het koninkrijk van Josia, in dewelke de Joden wel het verbond met God vernieuwd hebben, maar alzo, dat zij terstond daarna weder tot afgoderij vervallen zijn. Zij worden geëindigd met de belegering of verstoring van de stad Jeruzalem en van den tempel, of de laatste vervoering naar Babel, geschied door Nebuzaradan, 2 Koningen 25. 2 Koningen 25 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
24 Hebr. een dag voor een jaar, een dag voor een jaar. Zie Gen. 7 op vers 2. Lev. 24 op vers 8. Gen. 7:2 (kt.) Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. Lev. 24:8 (kt.) Op elken sabbatdag geduriglijk zal men dat voor het aangezicht des HEEREN toerichten, vanwege de kinderen Israëls, tot een eeuwig verbond. |
7 Daarom zult gij uw 25aangezicht richten tegen 26de belegering van Jeruzalem, en uw arm 27zal ontbloot zijn; en gij zult tegen haar profeteren. | | 25 Zie op vers 3. vers 3 (kt.) Verder, neem gij u een ijzeren pan en stel ze tot een ijzeren muur tussen u en tussen die stad; en richt uw aangezicht tegen haar, dat zij in belegering kome, en gij zult ze belegeren. Dit zij den huize Israëls een teken. |
26 Dat is, het belegerde Jeruzalem. |
27 Tot een teken dat de Chaldeeën zeer vaardig, wakker en bereid zullen zijn om Jeruzalem met geweld en met loutere kracht haastelijk in te nemen. Vgl. Jer. 21:5. Jer. 21:5 En Ik Zelf zal tegen ulieden strijden met een uitgestrekte hand en met een sterken arm, ja, met toorn en met grimmigheid en met grote verbolgenheid. |
8 En zie, 28Ik zal dikke touwen aan u leggen, dat gij u niet omkeert 29van uw ene zijde tot uw andere zijde, totdat gij de dagen 30uwer 31belegering voleind hebt. | | 28 Hij geeft hiermede te verstaan dat Zijn besluit, van de stad te verderven, onveranderlijk was, en dat daarom de profeet moest volharden in dit zijn profeteren en in het voorstellen van zijn profetische afbeelding. |
29 Hebr. van uw zijde tot uw zijde. |
30 Zijne wordt ze genaamd, omdat hem de afbeelding en de voorzegging daarvan bevolen was, of omdat ze zijn stad aangingen. |
31 Anders: belegeringen, in het meervoud, uit oorzaak dat er toenmaals twee belegeringen van de stad van Jeruzalem geweest zijn. Want als de Chaldeeën gehoord hadden dat de koning van Egypte den koning Zedekia te hulp kwam, zijn zij van de belegering afgetrokken, maar als zij vernamen dat hij weder in Egypte gekeerd was, hebben zij de belegering hervat. |
9 En 32neem gij voor u tarwe en gerst, en bonen en linzen, en 33heers en spelt; en doe die 34in één vat en maak die u tot brood; naar het getal der dagen die gij op uw zijde nederliggen zult; 35driehonderd en negentig dagen zult gij dat eten. | | 32 Hiermede en met het volgende wordt betekend de grote benauwdheid en hongersnood, die den belegerden overkomen zou. |
33 Anders genaamd: geers of gierst. |
34 Dat is, niet elke soort in een onderscheiden vat, maar alle ondereengemengd in een enig vat; hetwelk pleegt te geschieden in tijd van nood, als er groot gebrek van broodkoren is. |
35 Dat is, omtrent de veertien maanden zal de belegering van Jeruzalem duren. |
10 Uw spijze nu die gij eten zult, zal in gewicht zijn twintig 36sikkelen des daags; 37van tijd tot tijd zult gij die eten. | | 36 Versta gemene of burgerlijke sikkelen, van welke één deed omtrent een kwart van een rijksdaalder, Gen. 20 op vers 16. Vier van deze maakten het gewicht van een ons, dat is, van een rijksdaalder. Zo was dan het gewicht van twintig sikkelen vijf onzen. Gen. 20:16 (kt.) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. |
37 Dat is, telkendage zult gij maar zoveel eten, te weten tot een teken van hongersnood, die in Jeruzalem wezen zal. Alzo in het volgende vers, van den dagelijksen drank. Vgl. 2 Kon. 25:3. Jer. 37:21. 2 Kon. 25:3 Op den negende der vierde maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had, Jer. 37:21 Toen gaf de koning Zedekía bevel, en zij bestelden Jeremía in het voorhof der bewaring en men gaf hem des daags een bol brood uit de Bakkersstraat, totdat al het brood van de stad op was. Alzo bleef Jeremía in het voorhof der bewaring. |
11 Gij zult ook water naar zekere maat drinken, het zesde deel van een 38hin; van tijd tot tijd zult gij het drinken. | | 38 Een maat van natte waren, inhoudende zoveel als in twee en zeventig gemene eierschalen zou kunnen gaan. Zie Lev. 19 op vers 36. Alzo was de maat van den drank zoveel als in twaalf hoendereieren gaan kon. Lev. 19:36 (kt.) Gij zult een rechte waag hebben, rechte weegstenen, een rechte efa en een rechte hin; Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb. |
12 En gij zult 39een gerstekoek eten, en dien zult gij met 40drek van des mensen afgang bakken 41voor hun ogen. | | 39 Anders: gij zult dat als gerstekoek eten. Versta de spijze, vermeld vss. 9, 10. Dat is, in zulken vorm bereid en toegemaakt als gerstekoeken. vers 9 En neem gij voor u tarwe en gerst, en bonen en linzen, en heers en spelt; en doe die in één vat en maak die u tot brood; naar het getal der dagen die gij op uw zijde nederliggen zult; driehonderd en negentig dagen zult gij dat eten. vers 10 Uw spijze nu die gij eten zult, zal in gewicht zijn twintig sikkelen des daags; van tijd tot tijd zult gij die eten. |
40 Hetwelk hun in plaats van hout zou moeten wezen, om daarmede hun spijze te koken, of ook hun koeken te bakken op een haard met mensendrek heet gemaakt. Zo wordt betekend, dat zij in de belegering groot gebrek van hout zouden hebben; ja, ook van vee, overmits de mest daarvan minder verfoeilijk gehouden werd. |
41 Hieruit leiden sommigen af dat deze dingen den profeet niet alleen in een gezicht zijn vertoond geweest van God, maar dat hij ook dezelve in een afbeelding het volk vertoond heeft. |
13 En de HEERE zeide: Alzo zullen de 42kinderen Israëls hun brood c43onrein eten, onder de 44heidenen waarheen Ik hen verdrijven zal. | | 42 Dat is, de Joden, mitsgaders die van de tien stammen onder hen woonden. Zie 2 Kron. 21 op vers 2. 2 Kron. 21:2 (kt.) En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning Israëls. |
c Hos. 9:3. Hos. 9:3 Zij zullen in des HEEREN land niet blijven, maar Efraïm zal weder in
Egypte keren, en zij zullen in Assyrië het onreine eten. |
43 Zo wordt het genoemd om de manier of wijze der voorgemelde koking of bakking. Vgl. Deut. 23:12, enz. Deut. 23:12 Gij zult ook een plaats hebben buiten het leger, en daarheen zult gij uitgaan naar buiten. |
44 Versta de Chaldeeën, onder dewelke de Joden zouden zijn, als zij van hen belegerd en daarna weggevoerd zouden worden. |
14 Toen zeide ik: Ach Heere HEERE, zie, 45mijn ziel is niet 46verontreinigd geweest; want ik heb van mijn jeugd af tot nu toe geen 47dood aas, noch dat 48verscheurd is gegeten, en geen 49verfoeilijk vlees is in mijn mond gekomen. | | 45 Dat is, mijn persoon. Zie 1 Kon. 19 op vers 4. 1 Kon. 19:4 (kt.) Maar hij zelf ging heen in de woestijn een dagreis, en kwam en zat onder een jeneverboom, en bad dat zijn ziel stierve, en zeide: Het is genoeg; neem nu, HEERE, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen. |
46 Te weten met enige ceremoniële onreinheid, die velerlei is geweest, van welke drie soorten hier genaamd worden, waaronder al de andere te verstaan zijn, en die den priesters verboden waren, Leviticus 21; 22. Leviticus 21 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen: Over een dode zal een priester zich niet verontreinigen onder zijn volken. Leviticus 22 DAARNA sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
47 Zie van deze soort der onreinheid Lev. 11:40. Lev. 11:40 Ook die van hun dood aas gegeten zal hebben, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot aan den avond; en die hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot aan den avond. |
48 Zie van deze soort Ex. 22:31. Ex. 22:31 Gij nu zult Mij heilige lieden zijn; daarom zult gij geen vlees eten dat op het veld gescheurd is, gij zult het den hond voorwerpen. |
49 Hebr. vlees des verfoeisels of des stanks. Zie Lev. 7 op vers 18. Lev. 7:18 (kt.) Want zo enigszins van dat vlees zijns dankoffers op den derden dag gegeten wordt, die dat geofferd heeft, zal niet aangenaam zijn; het zal hem niet toegerekend worden, het zal een afgrijselijk ding zijn; en de ziel die daarvan eet, zal haar ongerechtigheid dragen. |
15 En Hij zeide tot mij: Zie, 50Ik heb u rundermest gegeven voor mensendrek; zo zult gij uw brood daarmede bereiden. | | 50 Alzo verzoet de Heere Zijn voorgaande bevel ten aanzien van den persoon des profeten, die dit voor de ogen des volks afbeelden moest, vers 12; maar niet ten aanzien van de Joden die binnen Jeruzalem belegerd zouden worden. vers 12 En gij zult een gerstekoek eten, en dien zult gij met drek van des mensen afgang bakken voor hun ogen. |
16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik d51breek den staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood 52met gewicht en met 53kommer eten, en het water met zekere maat en met 54verbaasdheid drinken; | | d Lev. 26:26. Jes. 3:1. Ez. 5:16; 14:13. Lev. 26:26 Als Ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zullen uw brood bij het gewicht wedergeven; en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. Jes. 3:1 WANT zie, de Heere HEERE der heirscharen zal van Jeruzalem en van Juda wegnemen den stok en den staf, allen stok des broods en allen stok des waters; Ez. 5:16 Wanneer Ik de boze pijlen des hongers tegen hen uitzenden zal, die ten verderve zijn zullen, die Ik uitzenden zal om u te verderven, zo zal Ik den honger over u vermeerderen en u den staf des broods breken. Ez. 14:13 Mensenkind, als een land tegen Mij gezondigd zal hebben, zwaarlijk overtredende, zo zal Ik Mijn hand daartegen uitstrekken en zal hetzelve den staf des broods breken, en een honger daarin zenden, dat Ik daaruit mensen en beesten uitroeie; |
51 Zie Lev. 26 op vers 26. Lev. 26:26 (kt.) Als Ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zullen uw brood bij het gewicht wedergeven; en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. |
52 Gelijk God gedreigd had, Lev. 26:26. Lev. 26:26 Als Ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zullen uw brood bij het gewicht wedergeven; en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. |
53 Te weten waardoor zij nog meerdere ellende zullen vrezen. |
54 Dat is, waardoor zij zo verslagen zullen zijn, dat zij bedwelmd zullen staan, als wanhopende mensen. |
17 55Opdat zij des broods en des waters gebrek hebben, en 56de een met den ander verbaasd worden, en 57in hun ongerechtigheid uitteren. | | 55 Of: Zodat zij des broods, enz., gebrek zullen hebben. |
56 Hebr. de man en zijn broeder. |
57 Vgl. Lev. 26:39. Ez. 24:23; 33:10. Lev. 26:39 En de overgeblevenen onder u zullen om hun ongerechtigheid in de landen uwer vijanden uitteren; ja, ook om de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij met hen uitteren. Ez. 24:23 En uw hoeden zullen op uw hoofden zijn, en uw schoenen aan uw voeten; gij zult niet rouwklagen, noch wenen, maar gij zult in uw ongerechtigheden versmachten, en een iegelijk tegen zijn broeder zuchten. Ez. 33:10 Daarom, gij mensenkind, zeg tot het huis Israëls: Gijlieden spreekt aldus, zeggende: Dewijl onze overtredingen en onze zonden op ons zijn, en wij in dezelve versmachten, hoe zouden wij dan leven? |