Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Onder het gezicht van de opstanding der doden verzekert God Zijn volk, dat Hij hen zekerlijk uit de gevangenis van Babel, waar zij nu als doden en begravenen waren, zal verlossen en in hun land wederbrengen, vs. 1, enz. Profeteert voorts onder het teken der samenvoeging van twee houten, in één hand, dat Hij Zijn algemene kerk uit Joden en heidenen zal vergaderen en verenigen onder één Koning en Herder, den Messias Jezus Christus, Zijn eeuwig genadeverbond met hen maken, en eeuwiglijk onder hen wonen, 15, 16, enz. |
De vallei der dorre beenderen |
1 DE 1hand des HEEREN was op mij, en de HEERE voerde mij uit in den 2geest, en 3zette mij neder in het midden ener vallei; dezelve nu was vol 4beenderen. | | 1 Zie Ez. 1 op vers 3. Ez. 1:3 (kt.) Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiël, den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeeën, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem. |
2 Dat is, in een gezicht met optrekking mijns geestes. Anders: zij (de hand des Heeren) voerde mij uit door den Geest des Heeren. |
3 Hebr. deed mij rusten. |
4 Versta dorre dode beenderen van verstorven mensen, als volgt. Door dit gezicht en het volgende teken van twee stukjes hout heeft God willen verzekeren de vervulling der genadebeloften, die in het voorgaande wijdlopig gedaan zijn, zo van de lichamelijke verlossing uit Babel, als van de geestelijke door den Messias en de vergadering der algemene kerk uit Joden en heidenen, hetwelk alles het begrip en vermogen des mensen te boven ging; om Zijn volk te leren, dat het Hem (als den almachtigen God) zo licht is zulks alles te volbrengen, als doden op te wekken en levend te maken (waarvan God hier een levendig patroon tot versterking van het geloof Zijner kerk voorstelt) en twee stukjes hout samen te voegen. |
2 En 5Hij deed mij bij dezelve voorbijgaan 6geheel rondom; en zie, er waren zeer vele op den 7grond der vallei; en zie, zij waren zeer dor. | | 5 Namelijk de Heere; anders mocht de profeet een natuurlijken schrik daarvan gehad hebben, en gevreesd hebben voor ceremoniële onreinheid. |
6 Hebr. rondom rondom. |
7 Hebr. aangezicht. |
3 En 8Hij zeide tot mij: Mensenkind, 9zullen deze beenderen levend worden? En ik zeide: Heere HEERE, 10Gij weet het. | | 8 De Heere. |
9 Alsof God zeide: Zouden zij wel kunnen levend worden? Weet gij daartoe enig natuurlijk, begrijpelijk middel, raad, of vermogen? Dunkt het u wel menselijk mogelijk te zijn? Vergelijk deze vraag met Joh. 6:5, 6. Anderszins was het artikel van de toekomstige algemene verrijzenis der doden onder Gods volk bekend en buiten twijfel. Zie Matth. 22:29, enz. Hebr. 11:13, 14, 35. Joh. 6:5 Jezus dan de ogen opheffende, en ziende dat een grote schare tot Hem kwam, zeide tot Filippus: Vanwaar zullen wij broden kopen, opdat dezen eten mogen? Joh. 6:6 (Doch dit zeide Hij hem beproevende; want Hij wist Zelf wat Hij doen zou.) Matth. 22:29 Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods. Hebr. 11:13 Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Hebr. 11:14 Want die zulke dingen zeggen, betonen klaarlijk dat zij een vaderland zoeken. Hebr. 11:35 De vrouwen hebben haar doden uit de opstanding wedergekregen; en anderen zijn uitgerekt geworden, de aangeboden verlossing niet aannemende, opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden. |
10 Alsof de profeet zeide: Ik weet Uw macht wel, maar wat Gij hier nu met deze beenderen voorhebt, en aan dezelve zult willen doen, dat is U bekend en mij van U nog niet geopenbaard; anderszins had de profeet in het gemeen het geloof der vrome voorvaderen; zie Gen. 23 op vers 4; 50 op vers 25. Ex. 13:19. Jes. 26:19, enz.; zonder hetwelk de gelovigen de ellendigste van alle mensen geweest zouden zijn, 1 Kor. 15:19. Zie wijders Joh. 11:24. Gen. 23:4 (kt.) Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geeft mij een erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave. Gen. 50:25 (kt.) En Jozef deed de zonen van Israël zweren, zeggende: God zal u gewisselijk bezoeken; zo zult gij mijn beenderen vanhier opvoeren. Ex. 13:19 En Mozes nam Jozefs beenderen met zich; want hij had met een zwaren eed de kinderen Israëls bezworen, zeggende: God zal ulieden voorzeker bezoeken; voert dan mijn beenderen met ulieden op vanhier. Jes. 26:19 Uw doden zullen leven, ook
mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij die in het stof woont, want Uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen. 1 Kor. 15:19 Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen. Joh. 11:24 Martha zeide tot Hem: Ik weet dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatsten dage. |
4 Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen, en 11zeg tot hen: Gij dorre beenderen, hoort des HEEREN woord. | | 11 Vergelijk deze aanspraak met Ez. 14:17; 36:1, met de aantt. Insgelijks Rom. 4:17. Ez. 14:17 Of als Ik het zwaard breng over datzelve land, en zeg: Zwaard, ga door, door dat land, zodat Ik daarvan uitroeie mensen en beesten; Ez. 36:1 EN gij, mensenkind, profeteer tot de bergen Israëls, en zeg: Gij bergen Israëls, hoort des HEEREN woord. Rom. 4:17 (Gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld), voor Hem aan Welken hij geloofd heeft, namelijk God, Die de doden levend maakt, en roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren. |
5 Alzo zegt de Heere HEERE tot deze beenderen: Zie, Ik zal den 12geest in u brengen, en gij zult levend worden. | | 12 Dat is, de ziel, in een iegelijk lichaam. Alzo vss. 8, 10. Zie Num. 16 op vers 22. vers 8 En ik zag, en zie, er werden zenuwen op dezelve, en er kwam vlees op; en Hij trok een huid boven over hen, maar er was geen geest in hen. vers 10 En ik profeteerde, gelijk als Hij mij bevolen had. Toen kwam de geest in hen, en zij werden levend en stonden op hun voeten, een gans zeer groot heir. Num. 16:22 (kt.) Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden: O God, God der geesten van alle vlees, een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen? |
6 En Ik zal zenuwen op u 13leggen, en vlees op u doen opkomen, en een huid over u trekken, en den geest in u geven, en gij zult levend worden; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. | | 13 Hebr. geven. |
7 Toen profeteerde ik, gelijk mij bevolen was, en er werd een 14geluid als ik profeteerde, en zie, een 15beroering! En de beenderen naderden, elk been tot 16zijn been. | | 14 Dit waren tekenen en boden van Gods tegenwoordige majesteit en krachtige werking, als in het volgende de wind. |
15 Of: schudding, beving, beweging. Anders: aardbeving, waarvan het Hebreeuwse woord veel gebruikt wordt; doch ook van andere beroerten, als Ez. 38:19, 20. Nah. 3:2. Ez. 38:19 Want Ik heb gesproken in Mijn ijver, in het vuur Mijner verbolgenheid: Zo er niet te dien dage een groot beven zal zijn in het land Israëls! Ez. 38:20 Zodat van Mijn aangezicht beven zullen de vissen der zee, en het gevogelte des hemels, en het gedierte des velds, en al het kruipend gedierte dat op het aardrijk kruipt, en alle mensen die op den aardbodem zijn; en de bergen zullen nedergeworpen worden, en de steile plaatsen zullen nedervallen, en alle muren zullen ter aarde nedervallen. Nah. 3:2 Er is het geklap der zweep, en het geluid van het bolderen der raderen; en de paarden stampen en de wagens springen op. |
16 Zodat de beenderen, die in het leven bij elkander in elk lichaam geweest waren, in dit gezicht weder samenkwamen, een levendige afbeelding van hetgeen God zal werken in de opstanding der doden. |
8 En ik zag, en zie, er werden zenuwen op dezelve, en er kwam vlees op; en Hij trok een huid boven over hen, maar er was geen 17geest in hen. | | 17 Als vers 5. vers 5 Alzo zegt de Heere HEERE tot deze beenderen: Zie, Ik zal den geest in u brengen, en gij zult levend worden. |
9 En Hij zeide tot mij: 18Profeteer tot den geest; profeteer, mensenkind, en zeg tot den geest: Zo zegt de Heere HEERE: Gij geest, kom aan van de vier 19winden en blaas 20in deze gedoden, opdat zij levend worden. | | 18 Dat is, verkondig in Mijn Naam dat Ik door Mijn Goddelijke kracht de zielen zal wederbrengen in deze dode lichamen, enz. Sommigen verstaan door het woordje geest den wind, en alzo in het volgende van dit vers. Niet dat de wind den doden het leven of de ziel kan inblazen of geven; maar dat het Gode belieft den wind te gebruiken tot een voorbode Zijner krachtige werking, om de gelijkheid die er enigszins is tussen de werking Gods en de kracht van den wind, en het geblaas van den wind (waarvan in het volgende) en het geblaas of de adem, die de ziel voortbrengt in den levende. Vgl. Joh. 20:22. Hand. 2:2, enz. Joh. 20:22 En als Hij dit gezegd had, blies Hij op hen, en zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest. Hand. 2:2 En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van een geweldigen gedreven wind, en vervulde het gehele huis waar zij zaten. |
19 Dat is, van de vier hoeken of delen der wereld. Zie Ez. 5 op vers 10. Ez. 5:10 (kt.) Daarom zullen de vaders de kinderen eten in het midden van u, en de kinderen zullen hun vaders eten; en Ik zal gerichten onder u oefenen en zal al uw overblijfsel in alle winden verstrooien. |
20 Of: op, of: blaas deze gedoden aan. |
10 En ik profeteerde, gelijk als Hij mij bevolen had. Toen kwam de 21geest in hen, en zij werden levend en stonden op hun voeten, een 22gans zeer groot heir. | | 21 Dat is, ziel, als vers 5. vers 5 Alzo zegt de Heere HEERE tot deze beenderen: Zie, Ik zal den geest in u brengen, en gij zult levend worden. |
22 Hebr. zeer zeer. |
11 Toen zeide Hij tot mij: Mensenkind, deze beenderen, 23die zijn het ganse huis Israëls; zie, zij zeggen: 24Onze beenderen zijn verdord en onze verwachting is verloren, wij zijn 25afgesneden. | | 23 Dat is, zij zijn een teken of afbeelding van het huis Israëls, of zij beduiden datzelve en hun tegenwoordigen staat in Babel. |
24 Daar is zo weinig hoop van onze verlossing uit Babel en de wederkomst in ons land, als er is dat dode, begraven en verrotte mensen en hun verdorde beenderen weder zouden levend worden. Deze redenen van ongeloof en mistroostigheid waren de gelegenheid, en geven het oogmerk te kennen, van het voorgaande gezicht. |
25 Gelijk takken die afgesneden zijn en van den wortel geen sap kunnen trekken, moetende dienvolgens vergaan. |
12 Daarom, profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: 26Zie, Ik zal uw graven openen en zal ulieden uit uw graven doen opkomen, o Mijn volk, en Ik zal u brengen in het land Israëls. | | 26 God herhaalt hier summierlijk de lichamelijke en geestelijke beloften die in de voorgaande hoofdstukken wijdlopig zijn gedaan, gebruikende daartoe figuurlijke manieren van spreken, die uit het voorgaande gezicht en hun eigen woorden genomen zijn. |
13 En gij zult weten dat Ik de HEERE ben, als Ik uw graven zal hebben geopend en als Ik u uit uw graven zal hebben doen opkomen, o Mijn volk. | | |
14 En Ik zal Mijn Geest in u geven, en gij zult leven, en Ik zal u in uw land zetten; en gij zult weten 27dat Ik, de HEERE, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de HEERE. | | 27 Anders: dat Ik de HEERE ben. Ik heb het gesproken, en zal het doen. |
God zal Juda en Israël herenigen |
15 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: | | |
16 Gij nu, mensenkind, neem u een 28hout en schrijf daarop: Voor JUDA, en voor de kinderen Israëls, 29zijn metgezellen; en neem een ander hout en schrijf daarop: Voor JOZEF, het hout van Efraïm, en van het 30ganse huis Israëls, zijn metgezellen. | | 28 Een roetje of plat hout. Vgl. Num. 17:2, enz. Num. 17:2 Spreek tot de kinderen Israëls en neem van hen voor elk vaderlijk huis één staf van al hun oversten, naar het huis hunner vaderen, twaalf staven; eens iegelijken naam zult gij schrijven op zijn staf. |
29 Versta Benjamin en Levi. Zie 2 Kron. 11:12, 13. 2 Kron. 11:12 En in elke stad rondassen en spiesen, en sterkte ze gans zeer; zo was Juda en Benjamin zijne. 2 Kron. 11:13 Daartoe de priesters en de Levieten die in het ganse Israël waren, stelden zich bij hem uit al hun landpalen. |
30 Versta de tien stammen, die zich aan Efraïm (als de machtigste) gehouden hadden en daaronder dikwijls verstaan worden. |
17 31Doe gij ze dan naderen, het een tot het ander, tot een enig hout; en zij zullen tot één worden in uw hand. | | 31 Dat is, breng ze nabij en tot elkander, dat zij één worden. |
18 En wanneer de 32kinderen uws volks tot u zullen spreken, zeggende: Zult gij ons niet te kennen geven 33wat u deze dingen zijn? | | 32 Zie Ez. 3 op vers 11. Ez. 3:11 (kt.) En ga heen, kom tot de weggevoerden, tot de kinderen uws volks, en spreek tot hen en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE; hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen. |
33 Dat is, wat zij beduiden of betekenen, en wat gij daarmede meent, wat daardoor te verstaan zij. Zie Ez. 24:19. Ez. 24:19 En het volk zeide tot mij: Zult gij ons niet te kennen geven wat ons deze dingen zijn, dat gij aldus doet? |
19 Zo spreek tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal het 34hout van Jozef, dat in Efraïms 35hand geweest is, en van de stammen Israëls, zijn metgezellen, nemen, en Ik zal dezelve met hem voegen tot het hout van Juda, en zal hen maken tot een enig hout; en zij zullen 36één worden in Mijn hand. | | 34 Dat is, Jozefs nakomelingen, of de Efraïmieten met hun bijgevoegde stammen, die door dit hout tezamen betekend werden. |
35 Dat is, aan de tien stammen, waarvan Efraïm het hoofd tevoren geweest was, toebehoorde. |
36 Gelijk de verdeeldheid en vijandschap tussen Juda en Efraïm (waarvan de hoofdstad was Samaria) als een afbeelding was van de twee vijandelijke gedeelten der mensen, namelijk Joden en heidenen, alzo was de vereniging van dezelve een afbeelding of voorbeeld van de vereniging van de algemene kerk, of van alle uitverkorenen in de ganse wereld, uit Joden en heidenen, door één Geest en één geloof, onder één Hoofd, Koning en Zaligmaker, Welke is onze Heere Jezus Christus, de beloofde Messias. Ofschoon nu enigen van de tien stammen zich met Juda gevoegd hebben, en alzo tezamen uit Babel zijn opgetogen (1 Kron. 9:3), zo heeft nochtans de rechte geestelijke vereniging haar aanvang genomen ten tijde van den Heere Christus en van Zijn apostelen (zie Joh. 4:9, 21, 23, 35, 39, 41. Hand. 2:9, 10, 11; 8:5, 14; 9:31), en is voorts vervolgd onder de Joden, en voornamelijk onder de heidenen, en zal duren tot aan het einde der wereld, totdat het ganse geestelijke Israël is beroepen, in Gods hand (dat is, in den Heere Christus, Die in dezen des Vaders Knecht is, in Wiens hand Hij alles heeft overgegeven, en tot Wien Hij alle uitverkorenen trekt) in één lichaam of één kerk verenigd en behouden. Zie Matth. 28:19. Hand. 1:8. Rom. 11:25, 26. Ef. 2:13, enz. 1 Kron. 9:3 Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda en van de kinderen van Benjamin, en van de kinderen van Efraïm en Manasse: Joh. 4:9 Zo zeide dan de Samaritaanse vrouw tot Hem: Hoe begeert Gij, Die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? Want de Joden houden geen gemeenschap met de Samaritanen. Joh. 4:21 Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof Mij, de ure komt wanneer gijlieden noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden. Joh. 4:23 Maar de ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook dezulken die Hem alzo aanbidden. Joh. 4:35 Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier maanden en dan komt de oogst? Zie, Ik zeg u: Heft uw ogen op en aanschouwt de landen; want zij zijn alrede wit om te oogsten. Joh. 4:39 En velen der Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, om het woord der vrouw, die getuigde: Hij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb. Joh. 4:41 En er geloofden er veel meer om Zijns woords wil, Hand. 2:9 Parthers en Meders en Elamieten, en die inwoners zijn van Mesopotámië, en Judéa, en Cappadócië, Pontus en Azië, Hand. 2:10 En Frygië, en Pamfylië, Egypte en de delen van Libië, hetwelk bij Cyréne ligt, en uitlandse Romeinen, beide Joden en Jodengenoten, Hand. 2:11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken. Hand. 8:5 En Filippus kwam af in de stad van Samaría, en predikte hun Christus. Hand. 8:14 Als nu de apostelen die te Jeruzalem waren, hoorden dat Samaría het Woord Gods aangenomen had, zonden zij tot hen Petrus en Johannes; Hand. 9:31 De gemeenten dan door geheel Judéa en Galiléa en Samaría hadden vrede, en werden gesticht; en wandelende in de vreze des Heeren en de vertroosting des Heiligen Geestes, werden vermenigvuldigd. Matth. 28:19 Gaat dan heen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb. Hand. 1:8 Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, Die over u komen zal; en gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judéa en Samaría, en tot aan het uiterste der aarde. Rom. 11:25 Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt bij uzelven), dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. Rom. 11:26 En alzo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob; Ef. 2:13 Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus. |
20 De houten nu, op dewelke gij zult geschreven hebben, zullen in uw hand zijn 37voor hunlieder ogen. | | 37 Gelijk den profeten dikwijls belast werd, hetgeen hun van God was geopenbaard het volk alzo levendig en als metterdaad af te beelden en voor ogen te stellen. Vgl. Jer. 27:2, enz. Ez. 12:3, 4, enz., met de aantt. Jer. 27:2 Alzo zeide de HEERE tot mij: Maak u banden en jukken, en doe die aan uw hals. Ez. 12:3 Daarom, gij mensenkind, maak u gereedschap van vertrekking; en vertrek bij dag voor hun ogen; en gij zult vertrekken van uw plaats tot een andere plaats voor hun ogen; misschien zullen zij het merken, hoewel zij een wederspannig huis zijn. Ez. 12:4 Gij zult dan uw gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen, als het gereedschap dergenen die vertrekken; daarna zult gij in den avond uitgaan voor hun ogen, gelijk zij uitgaan die vertrekken. |
21 Spreek dan tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal de kinderen Israëls 38halen 39uit het midden der heidenen waarheen zij getogen zijn, en zal hen vergaderen van rondom, en brengen hen in hun 40land; | | 38 Als Ez. 36:24. Ez. 36:24 Want Ik zal u uit de heidenen halen, en zal u uit al de landen vergaderen, en Ik zal u in uw land brengen. |
39 Of: van tussen. |
40 Het geestelijk Kanaän, Jeruzalem, den berg Sion, dat is, in Gods kerk, eerst de strijdende, daarna de triomferende (zie Gal. 4:25, 26. Hebr. 12:22), afgebeeld door het aardse, waar God de Joden eerst weder inbracht uit Babel. Gal. 4:25 Want dit, namelijk Hagar, is Sinaï, een berg in Arabië, en komt overeen met Jeruzalem dat nu is, en dienstbaar is met haar kinderen. Gal. 4:26 Maar Jeruzalem dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder. Hebr. 12:22 Maar gij zijt gekomen tot den berg Sion en de stad des levenden Gods, tot het hemelse Jeruzalem en de vele duizenden der engelen; |
22 En Ik zal hen maken tot een enig volk in het land, op de bergen Israëls; en zij zullen allen tezamen aeen enigen 41Koning tot Koning hebben; en zij zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken 42verdeeld zijn. | | a Joh. 10:16. Joh. 10:16 Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen, en het zal worden één kudde en één Herder. |
41 Den Messias, onzen Heere Jezus Christus. |
42 Hebr. alsof men zeide: gehalveerd zijn. |
23 En zij zullen zich niet meer verontreinigen met hun 43drekgoden en met hun 44verfoeiselen en met 45al hun overtredingen; en Ik zal hen verlossen uit al hun woonplaatsen, in dewelke zij 46gezondigd hebben, en zal hen reinigen; zo zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn. | | 43 Zie Lev. 26 op vers 30. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
44 Zie Ez. 20 op vers 7. Ez. 20:7 (kt.) En Ik zeide tot hen: Eenieder werpe de verfoeiselen zijner ogen weg, en verontreinigt ulieden niet met de drekgoden van Egypte; Ik, de HEERE, ben uw God. |
45 Of: enige. |
46 Namelijk in Babel, Egypte, enz. Zie Jer. 44:8. Ez. 14:3; 20:30, 39, enz. Jer. 44:8 Tergende Mij door de werken uwer handen, rokende anderen goden in het land van Egypte, alwaar gij gekomen zijt om daar als vreemdelingen te verkeren; opdat gij uzelven uitroeit en opdat gij wordt tot een vloek en tot een smaadheid onder alle volken der aarde? Ez. 14:3 Mensenkind, deze mannen hebben hun drekgoden in hun hart opgezet en hebben den aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezichten gesteld; word Ik dan ernstiglijk van hen gevraagd? Ez. 20:30 Daarom, zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Zijt gij verontreinigd geworden in den weg uwer vaderen, en hoereert gij achter hun verfoeiselen? Ez. 20:39 En gijlieden, o huis Israëls, alzo zegt de Heere HEERE: Gaat heen, dient eenieder zijn drekgoden, ook hierna, dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer Mijn heiligen Naam met uw giften en met uw drekgoden. |
24 En bMijn 47Knecht David zal Koning over hen zijn, en zij zullen allen tezamen één 48Herder hebben; en zij zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die doen. | | b Jes. 40:11. Jer. 30:9. Ez. 34:23. Jes. 40:11 Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammekens in Zijn armen vergaderen en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. Jer. 30:9 Maar zij zullen dienen den HEERE hun God, en hun Koning David, Dien Ik hun verwekken zal. Ez. 34:23 En Ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. |
47 Zie Ez. 34:23. Ez. 34:23 En Ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. |
48 Zie Joh. 10:16. Joh. 10:16 Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen, en het zal worden één kudde en één Herder. |
25 En zij zullen wonen in het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben; ja, daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen en hun kindskinderen tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht David zal hunlieder Vorst zijn tot in eeuwigheid. | | |
26 En Ik zal een c49verbond des vredes met hen maken; het zal een eeuwig verbond met hen zijn; en Ik zal hen 50inzetten en zal hen vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn d51heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid. | | c Ps. 89:4. Ez. 34:25. Ps. 89:4 Ik heb een verbond gemaakt met Mijn uitverkorene, Ik heb Mijn knecht David gezworen: Ez. 34:25 En Ik zal een verbond des vredes met hen maken, en zal het boos gedierte uit het land doen ophouden; en zij zullen zeker wonen in de woestijn en slapen in de wouden. |
49 Zie Ez. 34:25. Ez. 34:25 En Ik zal een verbond des vredes met hen maken, en zal het boos gedierte uit het land doen ophouden; en zij zullen zeker wonen in de woestijn en slapen in de wouden. |
50 Inbrengen, plaatsen, en doen blijven en beklijven in Mijn kerk. Hebr. geven. |
d 2 Kor. 6:16. 2 Kor. 6:16 Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods, gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen en Ik zal onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn. |
51 Deze manier van spreken is genomen van den staat des Ouden Testaments (als elders dikwijls), betekenende de genaderijke inwoning Gods onder en in Zijn kerk, met Zijn Woord, Geest, gunst en zegen. Zie Lev. 26:12. 1 Kor. 3:16. 2 Kor. 6:16. Ef. 2:21, 22. Openb. 21:3. Lev. 26:12 En Ik zal in het midden van u wandelen en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn. 1 Kor. 3:16 Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt en de Geest Gods in ulieden woont? 2 Kor. 6:16 Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods, gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen en Ik zal onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn. Ef. 2:21 Op Welken het gehele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heere; Ef. 2:22 Op Welken ook gij medegebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest. Openb. 21:3 En ik hoorde een grote stem uit den hemel, zeggende: Zie, de tabernakel Gods is bij de mensen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen en
hun God zijn. |
27 En Mijn tabernakel zal bij hen zijn, en Ik zal hun tot een eGod zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. | | e Ez. 11:20; 14:11. Ez. 11:20 Opdat zij wandelen in Mijn inzettingen, en Mijn rechten bewaren en dezelve doen; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn. Ez. 14:11 Opdat het huis Israëls niet meer van achter Mij afdwale, en zij zich niet meer verontreinigen met al hun overtredingen; alsdan zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, spreekt de Heere HEERE. |
28 En de heidenen zullen weten dat Ik de HEERE ben, Die Israël 52heilig, als Mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn tot in eeuwigheid. | | 52 Zie Ez. 20:12. Ez. 20:12 Daartoe ook gaf Ik hun Mijn sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben, Die hen heilig. |