Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie tegen de kwade herders van Gods volk, vss. 1, 2, enz. God belooft Zijn schapen Zelf te zullen opzoeken, redden en recht weiden, met onderscheid tussen schapen en schapen, rammen en bokken, 10. Waartoe Hij verwekken en zenden zal den oppersten Herder en Vorst Zijner kerk, Jezus Christus, onder Welken Zijn schapen gezegend en gelukzalig zullen zijn, 23. |
Belofte van den enigen Herder |
1 EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende: | | |
2 Mensenkind, profeteer tegen de aherders Israëls, profeteer en zeg tot hen, tot de 1herders: Alzo zegt de Heere HEERE: Wee den herders Israëls die zichzelven weiden; 2zullen niet de herders de schapen weiden? | | a Jer. 23:1. Jer. 23:1 WEE den herders die de schapen Mijner weide ombrengen en verstrooien, spreekt de HEERE. |
1 Kerkelijke en politieke regeerders Mijns volks; vergelijk deze profetie met Jeremia 23. Jeremia 23 WEE den herders die de schapen Mijner weide ombrengen en verstrooien, spreekt de HEERE. |
2 Behoren zij niet (met hun eerlijk onderhoud tevreden zijnde) voornamelijk op hun kudde te passen? Immers ja, ganselijk, wil God zeggen. |
3 Gij eet het 3vette en bekleedt u met de wol, gij 4slacht het gemeste, maar de schapen weidt gij niet. | | 3 Gelijk van de schapen komen melk, boter, kaas, enz. Vgl. Zach. 11:16. Zach. 11:16 Want zie, Ik zal een herder verwekken in dit land; wat gereed is om afgesneden te worden, zal hij niet bezoeken; het jonge zal hij niet zoeken, en het verbrokene zal hij niet helen, en het stilstaande zal hij niet dragen; maar het vlees van het vette zal hij eten, en derzelver klauwen zal hij verscheuren. |
4 Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 31 op vers 54. Gen. 31:54 (kt.) Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte en hij nodigde zijn broederen om brood te eten; en zij aten brood en vernachtten op dat gebergte. |
4 De 5zwakken sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het 6verlorene zoekt gij niet; maar gij heerst over hen bmet 7strengheid en met hardigheid. | | 5 Versta schapen, en zo in het volgende. |
6 Hebr. vergaande, verloren gaande, dat is, dat verbijsterd, verdwaald en in gevaar is van te vergaan. Vgl. Deut. 26 op vers 5. Deut. 26:5 (kt.) Dan zult gij voor het aangezicht des HEEREN uws Gods betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven Syriër, en hij toog af naar Egypte en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig volk; maar hij werd aldaar tot een groot, machtig en menigvuldig volk. |
b 1 Petr. 5:3. 1 Petr. 5:3 Noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als
voorbeelden der kudde geworden zijnde. |
7 Vgl. 1 Petr. 5:3. Insgelijks vers 27. Ex. 1:13, 14. Jer. 22:13, enz. 1 Petr. 5:3 Noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als
voorbeelden der kudde geworden zijnde. vers 27 En het geboomte des velds zal zijn vrucht geven, en het land zal zijn inkomst geven, en zij zullen zeker zijn in hun land; en zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik de disselbomen huns juks zal hebben verbroken, en hen gerukt uit de hand dergenen die zich van hen deden dienen. Ex. 1:13 En de Egyptenaars deden de kinderen Israëls dienen met hardigheid, Ex. 1:14 Zodat zij hun het leven bitter maakten met harden dienst in leem en in tichelstenen en met allen dienst op het veld, met al hun dienst dien zij hen deden dienen met hardigheid. Jer. 22:13 Wee dien die zijn huis bouwt met ongerechtigheid en zijn opperzalen met onrecht; die zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zijn arbeidsloon niet. |
5 Alzo zijn zij verstrooid, omdat er 8geen herder is; en zij zijn al het wild gedierte des velds tot spijze geworden, dewijl zij verstrooid waren. | | 8 Die hen recht weidde en bezorgde; noch geestelijk, door gezonde en heilzame lering, noch lichamelijk, door vaderlijke en vrome regering, maar in alles was het tegendeel; waardoor het volk in geloof en leven gans bedorven, en alzo in Gods zwaren toorn vervallen, en voorts met allerlei ellenden zo deerlijk geplaagd is; van welks alles de boze herders de grootste schuld hebben, als volgt. |
6 Mijn schapen dolen op alle bergen en op allen hogen heuvel, ja, Mijn schapen zijn verstrooid 9op den gansen aardbodem; en er is niemand die ernaar vraagt en niemand die ze zoekt. | | 9 Of: in het ganse land. |
7 Daarom, gij herders, hoort des HEEREN woord. | | |
8 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, 10zo Ik niet! Omdat Mijn schapen geworden zijn tot een roof, en Mijn schapen al het wild gedierte des velds tot spijze geworden zijn, omdat er geen herder is, en Mijn herders naar Mijn schapen niet vragen; en de herders weiden zichzelven, maar Mijn schapen weiden zij niet; | | 10 Dit is een bijzonderlijk afgebroken rede, in het eedzweren gebruikelijk (als elders dikwijls), die men aanvullen moet uit vers 10. Alsof de Heere zeide: zo Ik hen niet straffe! Mij niet tegen hen stelle!, enz. Zie Num. 14 op vers 23. Zulks is ook in onze taal (en andere) zeer gebruikelijk bij goede en kwade mensen: Zo ik dit of dat doe; zo ik dit of dat niet doe, enz., zo moet, enz. Vgl. ook Gen. 14 op vers 23, enz. vers 10 Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan de herders, en zal Mijn schapen van hun hand eisen, en zal hen van het weiden der schapen doen ophouden, zodat de herders zichzelven niet meer zullen weiden; en Ik zal Mijn schapen uit hun mond rukken, zodat zij hun niet meer tot spijze zullen zijn. Num. 14:23 (kt.) Zo zij het land hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien. Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
9 Daarom, gij herders, hoort des HEEREN woord. | | |
10 Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik 11wil aan de herders, en zal Mijn schapen van hun hand 12eisen, en zal hen van het weiden der schapen doen 13ophouden, zodat de herders zichzelven niet meer zullen weiden; en Ik zal Mijn schapen uit hun mond rukken, zodat zij hun niet meer tot spijze zullen zijn. | | 11 Zie Ez. 13:8. Ez. 13:8 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden ijdelheid spreekt en leugen ziet, daarom, zie, Ik wil aan u, spreekt de Heere HEERE. |
12 Als Ez. 3:18. Zie Gen. 42 op vers 22. Ez. 3:18 Als Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven; en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet om den goddeloze van zijn goddelozen weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. Gen. 42:22 (kt.) En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling? Maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, zie, het wordt gezocht. |
13 Dat is, Ik zal hen van hun staat afzetten, omdat zij slechts den bloten naam, maar niet de daad van herders hebben. |
11 Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik, ja, Ik zal naar Mijn schapen vragen en zal ze opzoeken. | | |
12 14Gelijk een herder zijn kudde opzoekt, 15ten dage als hij in het midden zijner verspreide schapen is, alzo zal Ik Mijn schapen opzoeken; en Ik zal hen redden uit al de plaatsen waarheen zij verstrooid zijn ten 16dage der wolk en der donkerheid. | | 14 Hebr. Naar de opzoeking van een herder, als elders. |
15 Ten tijde als de kudde jammerlijk verstrooid is, en hij komt om bezoeking te doen, en te zien wie er ontbreekt en waar zij mogen zijn, om dezelve weder bijeen te brengen. |
16 Dat is, ten tijde der droevige ellenden, waarmede Ik hen rechtvaardiglijk bezocht heb. Vgl. Joël 2:2 met de aant. Joël 2:2 Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisterheid, als de dageraad uitgespreid over de bergen; een groot en machtig volk, desgelijks vanouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten. |
13 En Ik zal hen uitvoeren van de volken en zal hen cvergaderen uit de landen, en brengen hen in hun 17land; en Ik zal hen weiden op de bergen Israëls, bij de stromen en in alle bewoonbare plaatsen des lands. | | c Ez. 28:25. Ez. 28:25 Alzo zegt de Heere HEERE: Als Ik het huis Israëls zal vergaderd hebben uit de volken onder dewelke zij verstrooid zijn, en Ik onder hen voor de ogen der heidenen zal geheiligd zijn, dan zullen zij in hun land wonen, dat Ik aan Mijn knecht, aan Jakob, gegeven heb. |
17 Lichamelijk uit Babel, enz., in het land Kanaän, en geestelijk tot Mijn kerk door den Messias, enz. |
14 Op een goede weide zal Ik hen weiden, en op de 18hoge bergen Israëls zal hun kooi zijn; aldaar zullen zij nederliggen in een goede kooi, en zullen weiden in een vette weide op de bergen Israëls. | | 18 Hebr. op de bergen der hoogte Israëls. |
15 Ik zal Mijn schapen weiden, en Ik zal hen legeren, spreekt de Heere HEERE. | | |
16 Het verlorene zal Ik zoeken, en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden, en het kranke zal Ik sterken; maar het 19vette en het sterke zal Ik verdelgen, Ik zal hen weiden met 20oordeel. | | 19 Dat is, die door hun rijkdom en macht weelderig en dartel zijn geworden, rebellerende tegen Mij (als Deut. 32:15) en hun broederen onderdrukkende. Vergelijk de manier van spreken met Ps. 22:30. Jes. 5:17; 10:16. Amos 4:1, met de aantt., enz. Deut. 32:15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. Ps. 22:30 Alle vetten op aarde zullen eten en aanbidden; allen die in het stof nederdalen, zullen voor Zijn aangezicht nederbukken, en die zijn ziel bij het leven niet kan houden. Jes. 5:17 En de lammeren zullen weiden naar hun wijze, en de vreemdelingen zullen de verwoeste plaatsen der vetten eten. Jes. 10:16 Daarom zal de Heere Heere der heirscharen onder zijn vetten een magerheid zenden, en onder zijn heerlijkheid zal Hij een brand doen branden, als den brand des vuurs. Amos 4:1 HOORT dit woord, gij koeien van Basan, gij die op den berg van Samaría zijt, die de armen verdrukt, die de nooddruftigen verplettert; gij die tot hunlieder heren zegt: Brengt aan, opdat wij drinken. |
20 Of: Ik zal hen recht, bescheidenlijk, weiden. Vgl. Jer. 10 op vers 24. Jer. 10:24 (kt.) Kastijd mij, HEERE, doch met mate; niet in Uw toorn, opdat Gij mij niet tenietmaakt. |
17 Want gij, o Mijn schapen, de Heere HEERE zegt alzo: Zie, Ik zal richten tussen 21kleinvee en kleinvee, tussen de rammen en de bokken. | | 21 Versta van schapen of geiten. Zie Num. 15:11. Deut. 14:4; 17:1, enz. De mening is: Ik zal de oprechte gelovigen van de huichelaars, die in Mijn kerk zijn, onderscheiden, hen van het geweld der valse broederen verlossen. Alzo vers 22. Vgl. Ez. 20:37, 38. Matth. 25:32, enz. Num. 15:11 Alzo zal gedaan worden met den enen os of met den enen ram, of met het kleinvee, van de lammeren of van de geiten; Deut. 14:4 Dit zijn de beesten die gijlieden eten zult: een os, kleinvee der schapen en kleinvee der geiten; Deut. 17:1 GIJ zult den HEERE uw God geen os of kleinvee offeren waaraan een gebrek zij of
enig kwaad; want dat is den HEERE uw God een gruwel. vers 22 Daarom zal Ik Mijn schapen verlossen, dat zij niet meer tot een roof zullen zijn; en Ik zal richten tussen kleinvee en kleinvee. Ez. 20:37 En Ik zal ulieden onder de roede doen doorgaan, en Ik zal u brengen onder den band des verbonds. Ez. 20:38 Daartoe zal Ik die rebel zijn en die tegen Mij overtreden, uit ulieden uitzuiveren; Ik zal hen uit het land hunner vreemdelingschappen uitvoeren, en zij zullen in het landschap Israëls niet wederkomen; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. Matth. 25:32 En vóór Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal hen van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt. |
18 Is het u te weinig dat gij de goede weide afweidt? Zult gij nog het overige uwer weiden met uw voeten vertreden? En zult gij de 22bezonken wateren drinken, en de 23overgelatene met uw voeten vermodderen? | | 22 Hebr. de zinking of het bezonkene der wateren, dat is, klare wateren, welker vuiligheid neergezet en op den grond gezonken is. Vgl. Ez. 32:14. Ez. 32:14 Dan zal Ik hunlieder wateren doen bezinken, en Ik zal hunlieder rivieren doen gaan als olie, spreekt de Heere HEERE. |
23 Als gij genoeg gedronken hebt van het klare water, dan de rest vuil maken voor een ander; alsof de Heere zeide: Het is onverdraaglijk dat gij Mijn zegen zo overvloediglijk genietende, daarmede nog niet vergenoegd zijt, maar moet daarenboven uw armen en zwakken medebroederen het weinige dat voor hen zou zijn, bederven en onnut maken. |
19 24Mijn schapen dan, zullen zij afweiden 25wat met uw voeten vertreden is, en drinken wat met uw voeten vermodderd is? | | 24 Met verfoeiing van de onbillijkheid gesproken. |
25 Hebr. de vertreding uwer voeten. Insgelijks de vermoddering uwer voeten. |
20 Daarom zegt de Heere HEERE alzo 26tot hen: Zie, Ik, ja, Ik zal richten tussen het 27vette kleinvee en tussen het magere kleinvee. | | 26 Of: van. |
27 Zie vers 16. vers 16 Het verlorene zal Ik zoeken, en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden, en het kranke zal Ik sterken; maar het vette en het sterke zal Ik verdelgen, Ik zal hen weiden met oordeel. |
21 Omdat gij al de zwakken met de zijde en met den schouder 28verdringt, en met uw hoornen stoot, totdat gij dezelve naar buiten toe verstrooid hebt, | | 28 Hebr. stoot, dat is, kwetst met drukken en dringen, dat zij het bij u niet kunnen uithouden. |
22 Daarom zal Ik Mijn schapen verlossen, dat zij niet meer tot een roof zullen zijn; en Ik zal richten tussen kleinvee en kleinvee. | | |
23 En Ik zal een enigen dHerder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn e29Knecht fDavid; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. | | d Jes. 40:11. Joh. 10:11. Jes. 40:11 Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammekens in Zijn armen vergaderen en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. Joh. 10:11 Ik ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen. |
e Jes. 42:1; 50:10; 52:13; 53:11. Jes. 42:1 ZIE, Mijn Knecht, Dien Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Denwelken Mijn ziel een welbehagen heeft. Ik heb Mijn Geest op Hem gegeven, Hij zal het recht den heidenen voortbrengen. Jes. 50:10 Wie is er onder ulieden, die den HEERE vreest, die naar de stem Zijns Knechts hoort? Als hij in de duisternissen wandelt en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Naam des HEEREN en steune op zijn God. Jes. 52:13 Zie, Mijn Knecht zal verstandiglijk handelen; Hij zal verhoogd en verheven, ja, zeer hoog worden. Jes. 53:11 Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en
verzadigd worden; door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. |
29 Den Messias, onzen Heere Jezus Christus, Davids Zoon naar het vlees, en des Vaders Knecht naar Zijn Middelaarsambt. Zie Jes. 42 op vers 1 en wijders 2 Sam. 22 op vers 51. Jer. 23 op vers 5; 30:9. Vgl. Jes. 40:11. Ez. 37:24. Joh. 10:11, enz. Hebr. 13:20. 1 Petr. 2:25; 5:4. Jes. 42:1 (kt.) ZIE, Mijn Knecht, Dien Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Denwelken Mijn ziel een welbehagen heeft. Ik heb Mijn Geest op Hem gegeven, Hij zal het recht den heidenen voortbrengen. 2 Sam. 22:51 (kt.) Hij is
een Toren der verlossingen Zijns konings, en Hij doet goedertierenheid aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad, tot in eeuwigheid. Jer. 23:5 (kt.) Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. Jer. 30:9 Maar zij zullen dienen den HEERE hun God, en hun Koning David, Dien Ik hun verwekken zal. Jes. 40:11 Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammekens in Zijn armen vergaderen en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. Ez. 37:24 En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn, en zij zullen allen tezamen één Herder hebben; en zij zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die doen. Joh. 10:11 Ik ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen. Hebr. 13:20 De God nu des vredes, Die den groten Herder der schapen door het bloed des eeuwigen testaments uit de doden heeft wedergebracht, namelijk onzen Heere Jezus Christus, 1 Petr. 2:25 Want gij waart als dwalende schapen, maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen. 1 Petr. 5:4 En als de overste Herder verschenen zal zijn, zo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen. |
f Jer. 30:9. Jer. 30:9 Maar zij zullen dienen den HEERE hun God, en hun Koning David, Dien Ik hun verwekken zal. |
24 En Ik, de HEERE, zal hun tot een 30God zijn, en Mijn Knecht David zal g31Vorst zijn in het 32midden van hen; Ik, de HEERE, heb het gesproken. | | 30 Dat is, Heiland. Zie Gen. 17 op vers 7. Lev. 18 op vers 2. En dat door Zijn Zoon, Dien Hij ons tot een Profeet, Priester en Koning gegeven heeft. Gen. 17:7 (kt.) En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Lev. 18:2 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Ik ben de HEERE uw God. |
g Jes. 55:4. Jes. 55:4 Zie, Ik heb Hem tot een Getuige der volken gegeven, een Vorst en Gebieder der volken. |
31 Of: Prins. Vgl. Joz. 5:14, 15. Jes. 9:5. Hand. 5:31. Joz. 5:14 En Hij zeide: Neen, maar Ik ben de Vorst van het heir des HEEREN; Ik ben nu gekomen. Toen viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde en bad aan en zeide tot Hem: Wat spreekt mijn Heere tot Zijn knecht? Joz. 5:15 Toen zeide de Vorst van het heir des HEEREN tot Jozua: Trek uw schoenen af van uw voeten, want de plaats waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed alzo. Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Hand. 5:31 Dezen heeft God door Zijn rechter hand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving der zonden. |
32 Vgl. Matth. 18:20; 28:20. Openb. 1:13. Matth. 18:20 Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen. Matth. 28:20 En zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen. Openb. 1:13 En in het midden van de zeven kandelaren Een, den Zoon des mensen gelijk zijnde, bekleed met een lang kleed tot de voeten, en omgord aan de borsten met een gouden gordel; |
25 En Ik zal een 33verbond des 34vredes met hen maken, en zal het boos gedierte uit het land doen ophouden; en zij zullen 35zeker wonen in de woestijn en slapen in de wouden. | | 33 Zie Jer. 31:31. Jer. 31:31 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; |
34 Zie Gen. 37 op vers 14. Richt. 6 op vers 24. Vgl. Jes. 11:6, 9; 35:9. Jer. 33:6, 9. Ez. 37:26. Hos. 2:18. Gen. 37:14 (kt.) En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van Hebron, en hij kwam te Sichem. Richt. 6:24 (kt.) Toen bouwde Gídeon aldaar den HEERE een altaar en noemde het: De HEERE is Vrede. Het is nog tot op dezen dag in Ofra der Abiëzrieten. Jes. 11:6 En de wolf zal met het lam verkeren, en de luipaard bij den geitenbok nederliggen; en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen, en een klein jonksken zal ze drijven. Jes. 11:9 Men zal nergens leed doen noch verderven op den gansen berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol kennis des HEEREN zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Jes. 35:9 Er zal geen leeuw zijn, en geen verscheurend gedierte zal daarop komen, noch aldaar gevonden worden; maar de verlosten zullen daarop wandelen. Jer. 33:6 Zie, Ik zal haar de gezondheid en de genezing doen rijzen en zal henlieden genezen, en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid. Jer. 33:9 En het zal Mij zijn tot een vrolijken naam, tot een roem en tot een sieraad bij alle heidenen der aarde, die al het goede zullen horen dat Ik hun doe; en zij zullen vrezen en beroerd zijn over al het goede en over al den vrede, dien Ik haar beschik. Ez. 37:26 En Ik zal een verbond des vredes met hen maken; het zal een eeuwig verbond met hen zijn; en Ik zal hen inzetten en zal hen vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid. Hos. 2:18 En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid, ja, Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden. |
35 Hebr. in zekerheid, of vertrouwen, als vss. 27, 28 en elders dikwijls. vers 27 En het geboomte des velds zal zijn vrucht geven, en het land zal zijn inkomst geven, en zij zullen zeker zijn in hun land; en zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik de disselbomen huns juks zal hebben verbroken, en hen gerukt uit de hand dergenen die zich van hen deden dienen. vers 28 En zij zullen den heidenen niet meer ten roof zijn, en het wild gedierte der aarde zal hen niet meer vreten; maar zij zullen zeker wonen, en er zal niemand zijn die ze verschrikke. |
26 Want Ik zal 36dezelve, en de plaatsen rondom Mijn heuvel, stellen tot een 37zegen; en Ik zal den plasregen doen nederdalen op zijn tijd, plasregens van zegen zullen er zijn. | | 36 Te weten woestijn en wouden, waarin Mijn schapen legeren, waarop het voorgaande en volgende schijnt te zien; of: dezelve, te weten schapen. |
37 Dat is, met Mijn Goddelijken zegen zo overvloediglijk begenadigen, dat zij als louter zegen en een patroon daarvan zullen zijn. Vgl. Gen. 12:2 met de aant. De geestelijke zegeningen worden hier door lichamelijke afgebeeld. Vgl. Joël 2 op vers 23. Gen. 12:2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken; en wees een zegen. Joël 2:23 (kt.) En gij, kinderen van Sion, verheugt u en zijt blijde in den HEERE uw God; want Hij zal u geven dien Leraar ter gerechtigheid; en Hij zal u den regen doen nederdalen, den vroegen regen, en den spaden regen in de eerste maand. |
27 En het geboomte des velds zal zijn vrucht geven, en het land zal zijn 38inkomst geven, en zij zullen zeker zijn in hun land; en zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik de 39disselbomen huns juks zal hebben verbroken, en hen gerukt uit de hand dergenen die zich van hen 40deden dienen. | | 38 Vgl. Lev. 26:4. Lev. 26:4 Zo zal Ik uw regens geven op hun tijd; en het land zal zijn inkomst geven en het geboomte des velds zal zijn vrucht geven. |
39 Zie Jer. 27 op vers 2, en versta hier het geestelijke juk der slavernij onder den satan en de zonde. Jer. 27:2 (kt.) Alzo zeide de HEERE tot mij: Maak u banden en jukken, en doe die aan uw hals. |
40 Of: die hen dwongen te dienen. Zie Jer. 22:13; 25:14, met de aantt. Jer. 22:13 Wee dien die zijn huis bouwt met ongerechtigheid en zijn opperzalen met onrecht; die zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zijn arbeidsloon niet. Jer. 25:14 Want van hen zullen zich doen dienen die ook machtige volken en grote koningen zijn; alzo zal Ik hun vergelden naar hun doen en naar het werk hunner handen. |
28 En zij zullen den heidenen niet meer ten roof zijn, en het wild gedierte der aarde zal hen niet meer vreten; maar zij zullen zeker wonen, en er zal niemand zijn die ze verschrikke. | | |
29 En Ik zal hun een 41Plant van 42naam verwekken; en zij zullen niet meer 43weggeraapt worden door honger in het land, en hden 44smaad der heidenen niet meer dragen. | | 41 Den Heere Jezus Christus. Vgl. Jer. 23:5 met de aant. Jer. 23:5 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. |
42 Dat is, vermaarde, beroemde. Vergelijk de manier van spreken met Gen. 6:4. Of: een Plant tot een naam, dat is, Die tot een naam (dat is, roem) zal zijn. Vgl. Deut. 26:19. Jer. 33:9. Ez. 39:13 met de aant. Gen. 6:4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. Deut. 26:19 Opdat Hij u alzo boven al de volken die Hij gemaakt heeft, hoog zette, tot lof en tot een naam en tot heerlijkheid; en opdat gij een heilig volk zijt den HEERE uw God, gelijk als Hij gesproken heeft. Jer. 33:9 En het zal Mij zijn tot een vrolijken naam, tot een roem en tot een sieraad bij alle heidenen der aarde, die al het goede zullen horen dat Ik hun doe; en zij zullen vrezen en beroerd zijn over al het goede en over al den vrede, dien Ik haar beschik. Ez. 39:13 Ja, al het volk des lands zal begraven, en het zal hun tot een naam zijn, ten dage als Ik zal verheerlijkt zijn, spreekt de Heere HEERE. |
43 Hebr. eigenlijk: verzameld. Zie van zulk gebruik van het Hebreeuwse woord Ps. 26 op vers 9. Anders: verteerd. Ps. 26:9 (kt.) Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, |
h Ez. 36:6, enz. Ez. 36:6 Daarom, profeteer van het land Israëls, en zeg tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik heb in Mijn ijver en in Mijn grimmigheid gesproken, omdat gij den smaad der heidenen gedragen hebt; |
44 Of: schande, schaamroodheid, die u van de heidenen is aangedaan. Vgl. Ez. 36:6, 7, 15. Ez. 36:6 Daarom, profeteer van het land Israëls, en zeg tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik heb in Mijn ijver en in Mijn grimmigheid gesproken, omdat gij den smaad der heidenen gedragen hebt; Ez. 36:7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Ik heb Mijn hand opgeheven; zo niet de heidenen die rondom u zijn, zelven hun schande zullen dragen! Ez. 36:15 En Ik zal maken dat men den schimp der heidenen niet meer over u hore, en gij zult den smaad der natiën niet meer dragen; en gij zult uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE. |
30 Maar zij zullen weten dat Ik, de HEERE hun God, 45met hen ben, en 46dat zij Mijn volk zijn, het 47huis Israëls, spreekt de Heere HEERE. | | 45 Zie Gen. 21 op vers 22. Gen. 21:22 (kt.) Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. |
46 Versta (uit het voorgaande): zij (de schapen) zullen weten dat zij Mijn volk zijn. Zie Deut. 7 op vers 6. Deut. 7:6 (kt.) Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn. |
47 Mijn ware kerk. Zie Gal. 6:16, enz. Gal. 6:16 En zovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn
vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods. |
31 Gij nu, o iMijn schapen, schapen Mijner weide, gij zijt 48mensen; maar Ik ben uw God, spreekt de Heere HEERE. | | i Joh. 10:11, enz. Joh. 10:11 Ik ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen. |
48 Opdat de grote ongelijkheid, die daar is tussen dien groten God en ons nietige mensen, ons niet afschrikke, noch de consciëntie en bevinding van ons onvermogen ons versaagd make, zo verzekert ons God hier met een zeer lieflijke aanspraak, dat Hij, niettegenstaande zulks alles, dat beloofde genadewerk aan Zijn schapen zal voltrekken, alsof Hij zeide: Weest getroost en goedsmoeds, gij Mijn lieve schaapjes, Ik ben en blijf uw Heiland. Vgl. Joh. 10:28, 29. Joh. 10:28 En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken. Joh. 10:29 Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders. |