Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie van de verwoesting van den koning van Tyrus om zijn trots en hoogmoed, vss. 1, 2, enz. Profetisch klaaglied over hem, uit vergelijking van zijn voorgaande heerlijkheid en toekomstigen ondergang, 11. Profetie tegen Sidon, 21. Met een belofte van de herstelling der kerk, 25. |
Profetie tot den vorst van Tyrus |
1 VOORTS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
2 Mensenkind, zeg tot den 1vorst van Tyrus: Zo zegt de Heere HEERE: Omdat uw hart zich verheft en 2zegt: Ik ben 3God, ik zit in Gods 4stoel in het 5hart der zeeën; daar gij een amens en geen God zijt, 6stelt gij nochtans uw hart als Gods hart. |
| 1 Versta den koning, als vers 12, en zie 2 Sam. 6:21. 2 Kon. 20:5. |
| vers 12 Mensenkind, hef een klaaglied op over den koning van Tyrus, en zeg tot hem: Zo zegt de Heere HEERE: Gij verzegelaar der som, vol van wijsheid en volmaakt in schoonheid: 2 Sam. 6:21 Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezicht des HEEREN, Die mij verkoren heeft vóór uw vader en vóór zijn ganse huis, mij instellende tot een voorganger over het volk des HEEREN, over Israël; ja, ik zal spelen voor het aangezicht des HEEREN. 2 Kon. 20:5 Keer weder en zeg tot Hizkía, den voorganger Mijns volks: Zo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien. Zie, Ik zal u gezond maken; aan den derden dag zult gij opgaan in het huis des HEEREN; |
| 2 Of: gij gezegd hebt of zegt, te weten bij uzelven, dat is, denkt, maakt u wijs. |
| 3 U toe-eigenende de wijsheid, macht en majesteit, die den enigen waren God alleen toekomt. |
| 4 Als in een hemelrijk, waar mij geen vijand kan deren, noch enige heerlijkheid ontbreekt. |
| 5 Zie Ez. 27:4. Alzo vers 8. |
| Ez. 27:4 Uw landpalen zijn in het hart der zeeën; uw bouwers hebben uw schoonheid volkomen gemaakt. vers 8 Ter groeve zullen zij u doen nederdalen, en gij zult sterven den dood eens verslagenen in het hart der zeeën. |
| a Jes. 31:3. |
| Jes. 31:3 Want de Egyptenaars zijn mensen en geen God, en hun paarden zijn vlees en geen geest; en de HEERE zal Zijn hand uitstrekken, dat de helper struikelen zal, en die geholpen wordt, zal nedervallen, en zij zullen altezamen tenietkomen. |
| 6 Gij vergelijkt u in wijsheid, enz., met God. |
|
3 Zie, gij zijt 7wijzer dan Daniël; 8zij hebben niets toegeslotens voor u 9verborgen. |
| 7 Versta: in uw zin, en alzo in het volgende; of bespottenderwijze gesproken. Het schijnt dat er in Babel (waar Ezechiël geprofeteerd heeft) zulk een spreekwoord gebruikt is, van Daniëls wijsheid genomen, die aldaar vermaard was. Zie Dan. 1:17, enz. |
| Dan. 1:17 Deze vier jongelingen nu, aan die gaf God wetenschap en verstand in alle boeken, en wijsheid; maar Daniël gaf Hij verstand in allerlei gezichten en dromen. |
| 8 Dat is, men heeft niets, enz. Of: daar is niets, enz. |
| 9 Of: verduisterd. |
|
4 Door uw wijsheid en door uw verstand hebt gij vermogen voor u 10verkregen, ja, gij hebt goud en zilver verkregen in uw 11schatten. |
| 10 Hebr. gemaakt; alzo in het volgende. |
| 11 Of: schatkamers. |
|
5 Door de grootheid uwer wijsheid in uw koophandel hebt gij uw vermogen vermeerderd, en uw hart verheft zich vanwege uw vermogen. |
6 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Omdat gij uw hart gesteld hebt als Gods hart, |
7 Daarom, zie, Ik zal 12vreemden over u brengen, de b13tirannigste der heidenen; die zullen hun zwaarden 14uittrekken over de 15schoonheid uwer wijsheid en zullen uw glans 16ontheiligen. |
| 12 De Babyloniërs, Ez. 26:7; 29:20. |
| Ez. 26:7 Want alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Nebukadrézar, den koning van Babel, den koning der koningen, van het noorden tegen Tyrus brengen, met paarden en met wagens en met ruiters, en krijgsvergadering en veel volk. Ez. 29:20 Tot zijn arbeidsloon, omdat hij tegen haar gediend heeft, heb Ik hem Egypteland gegeven, omdat zij voor Mij gewrocht hebben, spreekt de Heere HEERE. |
| b Jer. 6:23. |
| Jer. 6:23 Boog en spies zullen zij voeren, het is een wreed volk, en zij zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog tegen u, o dochter Sions. |
| 13 Of: verschrikkelijkste, gruwzaamste, wreedste. Alzo Ez. 30:11; 31:12; 32:12. |
| Ez. 30:11 Hij, en zijn volk met hem, de tirannigste der heidenen, zullen aangevoerd worden om het land te verderven; en zij zullen hun zwaarden tegen Egypte uittrekken, en het land met verslagenen vervullen. Ez. 31:12 En vreemden, de tirannigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; zijn takken vielen op de bergen en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijn schaduw en verlieten hem. Ez. 32:12 Ik zal uw menigte vellen door de zwaarden der helden, die altezamen de tirannigste der heidenen zijn; die zullen de hovaardij van Egypte verstoren, en haar ganse menigte zal verdelgd worden. |
| 14 Hebr. ledigen, omdat de schede in het uittrekken van het zwaard geledigd wordt. Alzo Ez. 30:11. |
| Ez. 30:11 Hij, en zijn volk met hem, de tirannigste der heidenen, zullen aangevoerd worden om het land te verderven; en zij zullen hun zwaarden tegen Egypte uittrekken, en het land met verslagenen vervullen. |
| 15 Dat is, uw bloeiende koninkrijk en staat, welker heerlijkheid gij uw wijsheid toeschrijft; of tegen u, die u zo schoon en wijs houdt. |
| 16 Dat is, verontreinigen, als een onheilig en vuil ding behandelen door u te doden en in den kuil te smijten, als volgt; alzo vers 16. Zie Ez. 7 op vers 21. |
| vers 16 Door de veelheid uws koophandels hebben zij het midden van u met geweld vervuld, en gij hebt gezondigd; daarom zal Ik u ontheiligen van Gods berg, en zal u, gij overdekkende cherub, verdoen uit het midden der vurige stenen. Ez. 7:21 (kt.) En Ik zal het in de hand der vreemden overgeven ten roof, en den goddelozen der aarde ten buit, en zij zullen het ontheiligen. |
|
8 Ter groeve zullen zij u doen nederdalen, en gij zult sterven den 17dood eens verslagenen in het 18hart der zeeën. |
| 17 Hebr. in het meervoud, doden, of dodingen (als Jes. 53:9). De zin is: Zij zullen u een gewelddadigen dood aandoen, zelfs in uw stad, die met wateren omsingeld is, waarop gij vertrouwt. |
| Jes. 53:9 En men heeft Zijn graf bij de goddelozen gesteld, en Hij is bij den rijke in Zijn dood geweest, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in Zijn mond geweest is. |
| 18 Als vers 2. |
| vers 2 Mensenkind, zeg tot den vorst van Tyrus: Zo zegt de Heere HEERE: Omdat uw hart zich verheft en zegt: Ik ben God, ik zit in Gods stoel in het hart der zeeën; daar gij een mens en geen God zijt, stelt gij nochtans uw hart als Gods hart. |
|
9 Zult gij dan
19enigszins voor het 20aangezicht uws doodslagers zeggen: Ik ben God; daar gij een mens zijt en geen God, in de hand desgenen die u verslaat? |
| 19 Hebr. zeggende zeggen. |
| 20 Als gij uw onmacht en nietigheid metterdaad zult bevinden, zijnde in de macht van uw vijand. |
|
10 Gij zult den 21dood der onbesnedenen sterven, door de hand der vreemden; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE. |
| 21 Hebr. doden (in het meervoud als vers 8) der onbesnedenen, dat is, als de goddelozen, onheiligen en bij God verachten sterven, die van Zijn volk niet zijn. Zie Richt. 15:18. 1 Sam. 17:26. Insgelijks Ez. 31:18; 32:19, 21, 25, 27, enz. Sommigen gissen dat dit zou mogen zien op de ordinantie van Gods volk, hebbende bevel van uit te roeien onder hen, die zich niet wilden laten besnijden, Gen. 17:14. |
| vers 8 Ter groeve zullen zij u doen nederdalen, en gij zult sterven den dood eens verslagenen in het hart der zeeën. Richt. 15:18 Als hem nu zeer dorstte, zo riep hij tot den HEERE en zeide: Gij hebt door de hand van Uw knecht dit grote heil gegeven; zou ik dan nu van dorst sterven en vallen in de hand dezer onbesnedenen? 1 Sam. 17:26 Toen zeide David tot de mannen die bij hem stonden, zeggende: Wat zal men dien man doen, die dezen Filistijn slaat en den smaad van Israël wendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van den levenden God zou honen? Ez. 31:18 Wien zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao en zijn ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. Ez. 32:19 Boven wien zijt gij lieflijk? Daal neder, en leg u bij de onbesnedenen. Ez. 32:21 De machtigsten der helden zullen hem met zijn helpers toespreken, uit het midden der hel; zij zijn nedergedaald, de onbesnedenen liggen er, verslagen van het zwaard. Ez. 32:25 In het midden der verslagenen hebben zij haar een legerstede gesteld onder haar ganse menigte; rondom hem zijn haar graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen van het zwaard, omdat een schrik van hen gegeven is in het land der levenden; nu dragen zij hun schande met degenen die in den kuil zijn nedergedaald; hij is gelegd in het midden der verslagenen. Ez. 32:27 Maar zij liggen niet met de helden die onder de onbesnedenen gevallen zijn; die ter helle zijn nedergedaald met hun krijgswapenen, en welker zwaarden men gelegd heeft onder hun hoofden; welker ongerechtigheid nochtans op hun beenderen is, omdat der helden schrik in het land der levenden geweest is. Gen. 17:14 En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zal besneden worden, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden: hij heeft Mijn verbond gebroken. |
Klaaglied over den koning van Tyrus |
11 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
12 Mensenkind, hef een klaaglied op over den koning van Tyrus, en zeg 22tot hem: Zo zegt de Heere HEERE: Gij verzegelaar der 23som, vol van wijsheid en cvolmaakt in schoonheid: |
| 22 Of: van hem. |
| 23 Dat is, van het getelde of gewogene, dat is (als sommigen verstaan), die het opperste gezag hebt over den gansen groten koophandel van Tyrus. Of (als anderen): die een maat, patroon, beeld of prent zijt van een volkomenlijk florerenden staat. Of: zonder enig gebrek, waaraan niets feilt, gelijk aan een som die welgeteld en verzegeld is. |
| c Ez. 27:3. |
| Ez. 27:3 En zeg tot Tyrus, die daar woont aan de ingangen der zee, handelende met de volken in vele eilanden: Zo zegt de Heere HEERE: O Tyrus, gij zegt: Ik ben volmaakt in schoonheid. |
|
13 Gij 24waart in Eden, Gods hof; 25alle kostelijk gesteente was uw 26deksel, 27sardisstenen, topazen en 28diamanten, turkooizen, 29sardonyxstenen en jaspisstenen, saffieren, 30robijnen en smaragden en goud; 31het werk uwer trommels en uwer pijpen was bij u; ten dage als gij 32geschapen werdt, waren zij bereid. |
| 24 Woondet en hieldt hof in een uitermate plezierige plaats, als in een lusthof of paradijs. Zie Gen. 2:8; 13:10. Ez. 31:8, 9; 36:35. |
| Gen. 2:8 Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten; en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had. Gen. 13:10 En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt tot Zoar. Ez. 31:8 De ceders in Gods hof verduisterden hem niet, de dennenbomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid. Ez. 31:9 Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden. Ez. 36:35 En zij zullen zeggen: Dit land, dat verwoest was, is geworden als een hof van Eden; en de eenzame en de verwoeste en verstoorde steden zijn vast en bewoond. |
| 25 Dat is, allerlei. |
| 26 Dat is, uw klederen waren daarmede alzo versierd, alsof gij met enkel kostelijk gesteente gekleed waart. |
| 27 Of: robijnen. Hebr. staan deze stenen alle in het enkelvoud. Zie wijders Ex. 28 op vers 17. |
| Ex. 28:17 (kt.) En gij zult vervullende stenen daarin vullen, vier rijen stenen: een rij van een sardis, een topaas en een karbonkel; dit is de eerste rij. |
| 28 Of: karbonkelen. |
| 29 Zie Gen. 2 op vers 12. |
| Gen. 2:12 (kt.) En het goud van dit land is goed; daar is ook
bedólah en de steen sardonyx. |
| 30 Of: karbonkelen. |
| 31 Van kindsbeen aan hebt gij in alle vrolijkheid en dartelheid geleefd; men heeft u alle plezier en sier aangedaan, waartoe het trommel- en pijpenwerk diende. |
| 32 Dat is, geboren, en door Gods almacht, goedheid en wijsheid uit moeders lichaam eerst tevoorschijn werdt gebracht. Vgl. Gen. 1 op vers 1. Alzo vers 15. Ez. 21:30. |
| Gen. 1:1 (kt.) IN den beginne schiep God den hemel en de aarde. vers 15 Gij waart volkomen in uw wegen, van den dag af dat gij geschapen zijt, totdat er ongerechtigheid in u gevonden is. Ez. 21:30 Keer uw zwaard weder in zijn schede; in de plaats waar gij geschapen zijt, in het land uwer woningen zal Ik u richten. |
|
14 33Gij waart een 34gezalfde, 35overdekkende 36cherub; en Ik had u alzo
37gezet; gij waart op 38Gods heiligen berg, gij wandeldet in het midden der 39vurige stenen. |
| 33 Dat is, gij waart te vergelijken in uiterlijke kostelijkheid en heerlijkheid bij hetgeen dat op Mijn berg Sion in den tempel zeer kostelijk en heerlijk was, namelijk de gouden cherubs en het priesterlijk gewaad. Dit past bekwamelijk op dit ganse vers. Anderen duiden het op de cherubs die het paradijs bewaarden (omdat in het voorgaande van Eden en Gods hof gesproken is), met dewelke deze koning als gezalfd, dat is, verordineerd en gesteld (als volgt) tot een beschermer van zijn rijk, is vergeleken. |
| 34 Want hetgeen in den tabernakel was, werd gezalfd met de heilige olie, Ex. 30:26, enz. |
| Ex. 30:26 En met dezelve zult gij zalven de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis; |
| 35 Te weten de ark, met zijn vleugelen, Ex. 25:20. |
| Ex. 25:20 En de cherubs zullen hun beide vleugelen omhoog uitbreiden, bedekkende met hun vleugelen het verzoendeksel; en hun aangezichten zullen tegenover elkander zijn; de aangezichten der cherubs zullen naar het verzoendeksel zijn. |
| 36 Zie Gen. 3 op vers 24. |
| Gen. 3:24 (kt.) En Hij dreef den mens uit, en stelde cherubs tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens. |
| 37 Of: gemaakt, dat is, Ik had u met zulke heerlijkheid begiftigd. |
| 38 Hebr. op den berg der heiligheid Gods, dat is, als, of gelijk, enz. Versta Sion. |
| 39 Hebr. stenen des vuurs, dat is, overal waar gij op en neer gingt in uw paleis, blonk het van glinsterende kostelijke stenen. Of: gij wandeldet in klederen die daarmede versierd waren en als vuurstralen van zich gaven; gelijk de hogepriester blonk met de gesteenten die in den priesterlijken borstlap waren, Ex. 28:15, enz. |
| Ex. 28:15 Gij zult ook een borstlap des gerichts maken, van het allerkunstelijkste werk; gelijk het werk des efods zult gij hem maken: van goud, hemelsblauw en purper en scharlaken, en van fijn getweernd linnen zult gij hem maken. |
|
15 Gij waart 40volkomen in uw 41wegen, van den dag af dat gij 42geschapen zijt, totdat er 43ongerechtigheid in u 44gevonden is. |
| 40 Dat is, u ontbrak niets aan pracht en magnificentie. |
| 41 Dat is, wezen, voornemen en doen. Zie Gen. 6 op vers 12. |
| Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
| 42 Als vers 13. |
| vers 13 Gij waart in Eden, Gods hof; alle kostelijk gesteente was uw deksel, sardisstenen, topazen en diamanten, turkooizen, sardonyxstenen en jaspisstenen, saffieren, robijnen en smaragden en goud; het werk uwer trommels en uwer pijpen was bij u; ten dage als gij geschapen werdt, waren zij bereid. |
| 43 Anders: grote ongerechtigheid, om uit te drukken dat het Hebreeuwse woord, betekenende ongerechtigheid, verkeerdheid, ondeugd, enz., een letter meer heeft dan gewoonlijk. Vgl. Ps. 3 op vers 3. |
| Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
| 44 Dat is, klaarlijk gebleken en ontdekt, en gij als op de daad betrapt en achterhaald zijt. Vgl. Ps. 36:3. Jer. 2:26, enz., met de aantt. |
| Ps. 36:3 Want hij vleit zichzelven in zijn ogen, als men zijn ongerechtigheid bevindt, die te haten is. Jer. 2:26 Gelijk een dief beschaamd wordt wanneer hij gevonden wordt, alzo zijn die van het huis Israëls beschaamd; zij, hun koningen, hun vorsten en hun priesters en hun profeten; |
|
16 Door de 45veelheid uws koophandels hebben 46zij het 47midden van u met 48geweld 49vervuld, en gij hebt gezondigd; daarom zal Ik u 50ontheiligen van 51Gods berg, en zal u, gij 52overdekkende cherub, verdoen 53uit het midden der vurige stenen. |
| 45 Of: grootheid. |
| 46 Te weten die met u gehandeld hebben. |
| 47 Dat is, uw hart, of het midden van uw stad. |
| 48 Dat gij genegen zijt geworden tot allerlei overlast, of dat gij vergaderd hebt grote schatten, door geweld verkregen. |
| 49 Anders: zijn zij in het midden van u vol van, enz. |
| 50 Als onrein en onheilig verstoten. Vgl. vers 7. |
| vers 7 Daarom, zie, Ik zal vreemden over u brengen, de tirannigste der heidenen; die zullen hun zwaarden uittrekken over de schoonheid uwer wijsheid en zullen uw glans ontheiligen. |
| 51 Van de heerlijkheid door dewelke gij met Mijn berg (vers 14) waart te vergelijken, verachtelijk verworpen. |
| vers 14 Gij waart een gezalfde, overdekkende cherub; en Ik had u alzo
gezet; gij waart op Gods heiligen berg, gij wandeldet in het midden der vurige stenen. |
| 52 Als vers 14. |
| vers 14 Gij waart een gezalfde, overdekkende cherub; en Ik had u alzo
gezet; gij waart op Gods heiligen berg, gij wandeldet in het midden der vurige stenen. |
| 53 Dat gij van al uw pracht zult ontbloot zijn. Zie vers 14. |
| vers 14 Gij waart een gezalfde, overdekkende cherub; en Ik had u alzo
gezet; gij waart op Gods heiligen berg, gij wandeldet in het midden der vurige stenen. |
|
17 Uw hart verheft zich over uw schoonheid; gij hebt uw wijsheid 54bedorven vanwege uw glans; Ik 55heb u op de aarde heengeworpen, Ik heb u voor het aangezicht der koningen gesteld, 56om op u te zien. |
| 54 Uw hoogheid en heerlijkheid heeft uw wijsheid doen vergaan en u verdwaasd. |
| 55 Dat is, Ik zal het zekerlijk doen; profetischerwijze gesproken, en alzo in het volgende. |
| 56 Dat is, tot een schouwspel of spektakel van Mijn rechtvaardig en wonderlijk oordeel over u, over wiens pracht en vermogen zich eenieder tevoren verwonderde, als in het volgende verklaard wordt. |
|
18 Vanwege de veelheid uwer ongerechtigheden, door het onrecht uws koophandels hebt gij uw 57heiligdommen ontheiligd; daarom heb Ik een 58vuur uit het midden van u doen voortkomen, dat u heeft verteerd, en Ik heb u gemaakt tot 59as op de aarde, voor de ogen van al degenen die u zien. |
| 57 Dat is, uw paleis en koninklijken troon (die Gode behoren geheiligd te worden, en die gij met Gods woning en troon vergeleekt, vers 2) hebt gij onheilig, verachtelijk, en profaan gemaakt. |
| vers 2 Mensenkind, zeg tot den vorst van Tyrus: Zo zegt de Heere HEERE: Omdat uw hart zich verheft en zegt: Ik ben God, ik zit in Gods stoel in het hart der zeeën; daar gij een mens en geen God zijt, stelt gij nochtans uw hart als Gods hart. |
| 58 Van Mijn toorn, door u en de uwen veroorzaakt, of van de plagen en ellenden. Zie Job 22:20. Ez. 20:47; 30:8. |
| Job 22:20 Dewijl onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft. Ez. 20:47 En zeg tot het zuiderwoud: Hoor des HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal een vuur in u aansteken, hetwelk in u allen groenen boom en allen dorren boom verteren zal; de vlammende vlam zal niet uitgeblust worden, maar daardoor zullen verbrand worden alle aangezichten van het zuiden tot het noorden toe. Ez. 30:8 En zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik een vuur in Egypte zal hebben gelegd, en al haar helpers zullen verbroken worden. |
| 59 Dat is, zal u tot de uiterste nietigheid brengen. Zie Job 16:15, enz. |
| Job 16:15 Ik heb een zak over mijn huid genaaid; ik heb mijn hoorn in het stof gedaan. |
|
19 Allen die u kennen onder de volken, zijn over u ontzet; gij zijt een 60grote schrik geworden, en zult er niet meer zijn tot in eeuwigheid. |
| 60 Als Ez. 27:36. |
| Ez. 27:36 De handelaars onder de volken fluiten u aan; gij zijt een grote schrik geworden, en zult er niet meer zijn tot in eeuwigheid. |
Profetie tegen Sidon |
20 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
21 Mensenkind, 61zet uw aangezicht tegen 62Sidon, en profeteer tegen haar, |
| 61 Zie Ez. 6 op vers 2. |
| Ez. 6:2 (kt.) Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de bergen Israëls, en profeteer tegen dezelve, |
| 62 Ook aan de Middellandse Zee of de Zee van Fenicië, gelegen noordwaarts van Tyrus af. Zie Gen. 10 op vers 15. |
| Gen. 10:15 (kt.) En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, |
|
22 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik 63wil aan u, o Sidon, en zal in het midden van u 64verheerlijkt worden; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik gerichten in 65haar zal hebben 66geoefend en in haar 67geheiligd zal zijn. |
| 63 Zie Jer. 21 op vers 13. Ez. 13:8. |
| Jer. 21:13 (kt.) Zie, Ik wil aan u, gij inwoneres des dals, gij rots van het plein, spreekt de HEERE; gijlieden die zegt: Wie zou tegen ons afkomen? Of: Wie zou komen in onze woningen? Ez. 13:8 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden ijdelheid spreekt en leugen ziet, daarom, zie, Ik wil aan u, spreekt de Heere HEERE. |
| 64 Door Mijn oordelen en straffen (als volgt) oorzaak geven van geëerd en geroemd te zijn. |
| 65 Sidon. |
| 66 Hebr. gedaan. Alzo vers 26. Ez. 30:19, enz. Zie Ez. 5 op vers 8. |
| vers 26 En zij zullen daarin zeker wonen, en huizen bouwen en wijngaarden planten, ja, zij zullen zeker wonen, als Ik gerichten zal hebben geoefend tegen allen die henlieden beroofd hebben, van degenen die rondom hen zijn; en zij zullen weten dat Ik de HEERE hunlieder God ben. Ez. 30:19 Alzo zal Ik gerichten oefenen in Egypte; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. Ez. 5:8 (kt.) Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Ik wil aan u, ja Ik; want Ik zal gerichten in het midden van u oefenen voor de ogen van die heidenen. |
| 67 Mijn gerechtigheid, heiligheid en macht onder haar zal bewezen hebben. Alzo vers 25. Ez. 36:23; 38:16. |
| vers 25 Alzo zegt de Heere HEERE: Als Ik het huis Israëls zal vergaderd hebben uit de volken onder dewelke zij verstrooid zijn, en Ik onder hen voor de ogen der heidenen zal geheiligd zijn, dan zullen zij in hun land wonen, dat Ik aan Mijn knecht, aan Jakob, gegeven heb. Ez. 36:23 Want Ik zal Mijn groten Naam heiligen, die onder de heidenen ontheiligd is, dien gij in het midden van hen ontheiligd hebt; en de heidenen zullen weten dat Ik de HEERE ben, spreekt de Heere HEERE, als Ik aan u voor hun ogen zal geheiligd zijn. Ez. 38:16 En gij zult optrekken tegen Mijn volk Israël als een wolk, om het land te bedekken; in het laatste der dagen zal het geschieden; dan zal Ik u aanbrengen tegen Mijn land, opdat de heidenen Mij kennen, als Ik aan u, o Gog, voor hun ogen zal geheiligd worden. |
|
23 Want Ik zal de pestilentie in haar zenden, en bloed in haar straten, en de verslagenen 68zullen vallen in het midden van haar, door het zwaard, dat tegen haar zal zijn van rondom; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. |
| 68 Anders: gericht worden. |
Israëls herstel |
24 En het huis Israëls zal geen 69smartenden doorn noch wee doende distel meer hebben, 70van allen die rondom hen zijn, die henlieden 71beroven; en zij zullen weten dat Ik de Heere HEERE ben. |
| 69 Of: stekenden, dat is, de omliggende vijanden zullen hen niet meer kwellen en beschadigen. |
| 70 Of: uit alle plaatsen die rondom hen zijn. |
| 71 Of: versmaden; alzo vers 26. Vgl. Ez. 16:57. |
| vers 26 En zij zullen daarin zeker wonen, en huizen bouwen en wijngaarden planten, ja, zij zullen zeker wonen, als Ik gerichten zal hebben geoefend tegen allen die henlieden beroofd hebben, van degenen die rondom hen zijn; en zij zullen weten dat Ik de HEERE hunlieder God ben. Ez. 16:57 Aleer uw boosheid ontdekt was. Als de tijd was der versmading van de dochteren van Syrië, en van al degenen die rondom datzelve waren, de dochteren der Filistijnen, die u verachtten van rondom, |
|
25 72Alzo zegt de Heere HEERE: Als Ik het huis Israëls zal vergaderd hebben uit de volken onder dewelke zij verstrooid zijn, en Ik onder hen voor de ogen der heidenen zal 73geheiligd zijn, dan zullen zij in hun land wonen, dat Ik aan Mijn knecht, aan Jakob, gegeven heb. |
| 72 Deze profetie kan wel enigszins geduid worden op de verlossing uit Babel, maar haar vervulling behoort tot het geestelijk Koninkrijk van den Messias, en is gesteld (als elders dikwijls) naar den stijl van het Oude Testament. Vgl. Jer. 32:37, 38, 39, enz. |
| Jer. 32:37 Zie, Ik zal hen vergaderen uit al de landen waarheen Ik hen zal verdreven hebben in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid en in grote verbolgenheid; en Ik zal hen tot deze plaats wederbrengen en zal hen zeker doen wonen. Jer. 32:38 Ja, zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn. Jer. 32:39 En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hun kinderen na hen. |
| 73 Als vers 22. |
| vers 22 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Sidon, en zal in het midden van u verheerlijkt worden; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik gerichten in haar zal hebben geoefend en in haar geheiligd zal zijn. |
|
26 En zij zullen daarin zeker wonen, en huizen bouwen en wijngaarden dplanten, ja, zij zullen zeker wonen, als Ik gerichten zal hebben geoefend tegen allen die henlieden beroofd hebben, van degenen die rondom hen zijn; en zij zullen weten dat Ik de HEERE hunlieder God ben. |
| d Jer. 31:5. |
| Jer. 31:5 Gij zult weder wijngaarden planten op de bergen van Samaría; de planters zullen planten en de vrucht genieten. |