Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetieën tegen de Ammonieten en Moabieten, vanwege hun blijdschap over de verstoring des tempels en de ellende van Gods volk, vss. 1, 2, enz., 8, 9, enz. Tegen de Edomieten en Filistijnen, vanwege hun wraakgierigheid en wreedheid tegen Gods volk, 12, enz., 15, enz. |
Profetie tegen Ammon |
1 EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende: |
2 Mensenkind, a1zet uw aangezicht tegen de 2kinderen Ammons, en profeteer tegen dezelve, |
| a Jer. 49:1, enz. |
| Jer. 49:1 TEGEN de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcam erfgenaam van Gad en waarom woont zijn volk in deszelfs steden? |
| 1 Zie Ez. 6 op vers 2. |
| Ez. 6:2 (kt.) Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de bergen Israëls, en profeteer tegen dezelve, |
| 2 Zie Jer. 49:1, enz. Ez. 21:28, enz. Ammonieten, Moabieten, Edomieten en Filistijnen waren allen vijanden van Gods volk; Ammon en Moab in het oosten over de Jordaan, Edom in het zuiden, de Filistijnen in het westen langs de Middellandse Zee. |
| Jer. 49:1 TEGEN de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcam erfgenaam van Gad en waarom woont zijn volk in deszelfs steden? Ez. 21:28 En gij, mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heere HEERE, van de kinderen Ammons en van hun smading; zo zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken, het is ter slachting gevaagd om te verdoen, om te glinsteren; |
|
3 En zeg tot de kinderen Ammons: Hoort des Heeren HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij gezegd hebt: 3Heah! over Mijn heiligdom als het 4ontheiligd werd, en over het land Israëls als het verwoest werd, en over het huis van Juda als zij in gevangenis gingen, |
| 3 Dat is, uw lust daarin geschept, en daarover gejuicht hebt. Zie Job 39:28. Ps. 35:21, met de aantt. Alzo Ez. 26:2. |
| Job 39:28 In het volle geklank der bazuin zegt het: Heah! en riekt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. Ps. 35:21 En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het gezien. Ez. 26:2 Mensenkind, daarom dat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: Heah! zij is verbroken, de poort der volken; zij is tot mij omgewend; ik zal vervuld worden, zij is verwoest! |
| 4 Als Ez. 24:21. |
| Ez. 24:21 Zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Mijn heiligdom ontheiligen, de heerlijkheid uwer sterkte, de begeerte uwer ogen en de verschoning uwer ziel; en uw zonen en uw dochteren, die gij verlaten hebt, zullen door het zwaard vallen. |
|
4 Daarom, zie, Ik zal u aan 5die van het oosten overgeven tot een bezitting, dat zij hun 6burchten in u zetten, en hun woningen in u stellen; die zullen uw vruchten eten, en die zullen uw melk drinken. |
| 5 Hebr. de kinderen van het oosten. Hierdoor verstaan sommigen de Chaldeeën of Babyloniërs; maar omdat de Heilige Schrift doorgaans zegt dat de Chaldeeën van het noorden zouden komen, zo verstaan het anderen van de oosterse natiën, die oostwaarts aan Ammon grensden, als de Arabieren, die zich in tenten onthielden, Kedarenen, enz., hebbende menigte van kemels en vee, genegen om goede weiden te zoeken, en in de Schrift onder die van het oosten gemeenlijk begrepen. Dezen (zovelen als er van Nebukadnezar waren overgelaten of overzien) zouden het land der Ammonieten, van de Chaldeeën verstoord en de inwoners weggevoerd zijnde, tot gerief voor hun vee hebben ingenomen en bezeten. Zie Gen. 29:1. Richt. 6:3; 8:11. Job 1:3. Jes. 60:6, 7. Jer. 49:28, 29, 31, 32, met de aantt. |
| Gen. 29:1 TOEN hief Jakob zijn voeten op, en ging naar het land der kinderen van het oosten. Richt. 6:3 Want het geschiedde als Israël gezaaid had, zo kwamen de Midianieten op en de Amalekieten, en die van het oosten kwamen ook op tegen hem. Richt. 8:11 En Gídeon toog opwaarts, den weg dergenen die in tenten wonen, tegen het oosten van Nobah en Jógbeha; en hij sloeg dat leger, want het leger was zorgeloos. Job 1:3 Daartoe was zijn vee zevenduizend schapen en drieduizend kemels en vijfhonderd juk ossen en vijfhonderd ezelinnen; ook was zijn dienstvolk zeer veel; zodat deze man groter was dan al die van het oosten. Jes. 60:6 Een hoop kemels zal u bedekken, de snelle kemels van Midian en Efa; zij allen uit Scheba zullen komen; goud en wierook zullen zij aanbrengen en zij zullen den overvloedigen lof des HEEREN boodschappen. Jes. 60:7 Al de schapen van Kedar zullen tot u verzameld worden, de rammen van Nebajoth zullen u dienen; zij zullen met welgevallen komen op Mijn altaar, en Ik zal het huis Mijner heerlijkheid heerlijk maken. Jer. 49:28 Tegen Kedar en tegen de koninkrijken van Hazor, die Nebukadrézar, de koning van Babel, sloeg, zegt de HEERE alzo: Maakt u op, trekt op tegen Kedar en verstoort de kinderen van het oosten. Jer. 49:29 Zij zullen hun tenten en hun kudden nemen, hun gordijnen en al hun gereedschap en hun kemels voor zich wegnemen; en zij zullen tegen hen uitroepen: Schrik van rondom. Jer. 49:31 Maakt u op, trekt op tegen het volk dat rust heeft, dat in zekerheid woont, spreekt de HEERE; dat geen deuren noch grendel heeft, die alleen wonen. Jer. 49:32 En hun kemels zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en Ik zal hen verstrooien in alle winden, te weten degenen die aan de hoeken afgekort zijn; en Ik zal hunlieder verderf van al zijn zijden aanbrengen, spreekt de HEERE. |
| 6 Of: sloten, paleizen, statelijke gebouwen, magnifieke huizen. |
|
5 En Ik zal 7Rabba tot een 8kemelstal maken, en 9de kinderen Ammons tot een 10schaapskooi; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. |
| 7 De koninklijke hoofdstad der Ammonieten. Zie 2 Sam. 11 op vers 1. |
| 2 Sam. 11:1 (kt.) EN het geschiedde met de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab en zijn knechten met hem en gans Israël heenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. |
| 8 Voor de kemels van die van het oosten. |
| 9 Dat is, hun land. |
| 10 Voor de schapen van die van het oosten. |
|
6 Want alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij met de hand 11geklapt en met den voet gestampt hebt, en 12van harte verblijd zijt geweest in al uw 13plundering over het land Israëls, |
| 11 Van grote vreugde en vermaak over de ellenden der Joden, alsof zij zeiden: Heah, zo zo, dat is toch te goed, dat gaat wel. Vgl. vers 3. Ez. 6 op vers 11. |
| vers 3 En zeg tot de kinderen Ammons: Hoort des Heeren HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij gezegd hebt: Heah! over Mijn heiligdom als het ontheiligd werd, en over het land Israëls als het verwoest werd, en over het huis van Juda als zij in gevangenis gingen, Ez. 6:11 (kt.) Zo zegt de Heere HEERE: Sla met uw hand en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israëls; want zij zullen door het zwaard, door den honger en door de pestilentie vallen. |
| 12 Of: met lust. Zie Ps. 27 op vers 12. Alzo vers 15. Of aldus: en verblijd zijt geweest in al uw gretige plundering. Hebr. in of met de ziel. Vgl. Ez. 36:5. |
| Ps. 27:12 (kt.) Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast. vers 15 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de Filistijnen door wraak gehandeld hebben, en van harte wraak geoefend hebben door plundering, om te vernielen door een eeuwige vijandschap; Ez. 36:5 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zo Ik niet in het vuur Mijns ijvers gesproken heb tegen het overblijfsel der heidenen en tegen het ganse Edom; die Mijn land zichzelven ten erve gegeven hebben met blijdschap des gansen harten, met begerige plundering, opdat de landerij daarvan ten roof zou zijn! |
| 13 Of: spijt, insgelijks: versmading. Als vers 15. Ez. 16:57. |
| vers 15 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de Filistijnen door wraak gehandeld hebben, en van harte wraak geoefend hebben door plundering, om te vernielen door een eeuwige vijandschap; Ez. 16:57 Aleer uw boosheid ontdekt was. Als de tijd was der versmading van de dochteren van Syrië, en van al degenen die rondom datzelve waren, de dochteren der Filistijnen, die u verachtten van rondom, |
|
7 Daarom, zie, Ik zal Mijn hand tegen u 14uitstrekken, en u den heidenen ten buit geven, en zal u 15uit de volken uitroeien, en u uit de landen verdoen; Ik zal u verdelgen, en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. |
| 14 Zie Ez. 14 op vers 9. Alzo onder, vss. 3, 16. |
| Ez. 14:9 (kt.) Als nu een profeet overreed zal zijn en iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb dienzelven profeet overreed, en Ik zal Mijn hand tegen hem uitstrekken en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israël. vers 3 En zeg tot de kinderen Ammons: Hoort des Heeren HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij gezegd hebt: Heah! over Mijn heiligdom als het ontheiligd werd, en over het land Israëls als het verwoest werd, en over het huis van Juda als zij in gevangenis gingen, vers 16 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik strek Mijn hand uit tegen de Filistijnen, en zal de Cheretim uitroeien, en het overblijfsel van de zeehaven verdoen. |
| 15 Dat gij voor geen volk noch land meer zult gerekend worden. |
Profetie tegen Moab |
8 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat b16Moab en 17Seïr zeggen: Zie, het huis van Juda is 18gelijk al de heidenen; |
| b Jer. 48:1, enz. |
| Jer. 48:1 TEGEN
Moab zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Wee over Nebo, want zij is verstoord; Kirjatháïm is beschaamd, zij is ingenomen; de
stad des hogen vertreks is beschaamd en verschrikt. |
| 16 Zie Jer. 48:1, enz. |
| Jer. 48:1 TEGEN
Moab zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Wee over Nebo, want zij is verstoord; Kirjatháïm is beschaamd, zij is ingenomen; de
stad des hogen vertreks is beschaamd en verschrikt. |
| 17 Dat is, het land Edom, en voorts de Edomieten, Ezaus nakomelingen, aan dewelke dit land toegevallen was van Seïrs nakomelingen. Zie Gen. 36 op vers 20. Alzo Ez. 35:2, enz. En wijders van Edom Jer. 49:7. Obadja vs. 1, enz. |
| Gen. 36:20 (kt.) Dit zijn de zonen van Seïr, den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, Ez. 35:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen het gebergte Seïr, en profeteer tegen hetzelve, Jer. 49:7 Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden? Obadja vs. 1 HET gezicht van Obadja. Alzo zegt de Heere HEERE van Edom: Wij hebben een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen: Staat op, en laat ons opstaan tegen haar ten strijde. |
| 18 Dat is, zij hebben zich ingebeeld, dat zij een bijzonder eigendom en volk Gods waren, en een voorrang bij Hem hadden boven andere natiën, maar het blijkt nu wel anders, omdat zij niet meer van de Babyloniërs verschoond worden dan anderen; spottende alzo met Gods verbond en Zijn kerk, ja, met den God Israëls Zelven. |
|
9 Daarom, zie, Ik zal de 19zijde van Moab openen, van de steden af, van zijn steden die van zijn 20grenzen af zijn, het sieraad des lands, 21Beth-Jesimôth, Baäl-Meon, 22en tot Kirjatháïm toe; |
| 19 Dat is, Ik zal die van het oosten (als volgt vers 10) in de beste en sterkste plaatsen en contreien van het land een open intocht bereiden. |
| vers 10 Voor die van het oosten, met het land der kinderen Ammons, hetwelk Ik ter bezitting zal overgeven, opdat der kinderen Ammons onder de heidenen niet meer
gedacht worde. |
| 20 Hebr. uiterste, of einde. |
| 21 Dit waren van de voornaamste steden der Moabieten, tussen de beek Arnon en de Jordaan gelegen. |
| 22 Of: en Kirjathaïm. |
|
10 Voor die van het 23oosten, 24met het land der kinderen Ammons, hetwelk Ik ter 25bezitting zal overgeven, opdat der kinderen Ammons onder de heidenen niet meer
cgedacht worde. |
| 23 Zie op vers 4. God wil zeggen: Gelijk Hij Ammons land aan die van het oosten heeft overgegeven, alzo zal Hij ook der Moabieten land voor hen openen. |
| vers 4 (kt.) Daarom, zie, Ik zal u aan die van het oosten overgeven tot een bezitting, dat zij hun burchten in u zetten, en hun woningen in u stellen; die zullen uw vruchten eten, en die zullen uw melk drinken. |
| 24 Of: boven, benevens. |
| 25 Voor die van het oosten, als vers 4. |
| vers 4 Daarom, zie, Ik zal u aan die van het oosten overgeven tot een bezitting, dat zij hun burchten in u zetten, en hun woningen in u stellen; die zullen uw vruchten eten, en die zullen uw melk drinken. |
| c Ez. 21:32. |
| Ez. 21:32 Het vuur zult gij tot spijze zijn, uw bloed zal zijn in het midden des lands; uwer zal niet gedacht worden, want Ik, de HEERE, heb het gesproken. |
|
11 Ik zal ook in Moab gerichten oefenen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. |
Profetie tegen Edom |
12 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat 26Edom met 27enkel wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda, en 28zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, dat zij zich aan 29hen gewroken hebben: |
| 26 Boven genaamd Seïr, vers 8. |
| vers 8 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat Moab en Seïr zeggen: Zie, het huis van Juda is gelijk al de heidenen; |
| 27 Hebr. gedaan of gehandeld heeft in of met wreken van wraak, of met wraak te wreken. Vgl. vers 15. |
| vers 15 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de Filistijnen door wraak gehandeld hebben, en van harte wraak geoefend hebben door plundering, om te vernielen door een eeuwige vijandschap; |
| 28 De Edomieten. |
| 29 Aan de Joden, uit den ouden haat, dien zij van hun voorvader Ezau geërfd hebben. Zie Gen. 27:41. 2 Kron. 28:17. Ps. 137:7. Amos 1:11. Obadja vs. 11, enz. |
| Gen. 27:41 En Ezau haatte Jakob om dien zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had; en Ezau zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijn broeder Jakob doden. 2 Kron. 28:17 Daarenboven waren ook de Edomieten gekomen, en hadden Juda geslagen en gevangenen gevankelijk weggevoerd. Ps. 137:7 HEERE, gedenk aan de kinderen van Edom, aan den dag van Jeruzalem, die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fundament toe. Amos 1:11 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Edom, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat hij zijn broeder met het zwaard heeft vervolgd, en zijn barmhartigheden verdorven, en dat zijn toorn eeuwiglijk verscheurt, en hij zijn verbolgenheid altoos behoudt. Obadja vs. 11 Ten dage als gij tegenover stondt, ten dage als de uitlanders zijn heir gevangen voerden, en de vreemden tot zijn poorten introkken, en over Jeruzalem het lot wierpen, waart gij ook als een van hen. |
|
13 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook Mijn hand 30uitstrekken tegen Edom, en Ik zal mens en beest uit 31haar uitroeien, en zal haar tot een woestheid stellen van 32Theman af; en zij zullen tot Dedan toe door het zwaard vallen. |
| 30 Als vers 7. |
| vers 7 Daarom, zie, Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en u den heidenen ten buit geven, en zal u uit de volken uitroeien, en u uit de landen verdoen; Ik zal u verdelgen, en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. |
| 31 Het land van Edom, of Idumea. |
| 32 Zie Jer. 49 op vers 7. |
| Jer. 49:7 (kt.) Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden? |
|
14 En Ik zal Mijn wraak 33doen aan Edom, 34door de hand van Mijn volk Israël; en zij zullen 35tegen Edom naar Mijn toorn en naar Mijn grimmigheid handelen; alzo zullen zij Mijn wraak gewaarworden, spreekt de Heere HEERE. |
| 33 Hebr. geven, leggen, stellen tegen of aan, onder, op, enz., als vers 17. |
| vers 17 En Ik zal grote wraak met grimmige straffingen onder hen doen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn wraak aan hen gedaan zal hebben. |
| 34 Dat is (als sommigen dit verklaren), door dezelfde hand, met dewelke Ik Mijn volk Juda geslagen heb (namelijk het heir der Babyloniërs) zal Ik Mijn wraak ook aan u uitvoeren. Zie Jer. 49:19 met de aant. Doch anderen nemen het geestelijk: door de hand, dat is, door het middel, den dienst, of de macht Mijner kerk in hun Hoofd Jezus Christus, Die de vijanden Zijns volks zal dempen. Vgl. Jes. 11:14. Jer. 49:2. Obadja vs. 19, met de aantt. Van enige lichamelijke wraken die de Joden of Israëlieten aan Edom in volgende tijden zouden hebben gedaan, leest men niets dan hetgeen in het tweede boek der Makkabeeën, hfdst. 10:15, 16, en vervolgens verhaald wordt. |
| Jer. 49:19 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou? Jes. 11:14 Maar zij zullen den Filistijnen op den schouder vliegen tegen het westen, en
zij zullen tezamen die van het oosten beroven; aan Edom en Moab zullen zij hun handen slaan, en de kinderen Ammons zullen hun gehoorzaam zijn. Jer. 49:2 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik over Rabba der kinderen Ammons een krijgsgeschrei zal doen horen, en zij zal tot een woesten hoop worden en haar onderhorige plaatsen zullen met vuur aangestoken worden; en Israël zal erven degenen die hem geërfd hadden, zegt de HEERE. Obadja vs. 19 En die van het zuiden zullen Ezaus gebergte, en die van de laagte zullen de Filistijnen erfelijk bezitten; ja, zij zullen het veld van Efraïm en het veld van Samaría erfelijk bezitten; en Benjamin Gilead; |
| 35 Of: in, met Edom. |
Profetie tegen de Filistijnen |
15 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de 36Filistijnen door wraak gehandeld hebben, en 37van harte wraak 38geoefend hebben door 39plundering, om te vernielen door een 40eeuwige vijandschap; |
| 36 Zie 2 Kron. 28:18. Joël 3:4. Amos 1:6, 7, 8. |
| 2 Kron. 28:18 Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sémes en Ajálon en Gedérôth en Socho en haar onderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar. Joël 3:4 En ook, wat hebt gij met Mij te doen, gij Tyrus en Sidon, en alle grenzen van Palestina? Zoudt gij Mij een vergelding wedergeven? Maar zo gij Mij wilt vergelden, lichtelijk, haastelijk zal Ik uw vergelding op uw hoofd wederbrengen. Amos 1:6 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Gaza, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij Mijn volk
gevankelijk hebben weggevoerd met een volkomen wegvoering, om aan Edom over te leveren. Amos 1:7 Daarom zal Ik een vuur zenden in den muur van Gaza; dat zal haar paleizen verteren. Amos 1:8 En Ik zal den inwoner uitroeien uit Asdod, en dien die den scepter houdt, uit Askelon; en Ik zal Mijn hand wenden tegen Ekron, en het overblijfsel der Filistijnen zal vergaan, zegt de Heere HEERE. |
| 37 Of: met lust, als vers 6. |
| vers 6 Want alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij met de hand geklapt en met den voet gestampt hebt, en van harte verblijd zijt geweest in al uw plundering over het land Israëls, |
| 38 Hebr. gewroken. |
| 39 Of: spijt, versmading; als vers 6. |
| vers 6 Want alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij met de hand geklapt en met den voet gestampt hebt, en van harte verblijd zijt geweest in al uw plundering over het land Israëls, |
| 40 Hebr. vijandschap der eeuwigheid of oudheid. |
|
16 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik 41strek Mijn hand uit tegen de Filistijnen, en zal de 42Cheretim uitroeien, en het overblijfsel van de 43zeehaven verdoen. |
| 41 Als vers 7. |
| vers 7 Daarom, zie, Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en u den heidenen ten buit geven, en zal u uit de volken uitroeien, en u uit de landen verdoen; Ik zal u verdelgen, en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. |
| 42 Dit schijnt de naam geweest te zijn van een contreie in der Filistijnen land, doch daardoor worden de Filistijnen in het gemeen verstaan, als 1 Sam. 30:14, 16, zie aldaar, insgelijks Zef. 2:5. Doch in het Hebreeuws passen de woorden Cheretim en uitroeien vernuftiglijk op elkander, alsof men zeide: Ik zal die uitroeiers uitroeien. |
| 1 Sam. 30:14 Wij waren ingevallen tegen het zuiden van de Cheretieten, en op hetgeen dat van Juda is en tegen het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met het vuur verbrand. 1 Sam. 30:16 En hij leidde hem af, en zie, zij lagen verstrooid over de ganse aarde, etende en drinkende en dansende, om al den groten buit dien zij genomen hadden uit het land der Filistijnen en uit het land van Juda. Zef. 2:5 Wee de inwoners van de landstreek der zee, het volk der Cheretim: het woord des HEEREN zal tegen ulieden zijn, gij Kanaän, der Filistijnen land, en Ik zal u verdoen, dat er geen inwoner zal zijn. |
| 43 Zie Jer. 47:7. Zef. 2:5, 6. |
| Jer. 47:7 Hoe zoudt gij stilhouden? De HEERE heeft toch aan het zwaard bevel gegeven; tegen Askelon en tegen de zeehaven, aldaar heeft Hij het besteld. Zef. 2:5 Wee de inwoners van de landstreek der zee, het volk der Cheretim: het woord des HEEREN zal tegen ulieden zijn, gij Kanaän, der Filistijnen land, en Ik zal u verdoen, dat er geen inwoner zal zijn. Zef. 2:6 En de landstreek der zee zal wezen tot hutten, uitgegraven putten der herders en betuiningen der kudden. |
|
17 En Ik zal grote wraak met 44grimmige straffingen onder hen doen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn wraak aan hen 45gedaan zal hebben. |
| 44 Hebr. straffingen der grimmigheid. |
| 45 Hebr. gegeven, enz., als vers 14. |
| vers 14 En Ik zal Mijn wraak doen aan Edom, door de hand van Mijn volk Israël; en zij zullen tegen Edom naar Mijn toorn en naar Mijn grimmigheid handelen; alzo zullen zij Mijn wraak gewaarworden, spreekt de Heere HEERE. |