Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God stelt een register van de gruwelijke zonden die tegen de eerste en tweede tafel der wet binnen Jeruzalem in zwang waren, vss. 1, 2, 3, enz. Waarover Hij hen in zeer hevigen toorn voorzegt een schrikkelijke verbaasdheid, en verstrooiing onder de heidenen, 13. En dat Hij hen, omdat zij tot schuim zijn geworden, binnen Jeruzalem, als in een oven, zal smelten door het vuur van Zijn toorn, 17. Algemene boosheid van de profeten, priesters, vorsten, en van het volk, 23. |
Jeruzalems zonden bestraft |
1 VERDER geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
2 Gij nu, mensenkind, zoudt gij der 1bloedstad recht geven? Zoudt gij ze a2recht geven? Ja, maak haar bekend al haar gruwelen; |
| 1 Dat is, die vol van doodslag en moord is. Hebr. stad der bloeden. Alzo Ez. 24:6, 9. Nah. 3:1. Zie Gen. 37 op vers 26.  |
| Ez. 24:6 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee der bloedstad, den pot welks schuim in hem is, en van welken zijn schuim niet is uitgegaan; trek stuk bij stuk daaruit, laat het lot over hem niet vallen. Ez. 24:9 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee der bloedstad; Ik zal ook den brandstapel groot maken. Nah. 3:1 WEE de bloedstad, die gans vol leugen en verscheuring is; de roof houdt niet op. Gen. 37:26 (kt.) Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan en zijn bloed verbergen? |
| a Ez. 20:4; 23:36.  |
| Ez. 20:4 Zoudt gij hun recht geven, zoudt gij hun recht geven, o mensenkind? Maak hun de gruwelen hunner vaderen bekend. Ez. 23:36 En de HEERE zeide tot mij: Mensenkind, zoudt gij Ohola en Oholiba recht geven? Ja, vertoon haar haar gruwelen. |
| 2 Zie Ez. 20 op vers 4.  |
| Ez. 20:4 (kt.) Zoudt gij hun recht geven, zoudt gij hun recht geven, o mensenkind? Maak hun de gruwelen hunner vaderen bekend. |
|
3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: O stad, 3die in haar midden bloed vergiet, opdat haar 4tijd kome, en 5drekgoden 6tegen zichzelve maakt om zich te verontreinigen. |
| 3 Dat is, welker inwoners bloed vergieten, of: in dewelke men bloed vergiet; en zo in het volgende. |
| 4 Van de straf en van het verderf; hun einde, dat zij zich door hun zonden op den hals halen, en dat over hen van God rechtvaardiglijk is bestemd. Zie Ez. 7:7, 10, met de aantt.; alzo in het volgende dagen en jaren. Enerlei zaak wordt met verscheidene woorden verklaard. Vgl. wijders Ez. 12:23, 24, 25, 27. Micha 6 op vers 16.  |
| Ez. 7:7 De morgenstond is tot u gekomen, o inwoner des lands; de tijd is gekomen, de dag der beroerte is nabij, en er is geen wederklank der bergen. Ez. 7:10 Zie, de dag, zie, de morgenstond is gekomen, de morgenstond is voortgekomen, de roede heeft gebloeid, de hovaardij heeft gegroend. Ez. 12:23 Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, dat zij het niet meer ten spreekwoord gebruiken zullen in Israël. Maar spreek tot hen: De dagen zijn nabijgekomen, en het woord van ieder gezicht. Ez. 12:24 Want geen ijdel gezicht zal er meer wezen, noch vleiende waarzegging, in het midden van het huis Israëls. Ez. 12:25 Want Ik ben de HEERE, Ik zal spreken; het woord dat Ik zal spreken, zal gedaan worden, de tijd
zal niet meer uitgesteld worden; want in uw dagen, o wederspannig huis, zal Ik een woord spreken en hetzelve doen, spreekt de Heere HEERE. Ez. 12:27 Mensenkind, zie, die van het huis Israëls zeggen: Het gezicht dat hij ziet, is voor vele dagen, en hij profeteert van tijden die verre zijn. Micha 6:16 (kt.) Want de inzettingen van Omri worden onderhouden, en het ganse werk van het huis van Achab; en gij wandelt in derzelver raadslagen; opdat Ik u stelle tot verwoesting, en haar inwoners tot aanfluiting; alzo zult gij de smaadheid Mijns volks dragen. |
| 5 Zie Lev. 26 op vers 30.  |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
| 6 Of: bij haar, in haar, voor haar. |
|
4 Door 7uw bloed dat gij bvergoten hebt, zijt gij schuldig geworden, en met uw drekgoden die gij gemaakt hebt, hebt gij u cverontreinigd, en hebt uw 8dagen doen naderen en zijt tot uw jaren gekomen; daarom heb Ik u den heidenen 9overgegeven tot een dsmaad, en allen landen tot een spot. |
| 7 Dit wordt door de bijgevoegde woorden verklaard. Alzo vers 13.  |
| vers 13 Zie dan, Ik heb Mijn hand geslagen om uw gierigheid die gij bedreven hebt, en om uw bloed, die in het midden van u geweest zijn. |
| b 2 Kon. 21:16.  |
| 2 Kon. 21:16 Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
| c Ez. 20:30, 31.  |
| Ez. 20:30 Daarom, zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Zijt gij verontreinigd geworden in den weg uwer vaderen, en hoereert gij achter hun verfoeiselen? Ez. 20:31 Ja, met het offeren uwer gaven, met uw kinderen door het vuur te doen doorgaan, zijt gij verontreinigd aan al uw drekgoden, tot op dezen dag toe; en zou Ik van u gevraagd worden, o huis Israëls? Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik van u gevraagd worde! |
| 8 Zie op het voorgaande vers. |
| 9 Of: gesteld, gemaakt, een smaad bij of voor, onder, enz. (zie Deut. 28:37), dat is, Ik zal het zekerlijk doen, gelijk Ik het alreeds begonnen heb te doen.  |
| Deut. 28:37 En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord en tot een spotrede, onder al de volken waar u de HEERE heen leiden zal. |
| d Ez. 5:14.  |
| Ez. 5:14 Daartoe zal Ik u ter woestheid en ter smaadheid zetten onder de heidenen die rondom u zijn, voor de ogen van al dengene die voorbijgaat. |
|
5 Die nabij en verre van u zijn, zullen u bespotten, gij 10onreine van naam en 11vol van onrust. |
| 10 Dat is, die een schandelijken naam hebt, zijnde overal befaamd en vermaard van de boosheid die men in u bedrijft. |
| 11 Of: overvloedige in woeling, beroering; binnen dewelke zulk gestadig gewoel is, om allerlei gruwelijke boosheid en vijandelijkheid te beramen, waarmede gij overal te schande wordt. Dit wordt in het volgende verklaard. |
|
6 Zie, de vorsten van Israël zijn in u 12geweest, eenieder naar zijn 13kracht, om bloed te vergieten. |
| 12 Of: zijn (en zo in het volgende). Dat is, zij zijn of hebben zich daartoe begeven, daarop toegelegd, daarvan hun werk gemaakt, in plaats dat zij zulks behoorden gestraft te hebben. |
| 13 Hebr. arm, dat is, naar zijn vermogen, elk om het zeerst; die het niet doet, dien ontbreekt het aan de macht, niet aan den wil. Zie Job 22 op vers 8.  |
| Job 22:8 (kt.) Maar was er een man van geweld, voor dien was het land, en een aanzienlijk persoon woonde daarin. |
|
7 Vader en moeder 14hebben zij in u 15licht geacht; met den vreemdeling hebben zij in het midden van u door 16verdrukking gehandeld; zij hebben in u den wees en de weduwe 17verdrukt. |
| 14 Dat is, men heeft, enzovoorts. |
| 15 Dat is, kleingeacht, veracht, versmaad. |
| 16 Hem verdrukkende door overlast en geweld, of met bedrog en list. |
| 17 Of: beroofd. |
|
8 Mijn heilige dingen hebt gij veracht, en Mijn sabbatten hebt gij ontheiligd. |
9 18Achterklappers zijn in u geweest om bloed te vergieten, en in u hebben zij op de ebergen 19gegeten, zij hebben schandelijkheid in het midden van u gedaan. |
| 18 Hebr. Mannen of lieden van den achterklap, die met hun lopen en aandragen den naaste in lijden en verderf hebben gebracht. Zie Lev. 19 op vers 16.  |
| Lev. 19:16 (kt.) Gij zult niet wandelen als een achterklapper onder uw volken; gij zult niet staan tegen het bloed van uw naaste; Ik ben de HEERE. |
| e Ez. 18:6, 11.  |
| Ez. 18:6 Niet eet op de bergen en zijn ogen niet opheft tot de drekgoden van het huis Israëls, noch de huisvrouw zijns naasten verontreinigt, noch tot de afgezonderde vrouw nadert; Ez. 18:11 En die al die dingen niet doet, maar eet ook op de bergen en verontreinigt de huisvrouw zijns naasten; |
| 19 Zie Ez. 18 op vers 6. Dat is, daar zijn in u zulken geweest, en zijn er nog, die zulks doen.  |
| Ez. 18:6 (kt.) Niet eet op de bergen en zijn ogen niet opheft tot de drekgoden van het huis Israëls, noch de huisvrouw zijns naasten verontreinigt, noch tot de afgezonderde vrouw nadert; |
|
10 Men heeft de 20schaamte des vaders in u fontdekt; die gonrein was door 21afzondering, hebben zij in u 22verkracht. |
| 20 Dat is, gruwelijke bloedschande begaan. Zie Lev. 18 op vers 6.  |
| Lev. 18:6 (kt.) Niemand zal tot enige nabestaande zijns vleses naderen, om de schaamte te ontdekken; Ik ben de HEERE. |
| f Lev. 18:8.  |
| Lev. 18:8 Gij zult de schaamte der huisvrouw uws vaders niet ontdekken; het is de schaamte uws vaders. |
| g Lev. 18:19. Ez. 18:6.  |
| Lev. 18:19 Ook zult gij tot de vrouw in de afzondering van haar onreinheid niet naderen, om haar schaamte te ontdekken. Ez. 18:6 Niet eet op de bergen en zijn ogen niet opheft tot de drekgoden van het huis Israëls, noch de huisvrouw zijns naasten verontreinigt, noch tot de afgezonderde vrouw nadert; |
| 21 Zie Lev. 15 op vers 24.  |
| Lev. 15:24 (kt.) Insgelijks zo iemand zekerlijk bij haar gelegen heeft, dat haar afzondering op hem zij, zo zal hij zeven dagen onrein zijn; daartoe alle leger waarop hij zal gelegen hebben, zal onrein zijn. |
| 22 Of: onteerd, beslapen. Hebr. vernederd. Alzo in het volgende vers. |
|
11 Daartoe heeft de een hgruwel gedaan met zijns naasten ihuisvrouw, en een ander heeft zijns kzoons vrouw met schandelijkheid verontreinigd; nog een ander heeft in u zijn zuster, zijns lvaders dochter, verkracht. |
| h Lev. 18:20.  |
| Lev. 18:20 En gij zult niet liggen bij uws naasten huisvrouw ter bezading, om met haar onrein te worden. |
| i Jer. 5:8.  |
| Jer. 5:8 Als welgevoederde hengsten zijn zij vroeg op; zij hunkeren een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw. |
| k Lev. 18:15.  |
| Lev. 18:15 Gij zult de schaamte uwer schoondochter niet ontdekken; zij is uws zoons huisvrouw, gij zult haar schaamte niet ontdekken. |
| l Lev. 18:9.  |
| Lev. 18:9 De schaamte uwer zuster, der dochter uws vaders of der dochter uwer moeder, te huis geboren of buiten geboren, haar schaamte zult gij niet ontdekken. |
|
12 Zij hebben geschenken in u genomen om bloed te vergieten; 23woeker en overwinst hebt gij genomen, en gij hebt gierigheid gepleegd aan uw naaste door 24verdrukking; maar gij hebt Mijner vergeten, spreekt de Heere HEERE. |
| 23 Zie van woeker en overwinst Lev. 25 op vers 36.  |
| Lev. 25:36 (kt.) Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen, maar gij zult vrezen voor uw God, opdat uw broeder bij u leve. |
| 24 Door hem onrechtvaardig gewin af te dringen, af te persen, of hem met list en praktijken te benadelen; want het Hebreeuwse woord wordt van beide gebruikt. |
|
13 Zie dan, Ik heb Mijn 25hand mgeslagen om uw gierigheid die gij bedreven hebt, en om uw 26bloed, 27die in het midden van u geweest zijn. |
| 25 Te weten de ene tegen of in de andere; een teken van ontsteltenis en de onverdraaglijkheid dezer boosheid, voornemen van straf en aanhitsing van den vijand. Vgl. Ez. 21:14 met de aant. aldaar.  |
| Ez. 21:14 Daarom, gij mensenkind, profeteer, en sla hand tegen hand; want het zwaard zal verdubbeld worden ten derden male, het is het zwaard dergenen die verslagen zullen worden; het is het zwaard der groten die verslagen zullen worden, dat tot hen in de binnenste kamers indringen zal. |
| m Ez. 21:17.  |
| Ez. 21:17 En Ik Zelf zal ook Mijn hand tegen Mijn hand slaan, en Mijn grimmigheid doen rusten; Ik, de HEERE, heb het gesproken. |
| 26 Als vers 4.  |
| vers 4 Door uw bloed dat gij vergoten hebt, zijt gij schuldig geworden, en met uw drekgoden die gij gemaakt hebt, hebt gij u verontreinigd, en hebt uw dagen doen naderen en zijt tot uw jaren gekomen; daarom heb Ik u den heidenen overgegeven tot een smaad, en allen landen tot een spot. |
| 27 Gierigheid en moorderij. |
|
14 Zal uw hart 28bestaan? Zullen uw handen sterk zijn, in de dagen als Ik met u 29handelen zal? Ik, de HEERE, heb het gesproken en zal het ndoen. |
| 28 Geenszins, wil God zeggen, maar hart en moed zullen u alsdan voorzeker ontvallen, en uw handen zullen slap worden. |
| 29 Naar Mijn gerechtigheid en uw verdiensten. |
| n Ez. 17:24.  |
| Ez. 17:24 Zo zullen alle bomen des velds weten dat Ik, de HEERE, den hogen boom vernederd heb, den nederigen boom verheven heb, den groenen boom verdroogd en den drogen boom bloeiende gemaakt heb; Ik, de HEERE, heb het gesproken en zal het doen. |
|
15 En Ik zal u overstrooien onder de heidenen, en u verspreiden in de landen, en uw onreinheid uit u 30verteren. |
| o Ez. 12:14, 15.  |
| Ez. 12:14 En allen die rondom hem zijn tot zijn hulp, en al zijn benden zal Ik in alle winden verstrooien; en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. Ez. 12:15 Alzo zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik hen onder de heidenen verspreiden en hen in de landen verstrooien zal. |
| 30 Of: doen vergaan, dat is, Ik zal maken dat uw inwoners die onreinheid zullen moeten laten, als zij uit hun land zullen verdreven en gevankelijk weggevoerd zijn. Vgl. Ez. 23:27.  |
| Ez. 23:27 Zo zal Ik uw schandelijkheid van u doen ophouden, mitsgaders uw hoererij, gebracht uit Egypteland; en gij zult uw ogen naar hen niet opheffen en aan Egypte niet meer gedenken. |
|
16 Zo zult gij in u 31ontheiligd zijn voor de ogen der heidenen, en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. |
| 31 Als een onheilige, lage, verachte stad behandeld zijnde, vanwege uw verwoesting. Anders: gij zult u ten erve geven, of ten erve genomen worden; dat is, vreemde heidenen zullen u bezitten en over u heersen. |
De smeltoven |
17 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
18 Mensenkind, 32die van het huis Israëls zijn Mij tot p33schuim geworden; zij zijn allen 34koper, of tin, of ijzer, of lood, in het midden des ovens; zilverschuim zijn zij geworden. |
| 32 Hebr. het huis Israëls zijn Mij, enz. |
| p Jes. 1:22.  |
| Jes. 1:22 Uw zilver is geworden tot schuim; uw wijn is vermengd met water. |
| 33 Zie Jes. 1:22. Jer. 6:28, 29, 30, met de aantt.  |
| Jes. 1:22 Uw zilver is geworden tot schuim; uw wijn is vermengd met water. Jer. 6:28 Zij zijn allen de afvalligsten der afvalligen, wandelende in
achterklap; zij zijn koper en ijzer, zij zijn altemaal verdervers. Jer. 6:29 De blaasbalg is verbrand, het lood is van het vuur verteerd; tevergeefs heeft de smelter zo vlijtiglijk gesmolten, dewijl de bozen niet afgetrokken zijn. Jer. 6:30 Men noemt hen een verworpen zilver; want de HEERE heeft hen verworpen. |
| 34 In plaats dat zij fijn goud en zilver behoorden te zijn, dat is, oprecht, heilig en vroom. |
|
19 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden allen tot schuim geworden zijt, daarom, zie, Ik zal u in het midden van Jeruzalem 35vergaderen. |
| 35 Als in een smeltoven. Dit wordt in het volgende verklaard. Vgl. Ez. 11:7.  |
| Ez. 11:7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Uw verslagenen, die gij in het midden derzelve nedergelegd hebt, die zijn het vlees, en deze stad is de pot; maar ulieden zal Ik uit het midden derzelve doen uitgaan. |
|
20 Gelijk zilver, of koper, of ijzer, of lood, of tin in het midden eens ovens 36vergaderd wordt, om het vuur daarover op te blazen, opdat men het smelte, alzo zal Ik ulieden vergaderen in Mijn toorn, en in Mijn grimmigheid daar laten en smelten. |
| 36 Hebr. naar de vergadering van zilver, enz. |
|
21 Ja, Ik zal u bijeenbrengen, en zal op u blazen in het vuur Mijner verbolgenheid, dat gij in het midden van 37haar zult gesmolten worden. |
| 37 Van de stad Jeruzalem; alzo in het volgende vers. Vgl. vers 19.  |
| vers 19 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden allen tot schuim geworden zijt, daarom, zie, Ik zal u in het midden van Jeruzalem vergaderen. |
|
22 Gelijk het zilver in het midden des ovens gesmolten wordt, alzo zult gijlieden in het midden van haar gesmolten worden; en gij zult weten dat Ik, de HEERE, Mijn grimmigheid over u uitgegoten heb. |
23 Voorts geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
24 Mensenkind, zeg tot 38haar: Gij zijt een land dat niet 39gereinigd is, 40dat zijn plasregen niet heeft gehad ten dage der 41gramschap. |
| 38 Jeruzalem en het land van Juda, als volgt. |
| 39 Van goddelozen en goddeloosheid; gij zijt door Mijn oordelen en straffen niet gebeterd. |
| 40 Of: dat niet beregend is, dat is, dat niet gezuiverd is door Mijn straffen; gelijk de plasregen het land pleegt te zuiveren en de vuiligheid weg te spoelen. Anders: dat niet beregend zal worden, dat is, gij zult door Mijn oordelen bedorven en verteerd worden, en niet verlicht of verkwikt. |
| 41 Dat is, Mijner straffen. |
|
25 42De verbintenis 43harer profeten is in het midden van haar als een brullende leeuw die een roof rooft; zij eten de q44zielen op, den schat en het kostelijke nemen zij weg; haar weduwen 45vermenigvuldigen zij in het midden van haar. |
| 42 Of: samenspanning, samenzwering, dat is, conspiratie. De valse profeten hebben zich tezamen verbonden tegen de vrome profeten en degenen die denzelven zijn toegedaan, om die te ruïneren. Vgl. Jer. 20:2; 26:8, 9; 29:25, 26. Klgld. 4:13.  |
| Jer. 20:2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. Jer. 26:8 Zo geschiedde het als Jeremía geëindigd had te spreken alles wat de HEERE geboden had tot al het volk te spreken, dat de priesters en de profeten en al het volk hem grepen, zeggende: Gij zult den dood sterven. Jer. 26:9 Waarom hebt gij in den Naam des HEEREN geprofeteerd, zeggende: Dit huis zal worden als Silo, en deze stad zal woest worden, dat er niemand wone? En het ganse volk werd vergaderd tegen Jeremía in het huis des HEEREN. Jer. 29:25 Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Omdat gij brieven in uw naam gezonden hebt tot al het volk dat te Jeruzalem is, en tot Zefánja, den zoon van Maäséja, den priester, en tot al de priesters, zeggende: Jer. 29:26 De HEERE heeft u tot priester gesteld in plaats van den priester Jójada, dat gij opzieners zoudt zijn in des HEEREN huis over allen man die onzinnig is en zich voor een profeet uitgeeft, dat gij dien stelt in de gevangenis en in den stok. Klgld. 4:13 Mem. Het is vanwege de zonden harer profeten en de misdaden harer priesters, die in het midden van haar het bloed der rechtvaardigen vergoten hebben. |
| 43 Van Jeruzalem, enzovoorts. |
| q Matth. 23:14.  |
| Matth. 23:14 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. |
| 44 Dat is, mensen (zie Gen. 12 op vers 5), door hen bloot en kaal te maken door hun verleidende profetieën, voor dewelke zij duur beloond willen zijn; en de vrome lieden doen zij verliezen al het hunne, door valse beschuldigingen en kwade praktijken. Vgl. Micha 3:11. Matth. 23:14.  |
| Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. Micha 3:11 Haar hoofden richten om geschenken, en haar priesters leren om loon, en haar profeten waarzeggen om geld; nog steunen zij op den HEERE, zeggende: Is de HEERE niet in het midden van ons? Ons zal geen kwaad overkomen. Matth. 23:14 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. |
| 45 Berovende haar van de mannen, die zij met hun valse aanklachten om het leven doen brengen. |
|
26 Haar priesters doen Mijn wet 46geweld aan, en zij ontheiligen Mijn heilige dingen; tussen het heilige en het onheilige maken zij geen ronderscheid, en het verschil tussen het onreine en reine geven zij niet te kennen; daartoe 47verbergen zij hun ogen van Mijn sabbatten; ja, Ik word in het midden van hen 48ontheiligd. |
| 46 Onbeschroomd dezelve verbrekende, en naar hun lust trekkende. Vgl. Zef. 3:3, 4.  |
| Zef. 3:3 Haar vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haar; haar rechters zijn avondwolven, die de beenderen niet breken tot aan den morgen. Zef. 3:4 Haar profeten zijn lichtvaardig, gans trouweloze mannen; haar priesters verontreinigen het heilige, zij doen de wet geweld aan. |
| r Lev. 10:10. Ez. 44:23.  |
| Lev. 10:10 En om onderscheid te maken tussen het heilige en tussen het onheilige, en tussen het onreine en tussen het reine; Ez. 44:23 En zij zullen Mijn volk onderscheid leren tussen het heilige en onheilige, en hun bekendmaken het onderscheid tussen het onreine en reine. |
| 47 Dat is, zij onttrekken zich van de onderhouding Mijner sabbatten, alsof zij Mijn ordinantie daarvan niet eens wisten. |
| 48 Dat is, onteerd en niets geacht, alsof Ik geen God ware; zo handelen zij met Mij, en zijn de oorzaak dat het anderen nadoen. |
|
27 Haar svorsten zijn in het midden van haar als wolven die een roof roven, om bloed te vergieten en om 49zielen te verderven, opdat zij gierigheid zouden plegen. |
| s Micha 3:11. Zef. 3:3.  |
| Micha 3:11 Haar hoofden richten om geschenken, en haar priesters leren om loon, en haar profeten waarzeggen om geld; nog steunen zij op den HEERE, zeggende: Is de HEERE niet in het midden van ons? Ons zal geen kwaad overkomen. Zef. 3:3 Haar vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haar; haar rechters zijn avondwolven, die de beenderen niet breken tot aan den morgen. |
| 49 Dat is, mensen, als vers 25.  |
| vers 25 De verbintenis harer profeten is in het midden van haar als een brullende leeuw die een roof rooft; zij eten de zielen op, den schat en het kostelijke nemen zij weg; haar weduwen vermenigvuldigen zij in het midden van haar. |
|
28 Haar profeten nu t50pleisteren hen met lozen kalk, vziende 51ijdelheid, en hun leugen voorzeggende, zeggende: Alzo zegt de Heere HEERE; en de HEERE heeft niet gesproken. |
| t Ez. 13:10.  |
| Ez. 13:10 Daarom, ja, daarom dat zij Mijn volk verleiden, zeggende: Vrede, daar geen vrede is; en dat
de één een lemen wand bouwt, en, zie, de anderen denzelven pleisteren met lozen kalk; |
| 50 Zie Ez. 13 op vers 10.  |
| Ez. 13:10 (kt.) Daarom, ja, daarom dat zij Mijn volk verleiden, zeggende: Vrede, daar geen vrede is; en dat
de één een lemen wand bouwt, en, zie, de anderen denzelven pleisteren met lozen kalk; |
| v Ez. 21:29.  |
| Ez. 21:29 Terwijl zij u ijdelheid zien, terwijl zij u leugen voorzeggen, om u op de halzen te stellen dergenen die van de goddelozen verslagen zijn, welker dag gekomen was ten tijde der uiterste ongerechtigheid. |
| 51 Of: valsheid; valselijk voorgevende dat hun God dit en dat door gezichten heeft geopenbaard. Zie Ez. 13:6.  |
| Ez. 13:6 Zij zien ijdelheid en leugenachtige voorzegging, die daar zeggen: De HEERE heeft gesproken, daar de HEERE hen niet gezonden heeft; en zij geven hoop van het woord te zullen bevestigen. |
|
29 Het volk des lands 52plegen enkel verdrukking en bedrijven enkel roverij; ook 53onderdrukken zij den ellendige en nooddruftige, en den vreemdeling verdrukken zij 54zonder recht. |
| 52 Hebr. verdrukken verdrukking, of met verdrukking, en roven roverij, dat is, het ganse land is vol van bedriegerij en geweld. |
| 53 Of: kwellen, plunderen, beroven. |
| 54 Of: ten onrechte, tegen alle reden, zonder mate, of: zonder dat hem recht gedaan wordt, te weten van de overheid. Hebr. door of in of met niet recht of oordeel, enz. |
|
30 Ik zocht nu een man 55uit hen, die den 56muur mocht toemuren en voor Mijn aangezicht in de xbres staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven; maar Ik vond niemand. |
| 55 Dat is, onder hen. |
| 56 Zie Ez. 13:5 met de aant.  |
| Ez. 13:5 Gij zijt in de bressen niet opgetreden, noch hebt den muur toegemuurd voor het huis Israëls, om in den strijd te staan ten dage des HEEREN. |
| x Ps. 106:23.  |
| Ps. 106:23 Dies Hij zeide dat Hij hen verdelgen zou, tenware dat Mozes, Zijn uitverkorene, in de scheur voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf. |
|
31 Daarom heb Ik Mijn gramschap over hen uitgegoten; door het vuur Mijner verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hun weg heb Ik op hun y57hoofd gegeven, spreekt de Heere HEERE. |
| y Ez. 9:10; 11:21; 16:43.  |
| Ez. 9:10 Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven. Ez. 11:21 Maar welker hart het hart hunner verfoeiselen en hunner gruwelen nawandelt, derzelver weg zal Ik op hun hoofd geven, spreekt de Heere HEERE. Ez. 16:43 Daarom dat gij niet gedacht hebt aan de dagen uwer jonkheid en Mij tot beroering geweest zijt met dit alles, zie, zo zal Ik ook uw weg op uw
hoofd geven, spreekt de Heere HEERE; en gij zult die schandelijke daad niet doen boven al uw gruwelen. |
| 57 Zie Ez. 9 op vers 10.  |
| Ez. 9:10 (kt.) Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven. |