Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het zwaard tegen Jeruzalem |
1 EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende: |
2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Jeruzalem, en drup tegen de heiligdommen, en profeteer tegen het land van Israël, |
3 En zeg tot het land van Israël: Alzo zegt de HEERE: Zie, Ik wil aan u, en Ik zal Mijn zwaard uit zijn schede trekken, en Ik zal van u uitroeien den rechtvaardige en den goddeloze. |
4 Omdat Ik dan van u uitroeien zal den rechtvaardige en den goddeloze, daarom zal Mijn zwaard uit zijn schede uitgaan tegen alle vlees, van het zuiden tot het noorden. |
5 En alle vlees zal weten dat Ik, de HEERE, Mijn zwaard uit zijn schede getrokken heb; het zal niet meer wederkeren. |
6 Maar gij, mensenkind, zucht; zucht voor hun ogen met verbreking der lendenen en met bitterheid. |
7 En het zal geschieden als zij tot u zeggen zullen: Waarom zucht gij? dat gij zeggen zult: Om het gerucht, want het komt; en alle hart zal aversmelten, en alle handen zullen bverslappen, en alle geest zal cinkrimpen, en alle dknieën als water heenvlieten; zie, het komt en het zal geschieden, spreekt de Heere HEERE. a Jer. 49:23. b Jer. 6:24. Ez. 7:17. c Ez. 4:17. d Ez. 7:17.  |
a Jer. 49:23 Tegen Damascus. Beschaamd is Hamath en Arpad; omdat zij een boos gerucht gehoord hebben, zijn zij gesmolten; bij de zee is bekommernis, men kan er niet rusten. b Jer. 6:24 Wij hebben zijn gerucht gehoord, onze handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft ons aangegrepen, weedom als van een barende vrouw. Ez. 7:17 Alle handen zullen slap worden, en alle knieën zullen heenvlieten als water. c Ez. 4:17 Opdat zij des broods en des waters gebrek hebben, en de een met den ander verbaasd worden, en in hun ongerechtigheid uitteren. d Ez. 7:17 Alle handen zullen slap worden, en alle knieën zullen heenvlieten als water. |
8 Wederom geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
9 Mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de HEERE: Zeg: Het zwaard, het zwaard is gescherpt, en ook gevaagd. |
10 Het is gescherpt, opdat het een slachting slachte; het is gevaagd, opdat het een glinster hebbe; of wij dan zullen vrolijk zijn? Het is de roede Mijns zoons, die alle hout versmaadt. |
11 En Hij heeft hetzelve te vagen gegeven, opdat men het met de hand handelen zou; het zwaard is gescherpt en het is gevaagd, om hetzelve in de hand des doodslagers te geven. |
12 Schreeuw en huil, o mensenkind, want hetzelve zal zijn tegen Mijn volk, het zal zijn tegen al de vorsten van Israël; everschrikkingen zullen vanwege het zwaard bij Mijn volk zijn; daarom, fklop op de heup. e Ez. 7:27. f Ez. 6:11.  |
e Ez. 7:27 De koning zal rouw bedrijven en de vorsten zullen met verwoesting bekleed zijn, en de handen van het volk des lands zullen beroerd zijn; Ik zal hun doen naar hun weg, en met hun rechten zal Ik hen richten; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. f Ez. 6:11 Zo zegt de Heere HEERE: Sla met uw hand en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israëls; want zij zullen door het zwaard, door den honger en door de pestilentie vallen. |
13 Als er beproeving gwas, wat was het toen? Zou er dan ook geen versmadende roede zijn? spreekt de Heere HEERE. g Jes. 1:5. Jer. 6:28, enz.  |
g Jes. 1:5 Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals des te meer maken; het ganse hoofd is krank en het ganse hart is mat. Jer. 6:28 Zij zijn allen de afvalligsten der afvalligen, wandelende in
achterklap; zij zijn koper en ijzer, zij zijn altemaal verdervers. |
14 Daarom, gij mensenkind, profeteer, en sla hand tegen hand; want het zwaard zal verdubbeld worden ten derden male, het is het zwaard dergenen die verslagen zullen worden; het is het zwaard der groten die verslagen zullen worden, dat tot hen in de binnenste kamers indringen zal. |
15 Ik heb de punt des zwaards gezet tegen al hun poorten, opdat het hart versmelte en de aanstoten vermenigvuldigen. Ach, hhet is toegemaakt opdat het glinstere, het is ingewonden om te slachten. h vers 28.  |
h vers 28 En gij, mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heere HEERE, van de kinderen Ammons en van hun smading; zo zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken, het is ter slachting gevaagd om te verdoen, om te glinsteren; |
16 Houd u bijeen, o zwaard, keer u rechtsom, schik u, keer u linksom, waarheen uw aangezicht gesteld is. |
17 En Ik Zelf zal ook Mijn hand tegen Mijn hand slaan, en Mijn grimmigheid doen rusten; Ik, de HEERE, heb het gesproken. |
18 Wederom geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
19 Gij nu, mensenkind, stel u twee wegen voor waardoor het zwaard des konings van Babel komt; uit één land zullen zij beide voortkomen; en kies een zijde, kies ze aan het hoofd van den weg der stad. |
20 Gij zult een weg voorstellen waardoor het zwaard inkomen zal tegen Rabba der kinderen Ammons, of tegen Juda, tot de vaste stad Jeruzalem. |
21 Want de koning van Babel zal aan de wegscheiding staan, aan het hoofd van de twee wegen, om waarzegging te gebruiken; hij zal zijn pijlen slijpen, hij zal den terafim vragen, hij zal de lever bezien. |
22 De waarzegging zal aan zijn rechterhand zijn op Jeruzalem, om hoofdmannen te stellen, om den mond te openen in het doodslaan, om de stem op te heffen met gejuich, om stormrammen te stellen tegen de poorten, om isterkten op te werpen, om bolwerken te bouwen. i Ez. 4:2; 17:17.  |
i Ez. 4:2 En maak een belegering tegen haar, en bouw tegen haar sterkten, en werp tegen haar een wal op, en stel legers tegen haar, en zet tegen haar stormrammen rondom. Ez. 17:17 Ook zal Farao door een groot heir en door menigte van krijgsvergadering met hem in oorlog niets uitrichten, als men een wal zal opwerpen en als men sterkten bouwen zal, om vele zielen uit te roeien. |
23 Dit zal hun in hun ogen als een ijdel waarzeggen zijn, omdat zij met eden beëdigd zijn onder hen; maar hij zal der ongerechtigheid gedenken, opdat zij gegrepen worden. |
24 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Omdat gijlieden uwer ongerechtigheid doet gedenken, doordien uw overtredingen ontdekt worden, zodat uw zonden gezien worden in al uw handelingen; omdat uwer gedacht wordt, zult gij met de hand gegrepen worden. |
25 En gij, o onheilig, goddeloos vorst van Israël, wiens dag komen zal ten tijde der uiterste ongerechtigheid; |
26 Alzo zegt de Heere HEERE: Doe dien hoed weg en hef die kroon af, deze zal dezelve niet wezen; Ik zal verhogen dien die nederig is, en vernederen dien die hoog is. |
27 Ik zal die kroon
omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen; ja, zij zal niet zijn, totdat Hij kome Die daartoe recht heeft, en Dien Ik dat geven zal. |
Het zwaard tegen Ammon |
28 En gij, mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heere HEERE, van de kinderen Ammons en van hun smading; zo zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken, het is ter slachting gevaagd om te verdoen, om te glinsteren; |
29 Terwijl zij u ijdelheid zien, terwijl zij u leugen voorzeggen, om u op de halzen te stellen dergenen die van de goddelozen verslagen zijn, welker dag gekomen was ten tijde der uiterste ongerechtigheid. |
30 Keer uw zwaard weder in zijn schede; in de plaats waar gij geschapen zijt, in het land uwer woningen zal Ik u richten. |
31 En Ik zal over u Mijn gramschap uitgieten, Ik zal tegen u door het vuur Mijner verbolgenheid blazen; en Ik zal u overgeven in de hand van brandende mensen, smeders des verderfs. |
32 Het vuur zult gij tot spijze zijn, uw bloed zal zijn in het midden des lands; uwer zal niet gedacht worden, want Ik, de HEERE, heb het gesproken. |