Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God beveelt den profeet zeer scherp te profeteren tegen Jeruzalem, den tempel en het ganse land, hogen en lagen, van het zwaard des Heeren, waarover de profeet, het volk tot een teken, moet zuchten en misbaar bedrijven, vss. 1, 2, enz. Voorzegt dat de koning van Babel in beraad zal staan, of hij eerst Jeruzalem, of het land der Ammonieten zal aantasten, doch dat hij eerst zal trekken naar Jeruzalem, om haar meinedigheid, 18. Profetie tegen het koninkrijk van Juda, en van de komst van Christus, 26. Insgelijks tegen de Ammonieten, 28. |
Het zwaard tegen Jeruzalem |
1 EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende: | | |
2 Mensenkind, 1zet uw aangezicht tegen Jeruzalem, en 2drup tegen 3de heiligdommen, en profeteer tegen het 4land van Israël, | | 1 Zie Ez. 20 op vers 46. Ez. 20:46 (kt.) Mensenkind, zet uw aangezicht naar den weg van het zuiden, en drup tegen het zuiden, en profeteer tegen het woud van het veld in het zuiden, |
2 Dat is, stel leer, straf en vermaning voor. Zie Deut. 32 op vers 2. Deut. 32:2 (kt.) Mijn leer druppe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als droppelen op het kruid. |
3 Versta den tempel des Heeren, over denwelken de Joden alzo roemden en pochten, alsof hij niet had kunnen uitgeroeid worden, Jer. 7:4. Het meervoud wordt gebruikt, omdat deze tempel verscheidene delen had. Zie Lev. 26 op vers 31. Jer. 7:4 Vertrouwt niet op valse woorden, zeggende: Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn deze. Lev. 26:31 (kt.) En Ik zal uw steden een woestijn maken en uw heiligdommen verwoesten; en Ik zal uw lieflijken reuk niet rieken. |
4 Versta het land van Juda, hetwelk een deel was van het land Kanaän, dat de Heere den Israëlieten tot hun erfdeel beloofd had. Zie Ez. 6 op vers 2. Ez. 6:2 (kt.) Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de bergen Israëls, en profeteer tegen dezelve, |
3 En zeg tot het land van Israël: Alzo zegt de HEERE: Zie, 5Ik wil aan u, en Ik zal Mijn 6zwaard uit zijn schede trekken, en Ik zal van u uitroeien den 7rechtvaardige en den goddeloze. | | 5 Alsof de Heere zeide: De Babyloniërs hebben het niet alleen tegen u, maar Ik Zelf ben uw Wederpartij, bereid om u te verderven. Zie Ez. 13:8. Ez. 13:8 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden ijdelheid spreekt en leugen ziet, daarom, zie, Ik wil aan u, spreekt de Heere HEERE. |
6 Menselijkerwijze van God gesproken, als ook Lev. 26:33. Zwaard voor de straf van den oorlog, Lev. 26:6. Somtijds schijnt het nog andere straf te begrijpen, als Job 19:29, gelijk de oorlog een zee van alle plagen is. Zie ook Ps. 22 op vers 21. Lev. 26:33 Daartoe zal Ik u onder de heidenen verstrooien en een zwaard achter u uittrekken, en uw land zal woest en uw steden zullen een woestijn zijn. Lev. 26:6 Ook zal Ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen en niemand zij die verschrikke; en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. Job 19:29 Schroomt u vanwege het zwaard, want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet dat er een gericht zij. Ps. 22:21 (kt.) Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame van het geweld des honds. |
7 Versta den rechtvaardige in schijn, en niet in waarheid, als Ez. 3:20. Zie de aant. Of den rechtvaardige in vergelijking met den goddeloze, die onrechtvaardiger is. Die minder goddeloos is, wordt gerechtvaardigd van dengene die goddelozer is, dat is, rechtvaardiger geacht ten aanzien van hem. Zie Ez. 16:51, 52. Zo men het woord rechtvaardig verstaan wil van den waren vrome, zo wordt hij met den goddeloze gestraft, omdat hij bij denzelven blijft, hoewel de vrome niet vergaat gelijk de goddeloze. Vgl. Openb. 18:4. Ez. 3:20 Als ook een rechtvaardige zich van zijn gerechtigheid afkeert en onrecht doet, en Ik een aanstoot voor zijn aangezicht leg, hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven, en zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. Ez. 16:51 Samaría ook heeft naar de helft uwer zonden niet gezondigd; en gij hebt uw gruwelen meer dan zij vermenigvuldigd, en hebt uw zusters gerechtvaardigd door al uw gruwelen die gij gedaan hebt. Ez. 16:52 Draag gij dan ook uw schande, gij die voor uw zusters geoordeeld hebt door uw zonden, die gij gruwelijker gemaakt hebt dan zij; zij zijn rechtvaardiger dan gij. Wees gij dan ook beschaamd, en draag uw schande, omdat gij uw zusters gerechtvaardigd hebt. Openb. 18:4 En ik hoorde een andere stem uit den hemel, zeggende: Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt. |
4 Omdat Ik dan van u uitroeien zal den rechtvaardige en den goddeloze, daarom zal Mijn zwaard uit zijn schede uitgaan 8tegen alle vlees, van het zuiden tot het noorden. | | 8 Zie Ez. 20 op vss. 47, 48. Ez. 20:47 (kt.) En zeg tot het zuiderwoud: Hoor des HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal een vuur in u aansteken, hetwelk in u allen groenen boom en allen dorren boom verteren zal; de vlammende vlam zal niet uitgeblust worden, maar daardoor zullen verbrand worden alle aangezichten van het zuiden tot het noorden toe. Ez. 20:48 (kt.) En alle vlees zal zien dat Ik, de HEERE, dat aangestoken heb; het zal niet uitgeblust worden. |
5 En alle vlees zal weten dat Ik, de HEERE, Mijn zwaard uit zijn schede getrokken heb; het zal 9niet meer wederkeren. | | 9 Dat is, niet weder in de schede gestoken worden; dat is, niet ophouden te verderven, voordat het Mijn volle wraak zal uitgevoerd hebben. |
6 Maar gij, mensenkind, 10zucht; zucht voor 11hun ogen met 12verbreking der lendenen en 13met bitterheid. | | 10 Te weten om af te beelden het gekerm en gehuil, dat de Joden zouden maken als zij de tijding krijgen zouden van de aankomst der Chaldeeën. |
11 Te weten van het volk bij hetwelk gij woont. Want de daad van den profeet moest de gemeente een zeker voorteken zijn van de straffen die over de Joden in Judea en Chaldea komen zouden. |
12 Dat is, met zulke zware ophaling van den adem uit de diepte van het lijf, en met zodanigen gang en wringing der leden, alsof hem de lendenen verbroken waren. |
13 Dat is, met zeer innerlijke smartende droefheid. Vgl. 2 Kon. 4 op vers 27. 2 Kon. 4:27 (kt.) Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe om haar af te stoten; doch de man Gods zeide: Laat haar geworden, want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen en mij niet bekendgemaakt. |
7 En het zal geschieden als zij tot u zeggen zullen: Waarom zucht gij? dat gij zeggen zult: Om het 14gerucht, want het komt; en alle hart 15zal aversmelten, en alle handen 16zullen bverslappen, en alle 17geest zal 18cinkrimpen, en alle dknieën als water 19heenvlieten; zie, het 20komt en het zal geschieden, spreekt de Heere HEERE. | | 14 Dat is, de zekere tijding van de komst der Chaldeeën, om u te verderven. |
15 Te weten door vrees. Zie Deut. 1 op vers 28. Joz. 2 op vers 11. Deut. 1:28 (kt.) Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien. Joz. 2:11 (kt.) Als wij het hoorden, zo versmolt ons hart en er bestaat geen moed meer in iemand vanwege ulieder tegenwoordigheid; want de HEERE ulieder God is een God boven in den hemel en beneden op de aarde. |
a Jer. 49:23. Jer. 49:23 Tegen Damascus. Beschaamd is Hamath en Arpad; omdat zij een boos gerucht gehoord hebben, zijn zij gesmolten; bij de zee is bekommernis, men kan er niet rusten. |
16 Door verbaasdheid en ontsteltenis. Zie 2 Sam. 4 op vers 1. 2 Sam. 4:1 (kt.) ALS nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap en gans Israël werd verschrikt. |
b Jer. 6:24. Ez. 7:17. Jer. 6:24 Wij hebben zijn gerucht gehoord, onze handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft ons aangegrepen, weedom als van een barende vrouw. Ez. 7:17 Alle handen zullen slap worden, en alle knieën zullen heenvlieten als water. |
17 Dat is, moed en courage. Zie Spr. 15 op vers 13. Spr. 15:13 (kt.) Een vrolijk hart zal het aangezicht blijde maken, maar door de smart des harten wordt de geest verslagen. |
18 Dat is, door het gevoelen zijner ellenden benauwd, geperst en geprangd zijn. Het tegendeel is als het hart zich wijd uitbreidt, Ps. 119:32. Ps. 119:32 Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben. |
c Ez. 4:17. Ez. 4:17 Opdat zij des broods en des waters gebrek hebben, en de een met den ander verbaasd worden, en in hun ongerechtigheid uitteren. |
d Ez. 7:17. Ez. 7:17 Alle handen zullen slap worden, en alle knieën zullen heenvlieten als water. |
19 Hebr. heengaan, dat is, hun kracht verliezen. Zie Ez. 7 op vers 17. Ez. 7:17 (kt.) Alle handen zullen slap worden, en alle knieën zullen heenvlieten als water. |
20 Te weten het gerucht, even tevoren vermeld. |
8 Wederom geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: | | |
9 Mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de HEERE: Zeg: 21Het zwaard, 22het zwaard is 23gescherpt, en ook 24gevaagd. | | 21 Versta door het zwaard de plaag van den oorlog. Zie Lev. 26 op vers 6. Lev. 26:6 (kt.) Ook zal Ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen en niemand zij die verschrikke; en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. |
22 Het woord is verdubbeld, om de grootheid en zekerheid der zaak die verhaald wordt, mitsgaders de beweging desgenen die het verhaal doet, uit te drukken, alsook om degenen dien het verhaal aangaat, tot hartelijke beweging te verwekken. Vgl. vers 28. 2 Kon. 4:19. Jes. 26:5. Jer. 4:19. vers 28 En gij, mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heere HEERE, van de kinderen Ammons en van hun smading; zo zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken, het is ter slachting gevaagd om te verdoen, om te glinsteren; 2 Kon. 4:19 En het zeide tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd. Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem tot zijn moeder. Jes. 26:5 Want Hij buigt de hooggezetenen neder, de verheven stad; Hij vernedert ze, Hij vernedert ze tot de aarde toe, Hij doet ze tot aan het stof reiken. Jer. 4:19 O mijn ingewand, mijn ingewand! Ik heb barenswee, o wanden mijns harten! Mijn hart maakt getier in mij, ik kan niet zwijgen; want gij, mijn ziel, hoort het geluid der bazuin en het krijgsgeschrei. |
23 Te weten om u te straffen en te verderven. |
24 Dat is, schoon, net en sierlijk gemaakt. |
10 Het is gescherpt, opdat het 25een slachting slachte; het is gevaagd, opdat het 26een glinster hebbe; 27of wij dan zullen vrolijk zijn? 28Het is 29de roede 30Mijns zoons, 31die 32alle hout 33versmaadt. | | 25 Versta hierdoor de doding en vermoording der Joden door het zwaard en de wapenen der Chaldeeën. Het Hebreeuwse woord is ook zo genomen Ps. 37:14. Jes. 34:6. Jer. 25:34. Anders betekent het de slachting der beesten ter spijze en voeding des mensen, Gen. 43:16. Spr. 9:2. Zie de aantt. Ps. 37:14 Cheth. De goddelozen hebben het zwaard uitgetrokken en hun boog gespannen, om den ellendige en nooddruftige neder te vellen, om te slachten die oprecht van weg zijn. Jes. 34:6 Het zwaard des HEEREN is vol van bloed, het is vet geworden van smeer, van het bloed der lammeren en der bokken, van het smeer der nieren van de rammen; want de HEERE heeft een slachtoffer te Bozra en een grote slachting in het land der Edomieten. Jer. 25:34 Huilt, gij herders, en schreeuwt, en wentelt u in de as, gij heerlijken van de kudde; want uw dagen zijn vervuld dat men slachten zal, en van uw verstrooiingen; dan zult gij vervallen als een kostelijk vat. Gen. 43:16 Als Jozef Benjamin met hen zag, zo zeide hij tot dengene die over zijn huis was: Breng deze mannen naar het huis toe, en slacht slachtvee en maak het gereed; want deze mannen zullen dezen middag met mij eten. Spr. 9:2 Zij heeft Haar slachtvee geslacht, Zij heeft Haar wijn gemengd, ook heeft Zij Haar tafel toegericht. |
26 Dat is, bekwaam zij om te verschrikken en te vermoorden. Vgl. Deut. 32:41. Job 20:25 en de aantt. Deut. 32:41 Indien Ik Mijn glinsterend zwaard wette en Mijn hand ten gerichte grijpt, zo zal Ik de wraak op Mijn tegenpartijen doen wederkeren en Mijn haters vergelden. Job 20:25 Men zal het
zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende uit zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn. |
27 Sommigen nemen dit voor de woorden van den profeet tot de Joden, met dewelke hij reden geeft waarom men moest zuchten, gelijk hem belast was, vers 6; namelijk omdat er geen oorzaak was van blijdschap, maar wel van zwaar zuchten. Hebr. of wij zullen vrolijk zijn. vers 6 Maar gij, mensenkind, zucht; zucht voor hun ogen met verbreking der lendenen en met bitterheid. |
28 Te weten het voorgemelde zwaard. Dit zijn de woorden Gods tot den profeet. |
29 Dat is, de gesel of straf. Zie Job 9 op vers 34. Job 9:34 (kt.) Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make; |
30 Dat is, waarmede Ik Mijn zoon kastijd, te weten Mijn volk Israël, hetwelk zo genaamd wordt ten aanzien van het verbond der genade. Zie Ex. 4:22 en de aant. Of versta den natuurlijken en eeuwigen Zone Gods, door Denwelken de Vader Zijn oordelen uitvoert, Ps. 2:7, 8, 9, 12. Ex. 4:22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is Israël. Ps. 2:7 Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Ps. 2:8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. Ps. 2:9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren scepter, Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat. Ps. 2:12 Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen. |
31 Te weten roede. |
32 Sommigen: alle geboomte, dat is, alle mensen die in Juda overig waren, hogen en lagen, vorsten en de gemeente. Zie vers 12. vers 12 Schreeuw en huil, o mensenkind, want hetzelve zal zijn tegen Mijn volk, het zal zijn tegen al de vorsten van Israël; verschrikkingen zullen vanwege het zwaard bij Mijn volk zijn; daarom, klop op de heup. |
33 Dat is, zo sterk en taai is, dat zij tegen geen hout, hoe hard het ook zij, met slaan wordt gebroken. Anders: de stam Mijns zoons versmaadt alle hout, dat is, Mijn volk vraagt naar geen Vaderlijke kastijding, daarom zal Ik met het zwaard straffen. |
11 En 34Hij heeft 35hetzelve te vagen gegeven, opdat men het met de hand handelen zou; het zwaard is gescherpt en het is gevaagd, om hetzelve in de hand 36des doodslagers te geven. | | 34 Namelijk God. |
35 Te weten zwaard. |
36 Dat is, van den koning van Babel en van zijn heirleger. |
12 Schreeuw en huil, o mensenkind, want 37hetzelve zal zijn 38tegen Mijn volk, het zal zijn tegen al de vorsten van Israël; e39verschrikkingen zullen vanwege het zwaard bij Mijn volk zijn; daarom, 40fklop op de heup. | | 37 Te weten dat gescherpte en gevaagde zwaard. |
38 Te weten om dat te verdelgen en uit te roeien. |
e Ez. 7:27. Ez. 7:27 De koning zal rouw bedrijven en de vorsten zullen met verwoesting bekleed zijn, en de handen van het volk des lands zullen beroerd zijn; Ik zal hun doen naar hun weg, en met hun rechten zal Ik hen richten; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. |
39 Anders: zij, te weten de voorgemelde vorsten, zullen in het zwaard nedergestoten worden met Mijn volk, dat is, zullen in het zwaard vallen en door oorlog omkomen. |
40 Te weten tot een teken van grote droefheid. Zie Jer. 31:19. Jer. 31:19 Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven ben bekendgemaakt, heb ik op de heup geklopt; ik ben beschaamd, ja, ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb. |
f Ez. 6:11. Ez. 6:11 Zo zegt de Heere HEERE: Sla met uw hand en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israëls; want zij zullen door het zwaard, door den honger en door de pestilentie vallen. |
13 Als er 41beproeving gwas, 42wat was het toen? 43Zou er dan 44ook geen 45versmadende roede 46zijn? spreekt de Heere HEERE. | | 41 Te weten waardoor Ik Mijn volk hiertevoren beproefd heb door de Chaldeeën en andere vijanden, die hen zeer geplaagd hebben, 2 Kon. 23:33; 24:1, enz. 2 Kron. 36:3, enz. Anders: Indien het een beproeving ware, wat zou het zijn? Zou hij evenwel niet een versmadende stam zijn? 2 Kon. 23:33 Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. 2 Kon. 24:1 IN zijn dagen toog Nebukadnézar, de koning van Babel, op, en Jójakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om en rebelleerde tegen hem. 2 Kron. 36:3 Want de koning van Egypte zette hem af te Jeruzalem; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. |
g Jes. 1:5. Jer. 6:28, enz. Jes. 1:5 Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals des te meer maken; het ganse hoofd is krank en het ganse hart is mat. Jer. 6:28 Zij zijn allen de afvalligsten der afvalligen, wandelende in
achterklap; zij zijn koper en ijzer, zij zijn altemaal verdervers. |
42 Dat is, wat heeft het geholpen, te weten tot verbetering Mijns volks? Hij wil zeggen: Niet met al. |
43 Anders: Zou het dan (te weten Mijn volk) ook onder de versmadende roede niet zijn? |
44 Te weten, naardien het volk zich langs zo erger aanstelt. |
45 Zie op vers 10. vers 10 (kt.) Het is gescherpt, opdat het een slachting slachte; het is gevaagd, opdat het een glinster hebbe; of wij dan zullen vrolijk zijn? Het is de roede Mijns zoons, die alle hout versmaadt. |
46 Door dewelke zij naar behoren gestraft worden. |
14 Daarom, gij mensenkind, profeteer, en 47sla hand tegen hand; want het zwaard zal verdubbeld worden 48ten derden male, het is het zwaard 49dergenen die verslagen zullen worden; het is het zwaard der 50groten die verslagen zullen worden, dat 51tot hen in de binnenste kamers indringen zal. | | 47 Dat is, sla de handen tezamen, te weten tot een teken van ontsteltenis en droefheid over de moedwillige verkeerdheid der Joden en van hun schrikkelijken ondergang. Alzo Ez. 6:11. Zie de aant. Het kan ook zijn, dat den profeet dit handklappen bevolen wordt, om te betekenen hoe de Chaldeeën elkander ophitsen zouden om de Joden aan te vallen. Vgl. het volgende 17de vers. Ez. 22:13. Ez. 6:11 Zo zegt de Heere HEERE: Sla met uw hand en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israëls; want zij zullen door het zwaard, door den honger en door de pestilentie vallen. Ez. 22:13 Zie dan, Ik heb Mijn hand geslagen om uw gierigheid die gij bedreven hebt, en om uw bloed, die in het midden van u geweest zijn. |
48 Dat is, dikwijls gebruikt worden om de Joden te verderven. Of versta dit van drie grote slachtingen, die de Chaldeeën onder de Joden gedaan hebben. Zie van de eerste 2 Kon. 25:5, 6, 7. Jer. 52:8, 9, 10, 11, van de tweede 2 Kon. 25:8, 9, 10, enz. Jer. 52:12, 13, 14, enz., en van de derde, die na den dood van Gedalia onder de Joden die in Egypte gevlucht waren, van de Chaldeeën ook gedaan is, zie Jeremia 41; 42; 43; 44; 45; 46. 2 Kon. 25:5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. 2 Kon. 25:6 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem. 2 Kon. 25:7 En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en men verblindde Zedekía’s ogen en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. Jer. 52:8 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na, en zij achterhaalden Zedekía in de vlakke velden van Jericho; en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. Jer. 52:9 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla in het land van Hamath; die sprak oordelen tegen hem. Jer. 52:10 En de koning van Babel slachtte de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en hij slachtte ook al de vorsten van Juda te Ribla. Jer. 52:11 En hij verblindde de ogen van Zedekía, en hij bond hem met twee koperen ketenen; alzo bracht hem de koning van Babel naar Babel en stelde hem in het gevangenhuis, tot den dag zijns doods toe. 2 Kon. 25:8 Daarna in de vijfde maand, op den zevende der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnézar, den koning van Babel) kwam Nebuzáradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem. 2 Kon. 25:9 En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. 2 Kon. 25:10 En het ganse heir der Chaldeeën dat met den overste der trawanten was, brak de muren van Jeruzalem rondom af. Jer. 52:12 Daarna, in de vijfde maand, op den tiende der maand (dit jaar was het negentiende jaar van den koning Nebukadrézar, den koning van Babel), als Nebuzáradan, de overste der trawanten, die voor het aangezicht des konings van Babel stond, te Jeruzalem gekomen was, Jer. 52:13 Zo verbrandde hij het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. Jer. 52:14 En het ganse heir der Chaldeeën dat met den overste der trawanten was, brak alle muren van Jeruzalem rondom af. Jeremia 41 MAAR het geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, den zoon van Elisáma, van koninklijk zaad, en de oversten des konings, te weten tien mannen met hem, kwamen tot Gedália, den zoon van Ahíkam, te Mizpa; en zij aten aldaar brood tezamen, te Mizpa. Jeremia 42 TOEN traden toe alle oversten der heiren, Jóhanan, de zoon van Karéah, en Jezánja, de zoon van Hosája, en al het volk, van den kleinste tot den grootste toe, Jeremia 43 EN het geschiedde als Jeremía geëindigd had tot het ganse volk te spreken al de woorden des HEEREN huns Gods, met dewelke hem de HEERE hun God tot hen gezonden had, te weten al die woorden, Jeremia 44 HET woord dat tot Jeremía geschiedde aan al de Joden die in Egypteland woonden, die te Migdol woonden, en te Tachpanhes, en te Nof, en in het land Pathros, zeggende: Jeremia 45 HET woord dat de profeet Jeremía gesproken heeft tot Baruch, den zoon van Neríja, als hij die woorden uit den mond van Jeremía in een boek schreef, in het vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, zeggende: Jeremia 46 HET woord des HEEREN dat tot den profeet Jeremía geschied is tegen de heidenen. |
49 Dat is, hetwelk vele mensen verslaan of ombrengen zal. |
50 Dat is, waarmede niet alleen geringe en gemene lieden, maar ook heren en vorsten verslagen zullen worden. Zie van het woord groten, aldus genomen, 2 Kon. 5:1; 10:6, en de aantt. 2 Kon. 5:1 NAÄMAN nu, de krijgsoverste des konings van Syrië, was een groot man voor het aangezicht zijns heren en van hoog aanzien, want door hem had de HEERE den Syriërs verlossing gegeven; zo was deze man een strijdbaar held, doch melaats. 2 Kon. 10:6 Toen schreef hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo gij mijne zijt en gij naar mijn stem hoort, neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. (De zonen nu des konings, zeventig mannen, waren bij de groten der stad, die hen opvoedden.) |
51 Dat is, tot degenen die zich in de verborgenste plaatsen versteken zullen om het zwaard te ontgaan. Vgl. 1 Kon. 20:30; 22:25. Hebr. dat tot hen in het binnenste inkameren zal, of is inkamerende. 1 Kon. 20:30 En de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de muur viel op zeven en twintig duizend mannen die overgebleven waren; ook vlood Benhadad en kwam in de stad, van kamer in kamer. 1 Kon. 22:25 En Micha zeide: Zie, gij zult het zien aan dienzelven dag, als gij zult gaan van kamer in kamer om u te versteken. |
15 Ik heb de 52punt des zwaards gezet tegen al 53hun poorten, opdat het hart 54versmelte en 55de aanstoten vermenigvuldigen. 56Ach, h57het is toegemaakt 58opdat het glinstere, het 59is ingewonden om te slachten. | | 52 Of: scherpte, of: glans. Anderen vertalen het woord met schrik, slachting, of geroep. Het wordt maar hier gevonden. |
53 Dat is, tegen hun steden, sterkten, dewelke eertijds bestonden in hun poorten. Zie Gen. 22 op vers 17. Gen. 22:17 (kt.) Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
54 Dat is, door angst en vrees verga en alle kracht verlieze. Alzo Joz. 2:9, 24. Job 30:22. Joz. 2:9 En zij sprak tot die mannen: Ik weet dat de HEERE u dit land gegeven heeft, en dat ulieder verschrikking op ons gevallen is en dat al de inwoners dezes lands voor ulieder aangezicht gesmolten zijn. Joz. 2:24 En zij zeiden tot Jozua: Zekerlijk, de HEERE heeft dat ganse land in onze handen gegeven; want ook zijn al de inwoners des lands voor onze aangezichten gesmolten. Job 30:22 Gij heft mij op in den wind, Gij doet mij daarop rijden; en Gij versmelt mij het wezen. |
55 Dat is, gelegenheden van vallen, waarin zij zich storten en verderven zullen, zoekende wel de gevaren te ontkomen, en hun leven te behouden; maar zouden zich van het ene ongeluk in het andere vinden. Vgl. Ez. 7:19. Ez. 7:19 Zij zullen hun zilver op de straten werpen, en hun goud zal tot onreinheid zijn; hun zilver en hun goud zal hen niet kunnen uithelpen ten dage der verbolgenheid des HEEREN; hun ziel zullen zij niet verzadigen en hun ingewanden zullen zij niet vullen; want het zal de aanstoot hunner ongerechtigheid zijn. |
56 Dit zijn de woorden van den profeet, beklagende de ellende zijns volks. |
h vers 28. vers 28 En gij, mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heere HEERE, van de kinderen Ammons en van hun smading; zo zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken, het is ter slachting gevaagd om te verdoen, om te glinsteren; |
57 Te weten het zwaard. |
58 Hebr. ter glinstering, dat is, opdat het bekwaam zij om de moedwillige Joden te verschrikken en te verderven. Vgl. vss. 10, 28. vers 10 Het is gescherpt, opdat het een slachting slachte; het is gevaagd, opdat het een glinster hebbe; of wij dan zullen vrolijk zijn? Het is de roede Mijns zoons, die alle hout versmaadt. vers 28 En gij, mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heere HEERE, van de kinderen Ammons en van hun smading; zo zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken, het is ter slachting gevaagd om te verdoen, om te glinsteren; |
59 Dat is, weggelegd om hetzelve ter slachting gereed te hebben. Anders: gescherpt. |
16 60Houd u bijeen, o zwaard, keer u rechtsom, schik u, keer u linksom, 61waarheen uw aangezicht gesteld is. | | 60 Hebr. Houd u bijeen, ga ter rechterhand, schik u, ga ter linkerhand. Zie van deze manier van spreken Ps. 45 op vers 5. De Heere spreekt hier het zwaard toe, alsof het de krijgsman ware, die het gebruiken moest. Zie Job 14 op vers 7. Hij beveelt het dat het zich voege en tezamen verenige met de andere zwaarden of krijgslieden zijner bende, om met één moed en kracht den vijand op het lijf te vallen, hetzij ter rechter- of ter linkerhand. Ps. 45:5 (kt.) En rijd voorspoediglijk in Uw heerlijkheid, op het Woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid; en Uw rechterhand zal U vreselijke dingen leren. Job 14:7 (kt.) Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden. |
61 Dat is, tot welk deel of oord van Judea het zou mogen wezen dat gij gelast zijt, om daar moorderij en verwoesting aan te richten. Spaar niets en niemand. |
17 En Ik Zelf zal ook Mijn hand tegen Mijn hand 62slaan, en 63Mijn grimmigheid doen rusten; Ik, de HEERE, heb het gesproken. | | 62 Te weten om den Chaldeeën moed te geven, hen aan te hitsen en op te jagen tot het verderven en uitroeien der Joodse natie. Zie de aant. op vers 14. Versta dat dit zo blijken zou door de uitkomst der zaak, dat het doen der Chaldeeën met Gods rechtvaardigen wil overeenkwam. vers 14 (kt.) Daarom, gij mensenkind, profeteer, en sla hand tegen hand; want het zwaard zal verdubbeld worden ten derden male, het is het zwaard dergenen die verslagen zullen worden; het is het zwaard der groten die verslagen zullen worden, dat tot hen in de binnenste kamers indringen zal. |
63 Dat is, Mijn moed aan u koelen en Mijn toorn aan u verzadigen. Vgl. Ez. 5 op vers 13. Ez. 5:13 (kt.) Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten en Mij troosten; en zij zullen weten dat Ik, de HEERE, in Mijn ijver gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben. |
18 Wederom geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: | | |
19 Gij nu, mensenkind, 64stel u 65twee wegen voor waardoor het zwaard des konings van Babel komt; uit 66één land zullen zij beide voortkomen; en kies een 67zijde, kies ze 68aan het hoofd van den weg der stad. | | 64 Te weten door op een tafereel af te malen en uit te drukken, als Ez. 4:1, 2. Ez. 4:1 EN gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, en leg dien voor uw aangezicht, en bewerp daarop de stad Jeruzalem. Ez. 4:2 En maak een belegering tegen haar, en bouw tegen haar sterkten, en werp tegen haar een wal op, en stel legers tegen haar, en zet tegen haar stormrammen rondom. |
65 Te weten beide voortkomende uit het land van Babylonië; waarvan de ene was ter rechterhand, om in Judea te komen, de andere ter linkerhand, om te komen in der Ammonieten land. Nebukadnezar nu beraadde zich welk land hij in dezen tocht eerst aantasten zou, hetwelk hier met deze twee wegen betekend wordt. |
66 Te weten Babylonië. Of: uit het land van één, dat is, van den koning van Babel. |
67 Hebr. hand. Zie Spr. 8:3 en de aant. Versta vanwaar de koning van Babel in het Joodse land invallen zou. Spr. 8:3 Aan de zijde der poorten, vóór aan de stad, aan den ingang der deuren roept Zij overluid: |
68 Dat is, aan het begin van den tweesprong, te weten aan den weg die naar de stad van Jeruzalem loopt. Het is een profetie dat Nebukadnezar eerst het Joodse land zou zien aan zich te brengen, om daarna de Ammonieten te overweldigen. |
20 Gij zult een weg voorstellen waardoor het zwaard inkomen zal tegen 69Rabba der kinderen Ammons, of tegen Juda, tot de vaste stad Jeruzalem. | | 69 Zie 2 Sam. 11 op vers 1. 2 Sam. 11:1 (kt.) EN het geschiedde met de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab en zijn knechten met hem en gans Israël heenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. |
21 Want de koning van Babel 70zal aan de 71wegscheiding 72staan, aan 73het hoofd van de twee wegen, om 74waarzegging te gebruiken; hij zal zijn pijlen 75slijpen, hij zal den 76terafim 77vragen, hij zal de 78lever bezien. | | 70 Te weten als hij met een heirleger uit zijn land zuidwaarts optrekken zal, om een krijgstocht te doen. In het Hebreeuws wordt de verleden tijd gebruikt: heeft gestaan, om te tonen de zekerheid van dit verhaal, alsof het alrede geschied ware. |
71 Hebr. moeder van den weg. Versta een tweesprong, of tweeweg, die in twee wegen gedeeld wordt. De wegscheiding is een moeder der wegen genaamd, omdat daaruit andere wegen voortkomen, gelijk uit een moeder kinderen. |
72 Te weten gelijk een die twijfelt welken weg hij ingaan zal, namelijk die ter rechterhand leidt, of die leidt ter linkerhand. |
73 Dat is, het begin, den ingang. Zie Ez. 16:25 en de aant. Ez. 16:25 Aan elk hoofd des wegs hebt gij uw hoge plaats gebouwd, en hebt uw schoonheid gruwelijk gemaakt, en hebt uw benen gespreid voor eenieder die voorbijging, en hebt uw hoererijen vermenigvuldigd. |
74 Hebr. waarzegging te waarzeggen, dat is, waarzegging te gebruiken, of met waarzegging om te gaan. Zie van het woord waarzegging Spr. 16 op vers 10. De zin is, dat hij de kunst zijner afgodische waarzegging zou in het werk stellen, om te zien welken weg hij ingaan zou. Spr. 16:10 (kt.) Waarzegging is op de lippen des konings; zijn mond zal niet overtreden in het gericht. |
75 Te weten teneinde dat zij hem, als hij die naar zijn bijgelovige manier gebruikt zou hebben, te verstaan mochten geven welken weg hij kiezen zou. Anderen vertalen het woord pijlen met messen, dewelke gevaagd en gereinigd werden, als men vele offeranden daarmede gedaan had, uit dewelke de heidenen hun waarzeggingen maakten. |
76 Zie Gen. 31 op vers 19. Gen. 31:19 (kt.) Laban nu was gegaan om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim die haar vader had. |
77 Te weten om raad. |
78 Te weten van hun geslachte beesten. Uit de gestaltenis nu der lever oordeelden zij naar hun afgodisch bijgeloof, wat hun te doen of te laten stond. |
22 De waarzegging zal aan zijn rechterhand zijn 79op Jeruzalem, om 80hoofdmannen 81te stellen, om 82den mond te openen in het doodslaan, om 83de stem op te heffen met gejuich, om 84stormrammen te stellen tegen de poorten, om isterkten op te werpen, om bolwerken te bouwen. | | 79 Dat is, de waarzegging zal uitwijzen dat Nebukadnezar de rechterhand moest kiezen, om Jeruzalem eerst te belegeren. |
80 Het Hebreeuwse woord is alzo genomen 2 Kon. 11:4. Maar in het volgende van dit vers betekent het stormrammen, gelijk ook Ez. 4:2. 2 Kon. 11:4 In het zevende jaar nu zond Jójada en nam de oversten van honderd met de hoofdmannen en met de trawanten, en hij bracht hen tot zich in het huis des HEEREN; en hij maakte een verbond met hen en hij beëdigde hen in het huis des HEEREN, en hij toonde hun den zoon des konings. Ez. 4:2 En maak een belegering tegen haar, en bouw tegen haar sterkten, en werp tegen haar een wal op, en stel legers tegen haar, en zet tegen haar stormrammen rondom. |
81 Dat is, de belegering tegen Jeruzalem aan te grijpen en te ordineren. |
82 Dat is, met groot geroep de krijgslieden tot het vermoorden en verderven der Joden aan te drijven, of: tot opening van enig gat in den muur, waardoor zij mochten inbreken. Het volgende woord gejuich kan ook overgezet worden met een gebroken geklank. |
83 Dat is, met een vreselijk veldgeschrei de vijanden te verwarren en de stad aan te vallen. |
84 Zie Ez. 4 op vers 2. Ez. 4:2 (kt.) En maak een belegering tegen haar, en bouw tegen haar sterkten, en werp tegen haar een wal op, en stel legers tegen haar, en zet tegen haar stormrammen rondom. |
i Ez. 4:2; 17:17. Ez. 4:2 En maak een belegering tegen haar, en bouw tegen haar sterkten, en werp tegen haar een wal op, en stel legers tegen haar, en zet tegen haar stormrammen rondom. Ez. 17:17 Ook zal Farao door een groot heir en door menigte van krijgsvergadering met hem in oorlog niets uitrichten, als men een wal zal opwerpen en als men sterkten bouwen zal, om vele zielen uit te roeien. |
23 85Dit zal 86hun 87in hun ogen als een 88ijdel waarzeggen zijn, omdat zij met eden beëdigd zijn 89onder hen; maar 90hij zal der 91ongerechtigheid gedenken, 92opdat zij 93gegrepen worden. | | 85 Dat is, deze uw profetie. |
86 Te weten den Joden. |
87 Dat is, in hun oordeel. Zie Job 18 op vers 3. Job 18:3 (kt.) Waarom worden wij geacht als beesten, en zijn onrein in ulieder ogen? |
88 Hebr. een waarzeggen der ijdelheid of leugen. Vgl. vers 29. vers 29 Terwijl zij u ijdelheid zien, terwijl zij u leugen voorzeggen, om u op de halzen te stellen dergenen die van de goddelozen verslagen zijn, welker dag gekomen was ten tijde der uiterste ongerechtigheid. |
89 Namelijk de Joden met de Egyptenaars, of ook andere omliggende volken, die den Joden met den eed beloofd hadden, dat zij dezelve tegen de Chaldeeën beschermen zouden. Sommigen verstaan het van den eed met denwelken zij aan den koning van Babel verplicht waren; uit het volgende. |
90 Namelijk de koning van Babel. |
91 Versta de ontrouw en meinedigheid, die de koning Zedekia in het breken van het verbond, gemaakt met Nebukadnezar, bewezen had. |
92 Namelijk de Joden in Jeruzalem wonende en daaronder ressorterende. |
93 Of: gevangen, of ingenomen worden, dat is, door wapenen overwonnen, overweldigd en gevankelijk weggevoerd worden. |
24 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Omdat gijlieden uwer ongerechtigheid 94doet gedenken, doordien uw overtredingen ontdekt worden, zodat uw zonden gezien worden in al uw handelingen; omdat uwer gedacht wordt, zult gij met de 95hand gegrepen worden. | | 94 Te weten Mij en den koning van Babylonië doet gij ze gedenken, door in uw meinedigheid moedwilliglijk en openbaarlijk voort te gaan, en daarin u te versterken door nieuwe verbonden, die gij met andere volken tegen den koning van Babel hebt opgericht. |
95 Te weten van Nebukadnezar, dat is, door zijn machtig heirleger. |
25 En gij, 96o onheilig, 97goddeloos vorst van Israël, wiens 98dag komen zal ten 99tijde der uiterste ongerechtigheid; | | 96 Hij meent Zedekia, den koning van Juda. |
97 Te weten door afgoderij tegen God, meinedigheid tegen den koning Nebukadnezar, wreedheid tegen zijn onderzaten, enz. |
98 Te weten van uw straf en ondergang. Zie Job 18:20 en de aant. Ps. 37 op vers 13. Insgelijks onder, vers 29. Job 18:20 Over zijn dag zullen de nakomelingen verbaasd zijn, en de ouden met schrik bevangen worden. Ps. 37:13 (kt.) De Heere belacht hem, want Hij ziet dat zijn dag komt. vers 29 Terwijl zij u ijdelheid zien, terwijl zij u leugen voorzeggen, om u op de halzen te stellen dergenen die van de goddelozen verslagen zijn, welker dag gekomen was ten tijde der uiterste ongerechtigheid. |
99 Dat is, als de ongerechtigheid op het hoogste gekomen en vol zal zijn, Gen. 15:16. Hebr. ten tijde der ongerechtigheid van het einde, of van het uiterste, dat is, de uiterste of eindelijke ongerechtigheid; of men kan met sommigen door ongerechtigheid verstaan (als elders) de straf der ongerechtigheid en van het einde, dat is, die een einde met hen zal maken, of die het met hen zal uitmaken. Alzo vers 29. Ez. 35:5. Gen. 15:16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen. vers 29 Terwijl zij u ijdelheid zien, terwijl zij u leugen voorzeggen, om u op de halzen te stellen dergenen die van de goddelozen verslagen zijn, welker dag gekomen was ten tijde der uiterste ongerechtigheid. Ez. 35:5 Omdat gij een eeuwige vijandschap hebt, en hebt de kinderen Israëls doen wegvloeien door het geweld des zwaards, ten tijde huns verderfs, ten tijde der uiterste ongerechtigheid, |
26 Alzo zegt de Heere HEERE: Doe dien hoed 100weg en hef die kroon af, deze zal 1dezelve niet wezen; Ik zal verhogen dien die 2nederig is, en vernederen dien 3die hoog is. | | 100 Te weten van uw hoofd. Zie van dezen hoed Ex. 28 op vers 4. Ex. 28:4 (kt.) Dit nu zijn de klederen die zij maken zullen: een borstlap en een efod en een mantel en een rok vol oogjes, een hoed en gordel; zij zullen dan voor uw broeder Aäron heilige klederen maken, en voor zijn zonen, om Mij het priesterambt te bedienen. |
1 Dat is, uw kroon niet meer wezen, dat is, gij zult niet meer koning zijn. |
2 Versta den koning Jojachin, die in de Babylonische gevangenis was, van wiens verhoging zie 2 Kon. 25:27, enz. 2 Kon. 25:27 Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigste der maand, dat Evil-Meródach, de koning van Babel, in het jaar als hij koning werd, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis verhief. |
3 Dat is, Zedekia, die nu wel koning was, maar spoedig zou gevangen, verblind en weggevoerd worden. Zie 2 Kon. 25:6, 7. 2 Kon. 25:6 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem. 2 Kon. 25:7 En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en men verblindde Zedekía’s ogen en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. |
27 Ik zal 4die kroon
5omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen; ja, 6zij zal niet zijn, totdat Hij kome Die 7daartoe recht heeft, en Dien Ik 8dat geven zal. | | 4 Te weten die kroon van dewelke in het voorgaande vers gemeld is. |
5 Dat is, gans uitroeien, omwerpen en verderven. Hetzelve wordt driemaal herhaald, om de zekerheid van het verhaal en den ijver van den profeet aan te wijzen, alsook om dengene dien het aanging, sterkelijk te bewegen. Vgl. Jer. 7:4; 22:29. Het Hebreeuwse woord is zo genomen Jes. 24:1. Jer. 7:4 Vertrouwt niet op valse woorden, zeggende: Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn deze. Jer. 22:29 O land, land, land, hoor des HEEREN woord! Jes. 24:1 ZIE, de HEERE maakt het land ledig en Hij maakt het woest, en Hij keert deszelfs gestaltenis om en Hij verstrooit zijn inwoners. |
6 Dat is, daar zal geen koning zijn uit den stam van Juda. |
7 Te weten om de kroon te hebben. Deze is onze Heere Jezus Christus, Die de ware Zoon en Opvolger is van David. |
8 Te weten recht. |
Het zwaard tegen Ammon |
28 En gij, mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heere HEERE, van de kinderen Ammons en van hun 9smading; zo zeg: Het zwaard, 10het zwaard is 11uitgetrokken, het is ter 12slachting gevaagd 13om te verdoen, 14om te glinsteren; | | 9 Te weten die zij Mijn volk aangedaan hebben; van dewelke zie Ez. 25:6. Zef. 2:8. Ez. 25:6 Want alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij met de hand geklapt en met den voet gestampt hebt, en van harte verblijd zijt geweest in al uw plundering over het land Israëls, Zef. 2:8 Ik heb de beschimping van Moab gehoord en de scheldwoorden der kinderen Ammons, waarmede zij Mijn volk beschimpt hebben, en hebben zich groot gemaakt tegen deszelfs landpale. |
10 Van gelijke verdubbeling van dit woord zie op vers 9. vers 9 (kt.) Mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de HEERE: Zeg: Het zwaard, het zwaard is gescherpt, en ook gevaagd. |
11 Hebr. geopend. Zie Ps. 37 op vers 14. Ps. 37:14 (kt.) Cheth. De goddelozen hebben het zwaard uitgetrokken en hun boog gespannen, om den ellendige en nooddruftige neder te vellen, om te slachten die oprecht van weg zijn. |
12 Te weten van u, o Ammonieten, die mede van den koning Nebukadnezar afgevallen zijt en het verderf niet zult ontgaan, ofschoon Jeruzalem voorgaat. |
13 Anders: om te vatten of te houden. |
14 Anders: om de glinstering, dat is, omdat het zo toebereid is tot glinsterens toe, dat het met de slachting ook grote verschrikking zal aanrichten. Vgl. op vers 10. vers 10 (kt.) Het is gescherpt, opdat het een slachting slachte; het is gevaagd, opdat het een glinster hebbe; of wij dan zullen vrolijk zijn? Het is de roede Mijns zoons, die alle hout versmaadt. |
29 Terwijl 15zij 16u 17ijdelheid zien, terwijl zij u leugen voorzeggen, om u op 18de halzen te stellen dergenen 19die van de goddelozen verslagen zijn, 20welker 21dag gekomen was ten tijde der uiterste ongerechtigheid. | | 15 Versta de valse profeten der Ammonieten. |
16 Hij spreekt het Ammonitische volk toe. |
17 Dat is, valsheid profeteren, te weten van vrede. Want terwijl zij u alzo pluimstrijken, zullen u de Chaldeeën overvallen. |
18 Dat is, om vreugde te verwekken over de Joden, die van de Chaldeeën verdrukt zijn, even alsof zij dezelfde verdrukking niet hadden te verwachten. |
19 Hebr. der verslagenen der goddelozen. Versta de Joden die van de Chaldeeën vermoord waren. |
20 Te weten verslagenen. |
21 Zie op vers 25. vers 25 (kt.) En gij, o onheilig, goddeloos vorst van Israël, wiens dag komen zal ten tijde der uiterste ongerechtigheid; |
30 22Keer uw zwaard weder in zijn schede; in de plaats 23waar gij geschapen zijt, in het land uwer 24woningen zal Ik u 25richten. | | 22 Dat is, wedersta de Chaldeeën niet. Want het zal u niet helpen. Anders: Zou Ik het zwaard weder in zijn schede keren? Hij wil zeggen: Neen; maar in de plaats, enz. |
23 Dat is, in uw vaderland, waarin gij geboren zijt. |
24 Anders: uwer handelingen. |
25 Dat is, straffen door het zwaard der Chaldeeën. Zie Gen. 15 op vers 14. Gen. 15:14 (kt.) Doch Ik zal het volk ook richten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. |
31 En Ik zal over u Mijn gramschap uitgieten, Ik zal tegen u door het 26vuur Mijner verbolgenheid blazen; en Ik zal u overgeven in de hand van 27brandende mensen, 28smeders des verderfs. | | 26 Vgl. Ez. 20:47 en de aantt. Ez. 20:47 En zeg tot het zuiderwoud: Hoor des HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal een vuur in u aansteken, hetwelk in u allen groenen boom en allen dorren boom verteren zal; de vlammende vlam zal niet uitgeblust worden, maar daardoor zullen verbrand worden alle aangezichten van het zuiden tot het noorden toe. |
27 Te weten van toorn en vijandschap. Anders: onvernuftige mensen. |
28 Dat is, die meesters en kunstenaars zijn om verderving aan te richten. |
32 Het vuur zult gij 29tot spijze zijn, uw 30bloed zal zijn in het midden des lands; uwer zal 31niet gedacht worden, want Ik, de HEERE, heb het gesproken. | | 29 Hebr. om te eten, dat is, om u te eten. Gelijk het vuur het hout verslindt, alzo zullen de vijanden u verslinden. |
30 Te weten wredelijk overal van de vijanden vergoten. |
31 Te weten van de mensen. Zo gans zult gij uitgeroeid worden. Vgl. Ez. 25:10. Ez. 25:10 Voor die van het oosten, met het land der kinderen Ammons, hetwelk Ik ter bezitting zal overgeven, opdat der kinderen Ammons onder de heidenen niet meer
gedacht worde. |