Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De wegvoering voorgesteld |
1 VERDER geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
2 Mensenkind, gij woont in het midden van een awederspannig huis, dewelke ogen hebben om te zien en niet bzien, coren hebben om te horen en niet horen, want zij zijn een wederspannig huis. a Ez. 2:3, 5, 6, 7, 8; 3:26, 27. b Jes. 6:9. Jer. 5:21. c Jer. 5:21. |
a Ez. 2:3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, Ik zend u tot de kinderen Israëls, tot de rebellerende volken, die tegen Mij gerebelleerd hebben; zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op dezen zelven huidigen dag. Ez. 2:5 En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten dat een profeet in het midden van hen geweest is. Ez. 2:6 En gij, mensenkind, vrees niet voor hen en vrees niet voor hun woorden; hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis. Ez. 2:7 Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn wederspannig. Ez. 2:8 Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen dat Ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw mond en eet wat Ik u geef. Ez. 3:26 En Ik zal uw tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man; want zij zijn een wederspannig huis. Ez. 3:27 Maar als Ik met u spreken zal, zal Ik uw mond opendoen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE. Wie hoort, die hore, en wie het laat, die late het; want zij zijn een wederspannig huis. b Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Jer. 5:21 Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk; die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen niet. c Jer. 5:21 Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk; die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen niet. |
3 Daarom, gij mensenkind, maak u gereedschap van vertrekking; en vertrek bij dag voor hun ogen; en gij zult vertrekken van uw plaats tot een andere plaats voor hun ogen; misschien zullen zij het merken, hoewel zij een wederspannig huis zijn. |
4 Gij zult dan uw gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen, als het gereedschap dergenen die vertrekken; daarna zult gij in den avond uitgaan voor hun ogen, gelijk zij uitgaan die vertrekken. |
5 Doorgraaf u den wand voor hun ogen, en breng daardoor uw gereedschap uit. |
6 Voor hun ogen zult gij het op de schouders dragen, in donker zult gij het uitbrengen; uw aangezicht zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u den huize Israëls tot een wonderteken gegeven. |
7 En ik deed alzo, gelijk als mij bevolen was: ik bracht mijn gereedschap uit bij dag, als het gereedschap dergenen die vertrekken; daarna in den avond doorgroef ik mij den wand met de hand; ik bracht het uit in donker en ik droeg het op den schouder voor hun ogen. |
8 En des morgens geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende: |
9 Mensenkind, heeft niet het huis Israëls, het wederspannig huis, tot u gezegd: Wat doet gij? |
10 Zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Deze last is tegen den vorst te Jeruzalem en het ganse huis Israëls, dat in het midden van hen is. |
11 Zeg: Ik ben ulieder wonderteken; gelijk als ik gedaan heb, alzo zal hun gedaan worden; zij zullen door wegvoering in de gevangenis heen gaan. |
12 En de vorst, die in het midden van hen is, zal het gereedschap op den schouder dragen in donker, en hij zal duitgaan; zij zullen door den wand graven om hem daardoor uit te brengen; hij zal zijn aangezicht bedekken, opdat hij met het oog de aarde niet zie. d 2 Kon. 25:4. |
d 2 Kon. 25:4 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds. |
13 eIk zal ook Mijn net over hem uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen worde; en Ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeeën; ook zal hij dat niet zien, hoewel hij daar sterven zal. e Ez. 17:20. |
e Ez. 17:20 En Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, dat hij gegrepen zal worden in Mijn jachtgaren; en Ik zal hem doen brengen naar Babel, en zal daar met hem rechten over zijn overtreding, waardoor hij tegen Mij overtreden heeft. |
14 En allen die rondom hem zijn tot zijn hulp, en al zijn benden zal Ik in alle winden fverstrooien; en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. f Ez. 5:10, 12. |
f Ez. 5:10 Daarom zullen de vaders de kinderen eten in het midden van u, en de kinderen zullen hun vaders eten; en Ik zal gerichten onder u oefenen en zal al uw overblijfsel in alle winden verstrooien. Ez. 5:12 Een derde deel van u zal van de pestilentie sterven en zal door honger in het midden van u tenietworden; en een derde deel zal in het zwaard vallen rondom u; en een derde deel zal Ik in alle winden verstrooien, en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. |
15 Alzo zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik hen onder de heidenen verspreiden en hen in de landen verstrooien zal. |
16 Doch Ik zal van hen weinige lieden doen overblijven van het zwaard, van den honger en van de pestilentie; opdat zij al hun gruwelen vertellen onder de heidenen waarheen zij komen zullen, en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. |
17 Daarna geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende: |
18 Mensenkind, gij zult uw brood eten met beven, en uw water zult gij met beroerte en met kommer drinken. |
19 En gij zult tot het volk des lands zeggen: Alzo zegt de Heere HEERE van de inwoners van Jeruzalem, in het land Israëls: Zij zullen hun brood met kommer eten, en hun water zullen zij met gverbaasdheid drinken, omdat haar land woest zal worden van zijn volheid, vanwege het geweld van al degenen die daarin wonen; g Ez. 4:16. |
g Ez. 4:16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik breek den staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood met gewicht en met kommer eten, en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken; |
20 En de bewoonde steden zullen woest worden, en het land zal een wildernis zijn; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. |
Geen uitstel meer |
21 Wederom geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende: |
22 Mensenkind, wat is dit voor een spreekwoord dat
gijlieden hebt in het land Israëls, zeggende: De dagen zullen verlengd worden, en al het gezicht zal vergaan? |
23 Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, dat zij het niet meer ten spreekwoord gebruiken zullen in Israël. Maar spreek tot hen: De dagen zijn nabijgekomen, en het woord van ieder gezicht. |
24 Want geen ijdel gezicht zal er meer wezen, noch vleiende waarzegging, in het midden van het huis Israëls. |
25 Want Ik ben de HEERE, Ik zal spreken; het woord dat Ik zal spreken, zal gedaan worden, de tijd
zal niet meer uitgesteld worden; want in uw dagen, o wederspannig huis, zal Ik een woord spreken en hetzelve doen, spreekt de Heere HEERE. |
26 Verder geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende: |
27 Mensenkind, zie, die van het huis Israëls zeggen: Het gezicht dat hij ziet, is voor vele dagen, en hij profeteert van tijden die verre zijn. |
28 Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Geen Mijner woorden zullen meer uitgesteld worden; het woord hetwelk Ik gesproken heb, dat zal gedaan worden, spreekt de Heere HEERE. |