Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De HEERE verlaat Jeruzalem |
1 TOEN hief mij de Geest op, en bracht mij tot de Oostpoort van het huis des HEEREN, dewelke ziet oostwaarts; en zie, aan de deur der poort waren vijf en twintig mannen; en in het midden van hen zag ik Jaäzánja, den zoon van Azzur, en Pelátja, den zoon van Benája, vorsten des volks. |
2 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, dezen zijn de mannen die ongerechtigheid bedenken, en die kwaden raad raden in deze stad; |
3 Die zeggen: Men moet geen huizen nabij bouwen; deze stad
zou de pot en wij het vlees zijn. |
4 Daarom, profeteer tegen hen; profeteer, o mensenkind. |
5 Zo viel dan de Geest des HEEREN op mij en Hij zeide tot mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: Alzo zegt gijlieden, o huis Israëls, want Ik weet elkeen der dingen die in uw geest opklimmen. |
6 Gij hebt uw verslagenen in deze stad vermenigvuldigd, en gij hebt derzelver straten met de verslagenen vervuld. |
7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Uw verslagenen, die gij in het midden derzelve nedergelegd hebt, die zijn het vlees, en deze stad is de pot; maar ulieden zal Ik uit het midden derzelve doen uitgaan. |
8 Gijlieden hebt het zwaard gevreesd, en het zwaard zal Ik over u brengen, spreekt de Heere HEERE. |
9 Ook zal Ik ulieden uit het midden derzelve doen uitgaan, en Ik zal u overgeven in de hand der vreemden; en Ik zal recht onder u doen. |
10 Gij zult door het zwaard vallen; in de landpale Israëls zal Ik u richten, en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. |
11 Deze stad zal ulieden niet tot een pot zijn, en gij zult in het midden derzelve niet tot vlees zijn; in de landpale Israëls zal Ik u richten. |
12 En gij zult weten dat Ik de HEERE ben, omdat gij in Mijn inzettingen niet gewandeld en Mijn rechten niet gedaan hebt, maar naar de rechten der heidenen die rondom u zijn, gedaan hebt. |
13 Het geschiedde nu als ik profeteerde, dat Pelátja, de zoon van Benája, stierf. Toen viel ik neder op mijn aangezicht, en riep met luider stem en zeide: Ach Heere HEERE, zult Gij gans een voleinding maken met het overblijfsel Israëls? |
14 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende: |
15 Mensenkind, het zijn uw broederen, uw broederen, de mannen uwer maagschap, en het ganse huis Israëls, ja, dat ganse, tot welke de inwoners van Jeruzalem gezegd hebben: Maakt u verre af van den HEERE, ditzelve land is ons tot een erfbezitting gegeven. |
16 Daarom, zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Hoewel Ik hen ver onder de heidenen weggedaan heb, en hoewel Ik hen in de landen verstrooid heb, nochtans zal Ik hun een weinig tijds tot een Heiligdom zijn in de landen waarin zij gekomen zijn. |
17 Daarom, zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal ulieden vergaderen uit de volken, en Ik zal u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israëls geven. |
18 En zij zullen daarheen komen, en al deszelfs verfoeiselen en al deszelfs gruwelen vandaar wegdoen. |
19 En Ik zal hun aenerlei hart geven, en zal een nieuwen geest in het binnenste van u geven, en Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen, en zal hun een vlezen hart geven, a Jer. 32:39. Ez. 36:26. |
a Jer. 32:39 En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hun kinderen na hen. Ez. 36:26 En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven. |
20 Opdat zij wandelen in Mijn inzettingen, en Mijn rechten bewaren en dezelve doen; en zij zullen Mij tot een bvolk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn. b Jer. 24:7; 30:22; 31:1; 32:38. |
b Jer. 24:7 En Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben; en zij zullen Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn; want zij zullen zich tot Mij met hun ganse hart bekeren. Jer. 30:22 En gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn. Jer. 31:1 TERZELFDER tijd, spreekt de HEERE, zal Ik allen geslachten Israëls tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. Jer. 32:38 Ja, zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn. |
21 Maar welker hart het hart hunner verfoeiselen en hunner gruwelen nawandelt, derzelver weg zal Ik op hun choofd geven, spreekt de Heere HEERE. c Ez. 9:10. |
c Ez. 9:10 Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven. |
22 Toen hieven de cherubs hun vleugelen op, en de raderen tegenover hen; en de heerlijkheid van den God Israëls was over hen van boven. |
23 En de heerlijkheid des HEEREN rees op van het midden der stad, en stond op den berg die tegen het oosten der stad is. |
24 Daarna nam mij de Geest op, en bracht mij in gezicht door den Geest Gods in Chaldéa, tot de gevankelijk weggevoerden; en het gezicht dat ik gezien had, voer van mij op. |
25 En ik sprak tot de gevankelijk weggevoerden al de woorden des HEEREN, die Hij mij had doen zien. |