ALHOEWEL God de Heere den koning Jechonia of Jojachin met vele Joden (waaronder Ezechiël mede was) gevankelijk had laten wegvoeren naar Babel, zo heeft Hij hen nochtans daarmede niet ten enenmale verlaten, maar om te tonen dat Hij Zijn kerk nog onder hen, zelfs in Babel, wilde behouden en naderhand genadiglijk verlossen en herstellen, heeft Hij tot hun dienst verwekt dezen voortreffelijken profeet, door denwelken Hij dezen gevangenen in Babel hetzelfde, in verscheidene gezichten, profetieën en predicatiën, heeft voorgesteld, dat Hij door den profeet Jeremia hun broederen die in het land en te Jeruzalem onder den koning Zedekia waren gebleven, dagelijks liet voordragen, hoewel bij beiden (zowel die te Jeruzalem als die in Babel waren) gelijke ongelovigheid en hardnekkige onboetvaardigheid gevonden werd. Te Jeruzalem geloofden zij den profeet Jeremia niet, maar spotten met degenen die zich aan den koning van Babel hadden overgegeven en gevankelijk laten wegvoeren, menende dat zij nu alleen erfgenamen van het land zouden zijn en hun weggevoerde broeders daarvan verstoken zouden blijven. In Babel geloofden zij den profeet Ezechiël niet, maar murmureerden tegen God en hielden zich voor veel ongelukkiger dan hun broeders die in het land gebleven waren, denwelken God nochtans, zo door Ezechiël als door Jeremia, veel zwaardere plagen, benevens de uiterste ruïnering van de stad, den tempel en het land voorzegde, doch alleszins met bijvoegingen van zeer schone beloften en vertroostingen, voor den boetvaardige en gelovige, van Zijn toekomstige gewisse genade, zo in het lichamelijke als inzonderheid in het geestelijke, en Zijn strenge oordelen over al hun vijanden en verdrukkers. Hierop slaat voornamelijk dit ganse boek van Ezechiël, waarin hij in de eerste drie hoofdstukken beschrijft een zeer uitnemend en wonderbaar gezicht, door hetwelk hem God in zijn profetisch ambt heeft bevestigd, onderwezen en gesterkt. In het volgende, tot aan het 25ste hoofdstuk toe, worden de gruwelijke zonden, voornamelijk van de Joden die te Jeruzalem en in Juda waren, mitsgaders hun nakende straffen, door verscheidene Goddelijke tekenen, gezichten, gelijkenissen en profetische strafpredicatiën zeer levendig afgemaald. Daarna tot aan het 33ste hoofdstuk voorzegt God den naburigen vijandelijken heidenen, als Ammonieten, Moabieten, Edomieten (van dewelke ook gehandeld wordt hoofdstuk 35), Filistijnen, Tyriërs, Sidoniërs en Egyptenaars, hun ondergang. Voorts van het 33ste tot aan het 40ste hoofdstuk worden heftiglijk van God bestraft de zonden, murmureringen en huichelarijen der Joden die in Babel gevangen waren, met vermaningen tot ware bekering en gelovige verwachting der toekomstige verlossing, vergadering en zegening van Zijn kerk, niet alleen door de verlossing uit de Babylonische gevangenis, maar ook voornamelijk door het grote genadewerk dat God aan Zijn algemene kerk der Joden en heidenen zou bewijzen door hun enigen Heiland en Koning JEZUS CHRISTUS, met waarschuwing voor den zwaren strijd en de vijandschap, die hun van Gog en Magog met hun gansen aanhang zou bejegenen, en belofte van een eindelijke blijde uitkomst. In de laatste 9 hoofdstukken besluit en verzegelt God deze profetieën, in Babylonië, met een zeer groot gezicht van het gebouw eens nieuwen tempels, nieuwen godsdienst, nieuwe regering van Gods volk, nieuw erfland en een nieuwe stad, alles voor Israël en de vreemdelingen; afbeeldende onder figuren, naar den eis van dien tijd, den toekomstigen begenadigden en gezegenden staat der strijdende en triomferende kerk onder haar Koning den MESSIAS JEZUS CHRISTUS, Die met den Vader en den Heiligen Geest, als de enige ware God van Israël, geloofd moet zijn in alle eeuwigheid. Amen. |