Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 ALEPH. Hoe is het goud zo verdonkerd, het goede fijne goud zo veranderd! Hoe zijn de stenen des heiligdoms vooraan op alle straten verworpen! |
2 Beth. De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, hoe zijn zij nu gelijk gerekend den aarden flessen, het werk van de handen eens pottenbakkers! |
3 Gimel. Zelfs laten de zeekalveren de borsten neder, zij zogen haar welpen; maar de dochter mijns volks is als een wrede geworden, gelijk de struisen in de woestijn. |
4 Daleth. De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte van dorst; de kinderkens eisen brood, er is niemand die het hun mededeelt. |
5 He. Die lekkernijen aten, versmachten nu op de straten; die in karmozijn opgetrokken zijn, die omhelzen den drek. |
6 Vau. En de ongerechtigheid der dochter mijns volks is groter dan de zonde van Sódom, die als in een ogenblik omgekeerd werd, en geen handen hadden arbeid over haar. |
7 Zain. Haar bijzondersten waren reiner dan de sneeuw, zij waren witter dan melk; zij waren roder van lichaam dan robijnen, gladder dan een saffier. |
8 Cheth. Maar nu is hun gedaante verduisterd van zwartigheid, men kent ze niet op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, zij is verdord, zij is geworden als een hout. |
9 Teth. De verslagenen van het zwaard, die zijn gelukkiger dan de verslagenen van den honger; want die vlieten daarheen als doorstoken zijnde, omdat er geen vruchten der velden zijn. |
10 Jod. De handen der barmhartige vrouwen hebben haar kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden in de verbreking der dochter mijns volks. |
11 Caph. De HEERE heeft Zijn grimmigheid volbracht, Hij heeft de hittigheid Zijns toorns uitgestort; en Hij heeft te Sion een vuur aangestoken, hetwelk haar fundamenten verteerd heeft. |
12 Lamed. De koningen der aarde zouden het niet geloofd hebben, noch al de inwoners der wereld, dat de tegenpartijder en vijand tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan. |
13 Mem. Het is vanwege de zonden harer profeten en de misdaden harer priesters, die in het midden van haar het bloed der rechtvaardigen vergoten hebben. |
14 Nun. Zij zwierven als blinden op de straten, zij waren met bloed besmet, zodat men niet kon zijn, of men raakte hun klederen aan. |
15 Samech. Zij riepen tot hen: Wijkt, hier is een onreine, wijkt, wijkt, roert niet aan. Zekerlijk, zij zijn weggevlogen, ja, weggezworven; zij zeiden onder de heidenen: Zij zullen er niet langer wonen. |
16 Pe. Des HEEREN aangezicht heeft hen verdeeld, Hij zal hen voortaan niet meer aanzien; zij hebben het aangezicht der priesters niet geëerd, zij hebben den ouden geen genade bewezen. |
17 Ain. Nog bezweken ons onze ogen, ziende
naar onze ijdele hulp; wij gaapten met ons gapen op een volk dat niet kon verlossen. |
18 Tsade. Zij hebben onze gangen nagespeurd, dat wij op onze straten niet gaan konden; ons einde is genaderd, onze dagen zijn vervuld, ja, ons einde is gekomen. |
19 Koph. Onze vervolgers zijn sneller geweest dan de arenden des hemels; zij hebben ons op de bergen hittiglijk vervolgd, in de woestijn hebben zij ons lagen gelegd. |
20 Resch. De adem onzer neuzen, de gezalfde des HEEREN, is gevangen in hun groeven; van welken wij zeiden: Wij zullen onder zijn schaduw leven onder de heidenen. |
21 Schin. Wees vrolijk en verblijd u, gij dochter Edoms, die in het land Uz woont; doch
de beker zal ook tot u komen, gij zult dronken worden en ontbloot worden. |
22 Thau. Uw ongerechtigheid heeft een einde, o gij dochter Sions; Hij zal u niet meer gevankelijk doen wegvoeren. Maar uw ongerechtigheid, o gij dochter Edoms, zal Hij bezoeken; Hij zal uw zonden ontdekken. |