Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Verdere klacht over den erbarmelijken staat van het Joodse volk, vs. 1, enz. Met belijdenis dat het de schuld van hun zonden is, 6. Ellenden den voornaamsten overkomen, 7. De vrouwen hebben haar kinderen gedood en gekookt, 10. Zonde der valse profeten en priesters, 13. Vergeefse hoop van het volk, 17. De koning van het Joodse volk gevangen, 20. Voorzegging van de wrake Gods over Edom, 21. En vertroosting van het volk Gods, 22. |
Zonde en oordeel |
1 ALEPH. 1Hoe is 2het goud 3zo verdonkerd, het goede fijne goud zo veranderd! Hoe zijn 4de stenen des heiligdoms 5vooraan op alle straten 6verworpen! |
| 1 Dit is een vraag met droefenis en verwondering, als Klgld. 1:1. |
| Klgld. 1:1 ALEPH.
Hoe zit die stad zo eenzaam, die vol volk was! Zij is als een weduwe geworden, zij die groot was onder de heidenen, een vorstin onder de landschappen, is cijnsbaar geworden. |
| 2 Die heerlijke tempel, blinkende van goud, waarmede hij versierd en ten dele overdekt en overtrokken was vanbinnen. Zie 1 Kon. 6:20, 21, enz. 2 Kron. 3:4, 5, 6. |
| 1 Kon. 6:20 En de aanspraakplaats vooraan was van twintig ellen in lengte en van twintig ellen in breedte en van twintig ellen in haar hoogte, en hij overtoog ze met gesloten goud; ook overtoog hij het cederen altaar. 1 Kon. 6:21 En Sálomo overtoog het huis vanbinnen met gesloten goud; en hij toog voor de aanspraakplaats een voorhang henen door met gouden ketenen, en overtoog dien met goud. 2 Kron. 3:4 En het voorhuis hetwelk vooraan was, was in de lengte, naar de breedte van het huis, twintig ellen en de hoogte honderd en twintig; hetwelk hij vanbinnen overtrok met louter goud. 2 Kron. 3:5 Het grote huis nu overdekte hij met dennenhout, daarna overtoog hij dat met goed goud; en hij maakte daarop palmen en ketenwerk. 2 Kron. 3:6 Hij overtoog ook het huis met kostelijke stenen tot versiering; het goud nu was goud van Parváïm. |
| 3 Doordien, de Chaldeeën den tempel afbrekende, alles bestoven en verduisterd is geworden. Hebr. bedekt. |
| 4 Of: de stenen der heiligheid, dat is, die aan het gebouw des tempels geweest zijn, die vernuftiglijk en kunstiglijk gehouwen en gepolijst waren, 1 Kon. 5:17, 18; 6:7. Vergelijk hiermede de stenen van den tweeden tempel, Matth. 24:2. Luk. 19:44. |
| 1 Kon. 5:17 Als nu de koning het gebood, zo voerden zij grote stenen toe, kostelijke stenen, gehouwen stenen, om den grond van dat huis te leggen. 1 Kon. 5:18 En de bouwlieden van Sálomo en de bouwlieden van Hirom en de Giblieten behieuwen ze, en bereidden het hout toe en de stenen, om dat huis te bouwen. 1 Kon. 6:7 Het huis nu, als het gebouwd werd, werd met volmaakten steen, zoals hij toegevoerd was, gebouwd; zodat geen hamers noch bijl of enig ijzeren gereedschap gehoord werd in het huis, als het gebouwd werd. Matth. 24:2 En Jezus zeide tot hen: Ziet gij niet al deze dingen? Voorwaar zeg Ik u: Hier zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden. Luk. 19:44 En zullen u tot den grond nederwerpen, en uw kinderen in u; en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt. |
| 5 Dat is, aan de einden en hoeken der straten verstrooid, als van geen waarde zijnde. Vgl. Psalm 79. Klgld. 2:11, 12, 19. |
| Klgld. 2:11 Caph. Mijn ogen zijn verteerd door tranen, mijn ingewand wordt beroerd; mijn lever is ter aarde uitgeschud vanwege de breuk der dochter mijns volks; omdat het kindeken en de zuigeling op de straten der stad in onmacht zinken; Klgld. 2:12 Lamed. Als
zij tot hun moeders zeggen: Waar is koren en wijn? Als zij op de straten der stad in onmacht zinken als de verslagenen; als zich hun ziel uitschudt in den schoot hunner moeders. Klgld. 2:19 Koph. Maak u op, maak geschrei des nachts in het begin der nachtwaken, stort uw hart uit voor het aangezicht des Heeren als water; hef uw handen tot Hem op voor de ziel uwer kinderkens, die in onmacht gevallen zijn van honger, vooraan op alle straten. |
| 6 Hebr. uitgestort. |
|
2 Beth. 7De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, 8hoe zijn zij nu gelijk gerekend den aarden flessen, het werk van de handen eens pottenbakkers! |
| 7 Dat is, de treffelijkste en geachtste mannen der stad en des lands. Zie dusdanige gelijkenissen Job 28:16, enz. |
| Job 28:16 Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir, tegen den kostelijken schoham of den saffier. |
| 8 Hoe zijn zij nu zo onwaard en verachtzaam geworden als aarden vaten. Vgl. Jes. 30:14. |
| Jes. 30:14 Ja, Hij zal haar verbreken, gelijk een pottenbakkerskruik verbroken wordt; in het brijzelen zal Hij niet verschonen; alzo dat van haar verbrijzeling niet een scherf zal gevonden worden, om vuur uit den haard te nemen of om water te scheppen uit een gracht. |
|
3 Gimel. Zelfs laten de 9zeekalveren de borsten neder, zij zogen haar welpen; maar de dochter mijns volks is 10als een wrede geworden, gelijk de struisen in de woestijn. |
| 9 Anders: zeehonden. Enigen zetten hier het Hebreeuwse woord over met draken, maar dat schijnt hier niet wel te passen, overmits er geen soort van aardse draken is die borsten heeft. Anders betekent het Hebreeuwse woord allerlei kruipende monsterdieren, die op de aarde of in de wateren zijn. De phocae of zeekalveren zijn van zulken aard, dat zij in het water en ook op het land leven, en zij leggen haar jongen aan den oever der wateren, en zij komen tot dezelve en geven ze de borst, dezelve zo lang op het land latende liggen, totdat zij het water verdragen kunnen. Zie Plinius, boek 9, hfdst. 13. Als de profeet hier zegt dat de zeekalveren de borsten nederlaten om haar welpen te zogen, dat is alsof hij zeide: De zeekalveren komen vrijmoediglijk aan den oever van het water en geven haar welpen de borst, die zij daar een tijdlang gerustelijk kunnen laten liggen; maar de dochter mijns volks, dat is, de moeders, die onder mijn volk zuigende kinderen hebben, lijden zulken hongersnood, dat zij haar kinderen niet kunnen zogen, en worden ook met haar kleine kinderen zo gehaat, verdreven en vervolgd van de ene plaats tot de andere, dat zij geen plaats noch rust hebben om haar kinderen met vrede te zogen; maar zij is gelijk de struisen (of uilen), die van de andere vogels in de wildernissen worden gehaat, gejaagd en vervolgd. Vgl. Job 30:29. |
| Job 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. |
| 10 Hebr. tot een wrede. Anders: moet onbarmhartig zijn. Anders: vanwege de wreden, te weten tirannen, vervolgers. |
|
4 Daleth. De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte 11van dorst; de kinderkens eisen 12brood, er is niemand die het hun 13mededeelt. |
| 11 Omdat de borsten hunner moeders droog en zonder melk zijn. |
| 12 Dat is, spijze, als Klgld. 1:11. |
| Klgld. 1:11 Caph. Al haar volk zucht, brood zoekende, zij hebben hun gewenste dingen voor spijze gegeven om de ziel te verkwikken. Zie, HEERE, en aanschouw, dat ik onwaard geworden ben. |
| 13 Zie Jes. 58 op vers 7 van de betekenis van het Hebreeuwse woord. Hier is de zin: Niemand deelt den kinderkens brood mede, doordien zij het zelven niet hebben, en derhalve moeten de kleine kinderkens van honger en van dorst vergaan. |
| Jes. 58:7 (kt.) Is het niet dat gij den hongerige uw brood mededeelt en de arme verdrevenen in huis brengt? Als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt en dat gij u voor uw vlees niet verbergt? |
|
5 He. Die 14lekkernijen aten, versmachten nu op de straten; 15die in 16karmozijn opgetrokken zijn, 17die omhelzen den drek. |
| 14 Lekkere spijze, het allerlekkerste. |
| 15 Dat is, die op het allerkostelijkst plachten gekleed te gaan. |
| 16 Zie Jes. 1 op vers 18. |
| Jes. 1:18 (kt.) Komt dan, en laat ons tezamen rechten, zegt de HEERE; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij
rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. |
| 17 Dat is, die liggen nu en wentelen zich op de mesthopen en in de vuiligheden der straten. Of: zij eten drek. Vgl. 2 Kon. 6:25. |
| 2 Kon. 6:25 En er werd grote honger in Samaría; want zie, zij belegerden haar, totdat een ezelskop voor tachtig zilverlingen was verkocht en een vierendeel van een kab duivenmest voor vijf zilverlingen. |
|
6 Vau. En de 18ongerechtigheid der dochter mijns volks 19is groter dan de zonde van Sódom, die als 20in een ogenblik omgekeerd werd, en 21geen handen hadden arbeid over haar. |
| 18 Men kan door de woorden ongerechtigheid en zonde hier verstaan óf de ongerechtigheid en zonde zelve, óf de straffen van dien. Zie Lev. 5 op vers 1. |
| Lev. 5:1 (kt.) ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. |
| 19 Zo ten aanzien van de straf zelve als ten aanzien van de duurzaamheid derzelve. |
| 20 Dat is, haastelijk, subiet, onvoorziens, als Ps. 6:11. Zie Gen. 19:25. Ez. 16:46, 47, enz. |
| Ps. 6:11 Al mijn vijanden zullen zeer beschaamd en verbaasd worden; zij zullen terugkeren, zij zullen in een ogenblik beschaamd worden. Gen. 19:25 En Hij keerde dezelve steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands. Ez. 16:46 Uw grote zuster nu is Samaría, zij en haar dochteren, dewelke woont aan uw linkerhand; maar uw zuster die kleiner is dan gij, die tegen uw rechterhand woont, is Sódom en haar dochteren. Ez. 16:47 Doch gij hebt in haar wegen niet gewandeld, noch naar haar gruwelen gedaan; het was wat gerings, een verdriet; maar gij hebt het meer verdorven dan zij, in al uw wegen. |
| 21 Dat is, mensenhanden hebben geen moeite gehad om Sodom uit te roeien, maar God heeft het gedaan zonder middel van mensen; maar met Jeruzalem is het geheel anders geweest. Anders: daar bleven geen handen aan of in haar, dat is, geen kracht; zij werden inderhaast geheel vernield; daartegenover zijn in het Joodse land en in Jeruzalem de legers der Chaldeeën lang gebleven, het volk steeds kwellende en plagende; Sodom werd subiet en als in een ogenblik ondersteboven gekeerd (Genesis 19) door de hand Gods, zonder dat er legers der soldaten toe zijn gebruikt geworden. |
| Genesis 19 EN die twee engelen kwamen te Sódom in den avond; en Lot zat in de poort te Sódom; en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde. |
|
7 Zain. 22Haar 23bijzondersten 24waren reiner dan de sneeuw, zij waren witter dan melk; zij waren roder van lichaam dan robijnen, 25gladder dan een saffier. |
| 22 Te weten der dochter mijns volks. |
| 23 Dat is, de voortreffelijksten en aanzienlijksten, afgezonderdsten. Hebr. nezirim, nazireeërs. Aldus werden die genoemd onder de Joden, die beloofd hadden een bijzondere manier van leven te onderhouden, zekere spijzen niet etende, geen wijn of dronken makenden drank nuttigende, en het haar niet afscherende, Num. 6:2, 3, 4, enz. Zie Richt. 13 op vers 5; 16:17. 1 Sam. 1:11. Luk. 1:15. Maar somtijds betekent het zodanige personen die anderen overtreffen in waardigheid en treffelijkheid. Aldus wordt Jozef genoemd een afgezonderde onder zijn broederen, Gen. 49:26. |
| Num. 6:2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer een man of een vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte eens nazireeërs, om zich den HEERE af te zonderen; Num. 6:3 Van wijn en sterken drank zal hij zich afzonderen; wijn-edik en edik van sterken drank zal hij niet drinken, noch enige vochtigheid van druiven zal hij drinken, noch verse of gedroogde druiven eten. Num. 6:4 Al de dagen van zijn nazireeërschap zal hij niet eten van iets dat van den wijnstok des wijns gemaakt is, van de kernen af tot de basten toe. Richt. 13:5 (kt.) Want zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand. Richt. 16:17 Zo verklaarde hij haar zijn ganse hart en zeide tot haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een nazireeër Gods van mijner moeders buik af; indien ik geschoren werd, zo zou mijn kracht van mij wijken en ik zou zwak worden en wezen als al de mensen. 1 Sam. 1:11 En zij beloofde een gelofte en zeide: HEERE der heirscharen, zo Gij eenmaal de ellende Uwer dienstmaagd aanziet en mijner gedenkt en Uw dienstmaagd niet vergeet, maar geeft aan Uw dienstmaagd een mannelijk zaad, zo zal ik dat den HEERE geven al de dagen zijns levens, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen. Luk. 1:15 Want hij zal groot zijn voor den Heere; noch wijn noch sterken drank zal hij drinken, en hij zal met den Heiligen Geest vervuld worden, ook van zijner moeders lijf aan. Gen. 49:26 De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen. |
| 24 Te weten eer het Joodse land in dezen ellendigen stand vervallen was. |
| 25 Hebr. hun snijding, of polijsting, of gravering was als van den saffier, dat is, zo zuiver, alsof zij uit een saffier gesneden waren. Of: zij waren als glad saffier. |
|
8 Cheth. Maar nu is 26hun gedaante verduisterd 27van zwartigheid, 28men kent ze niet op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, 29zij is verdord, zij is geworden als een hout. |
| 26 Dat is, hun schoonheid. |
| 27 Spruitende uit den groten honger, de ziekte, mitsgaders andere ellenden en kwellages die zij geleden hebben. Vgl. Job 30:30. Anders: duisterder dan de zwartigheid zelve. |
| Job 30:30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. |
| 28 Hebr. zij worden niet gekend, enz. Zij zijn zo veranderd dat wie hen op de straat ontmoet, die kent hen niet voor die lieden die zij tevoren waren. |
| 29 Of: zij zijn verdord, zij zijn als een hout, zo dor en zo hard alsof het een stuk hout ware. Zie Klgld. 5:10. |
| Klgld. 5:10 Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, vanwege den geweldigen storm des hongers. |
|
9 Teth. De verslagenen van het zwaard, die zijn 30gelukkiger dan 31de verslagenen van den honger; want 32die 33vlieten daarheen als doorstoken zijnde, 34omdat er geen vruchten der velden zijn. |
| 30 Hebr. beter. |
| 31 Want die door of met het zwaard omgebracht worden, lijden zo lang pijn niet als die allengskens van honger sterven. |
| 32 Te weten die van honger sterven. |
| 33 Dat is, zij sterven allengskens. |
| 34 Dat is, bij gebrek van het voedsel hetwelk de aarde gewoon is den mensen te geven, zijn zij dor en zo mager geworden, dat hun de beenderen schier het vel doorsteken. Vgl. Ps. 109:24. |
| Ps. 109:24 Mijn knieën struikelen van vasten, en mijn vlees is gemagerd, zodat er geen vet aan is. |
|
10 Jod. 35De handen der barmhartige vrouwen hebben haar kinderen gekookt; zij zijn haar 36tot spijze geworden 37in de verbreking der dochter mijns volks. |
| 35 Of: De barmhartige vrouwen hebben haar kinderen met haar handen gekookt. Zie Lev. 26:29. Deut. 28:53. 2 Kon. 6:29. Klgld. 2 op vss. 20, 22. |
| Lev. 26:29 Want gij zult het vlees uwer zonen eten, en het vlees uwer dochters zult gij eten. Deut. 28:53 En gij zult eten de vrucht uws buiks, het vlees uwer zonen en uwer dochters, die u de HEERE uw God gegeven zal hebben; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijanden u zullen benauwen. 2 Kon. 6:29 Zo hebben wij mijn zoon gezoden en hebben hem gegeten; maar als ik des anderen daags tot haar zeide: Geef uw zoon, dat wij hem eten, zo heeft zij haar zoon verstoken. Klgld. 2:20 (kt.) Resch. Zie, HEERE, aanschouw toch aan wien Gij alzo gedaan hebt. Zullen dan de vrouwen haar vrucht eten, de kinderkens die men op de handen draagt? Zullen dan de profeet en de priester in het heiligdom des Heeren gedood worden? Klgld. 2:22 (kt.) Thau. Gij hebt mijn verschrikkingen van rondom geroepen, als tot een dag eens gezetten hoogtijds; en er is niemand aan den dag des toorns des HEEREN ontkomen of overgebleven; die ik op de handen gedragen en opgetogen heb, die heeft mijn vijand omgebracht. |
| 36 Hebr. om te eten, of te spijzen. |
| 37 Dat is, te dien tijde als Jeruzalem is uitgeroeid geworden. |
|
11 Caph. De HEERE heeft Zijn grimmigheid 38volbracht, Hij heeft de hittigheid Zijns toorns uitgestort; en 39Hij heeft te Sion een vuur aangestoken, hetwelk haar fundamenten verteerd heeft. |
| 38 Dat is, Hij heeft niets nagelaten hetwelk diende tot bewijs van Zijn toorn over Zijn volk naar de voorzegging Zijner profetieën. |
| 39 Dat is, Hij heeft een verterende vlam in Jeruzalem gezonden, die niet alleen de daken der huizen, maar ook de fundamenten zelve verteerd heeft, geen overblijfsel daarvan overlatende, noch enige hoop van wederopbouwing. |
|
12 Lamed. 40De koningen der aarde zouden het niet geloofd hebben, noch al de inwoners der wereld, dat 41de tegenpartijder en vijand 42tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan. |
| 40 Toen het Joodse land en de stad van Jeruzalem in hun fleur waren, werden zij zeer groot geacht en zeer gevreesd van al de omliggende koningen en natiën. Zie Deuteronomium 28 en Psalm 48 de beloften en ook de dreigementen, die God het Joodse volk is doende. |
| Deuteronomium 28 EN het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden die ik u heden gebied, zo zal de HEERE uw God u hoog zetten boven alle volken der aarde. |
| 41 Te weten der Joden. |
| 42 Zijnde Jeruzalem niet alleen sterk van situatie en gebouw, maar ook had de Heere het vele jaren krachtiglijk beschermd, tot verwondering van de ganse wereld. |
|
13 Mem. 43Het is vanwege de zonden harer profeten en de misdaden harer priesters, 44die in het midden van haar het bloed der rechtvaardigen vergoten hebben. |
| 43 De zin is: De oorzaak die God bewogen heeft aldus met Jeruzalem te handelen, was de grote zonde, die niet alleen het gemene volk begaan had, maar ook de profeten en de priesters (versta de valse profeten en priesters), die het volk hadden behoren te onderwijzen en in alle gerechtigheid voor te gaan. Zie Jer. 5:31; 23:21. |
| Jer. 5:31 De profeten profeteren valselijk en de priesters heersen door hun handen, en Mijn volk heeft het gaarne alzo; maar wat zult gij ten einde van dien maken? Jer. 23:21 Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd. |
| 44 Dat is, die tot zulke hoogte en gruwel der zonden zijn opgeklommen, dat zij door de magistraten en anderszins gedood hebben degenen die rechtvaardiger waren dan zij, Jer. 26:11. Matth. 23:34. |
| Jer. 26:11 Toen spraken de priesters en de profeten tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: Aan dezen man is een oordeel des doods, want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad, gelijk als gij met uw oren gehoord hebt. Matth. 23:34 Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden, en uit dezelve zult gij sommigen doden en kruisigen, en sommigen uit dezelve zult gij geselen in uw synagogen, en zult hen vervolgen van stad tot stad; |
|
14 Nun. 45Zij 46zwierven 47als blinden op de straten, zij waren 48met bloed besmet, zodat men 49niet kon 50zijn, of men raakte hun klederen aan. |
| 45 Te weten die boze mensen waarvan vers 13 gesproken is. |
| vers 13 Mem. Het is vanwege de zonden harer profeten en de misdaden harer priesters, die in het midden van haar het bloed der rechtvaardigen vergoten hebben. |
| 46 Of: zwierden, gingen heen en weder. |
| 47 Die noch de waarheid hun van God geopenbaard, noch de straf die hun nakende was, zagen. Zie Jes. 42 op vss. 18, 19. |
| Jes. 42:18 (kt.) Hoort, gij doven, en schouwt aan, gij blinden, om te zien. Jes. 42:19 (kt.) Wie is er blind dan Mijn knecht, en doof gelijk Mijn bode dien Ik zend? Wie is blind gelijk de volmaakte, en blind gelijk de knecht des HEEREN? |
| 48 Te weten der rechtvaardigen, hetwelk zij vergoten hadden. |
| 49 Nergens kon gaan noch staan. Of: niet voorbij kon, of vermijden kon. |
| 50 Doordien dezen (te weten die het rechtvaardige bloed vergoten hadden) hun medeburgers zo dikwijls en zo veel op de straten ontmoetten. Anderen verstaan dit 14de vers aldus: Zij, te weten de burgers van Jeruzalem, waren vanwege de wreedheid der vijanden zo verbaasd, dat zij, als blinde mensen, niet wisten waar zij zich keren of wenden zouden. Zij besmetten zich met bloed; dewijl zij dus verbaasd waren, zo konden zij niet voorzichtiglijk gaan, maar zij traden, alsof zij blind waren, in het bloed der doden, zichzelven alzo besmettende. Zij roerden met hun klederen aan wat hun niet geoorloofd was, namelijk de dode lichamen, die niemand zonder zich te besmetten aanroeren kon. |
|
15 Samech. 51Zij riepen tot hen: Wijkt, hier is een onreine, wijkt, wijkt, roert niet aan. 52Zekerlijk, zij zijn weggevlogen, ja, weggezworven; 53zij zeiden onder de heidenen: 54Zij 55zullen er niet langer wonen. |
| 51 De zin schijnt te zijn: Zij, te weten die met bloed besmet waren, riepen tot hen, te weten tot degenen die hen ontmoetten: Wijkt, wijkt (zie Lev. 13:45), aldus vanzelf door overtuiging van hun eigen consciëntie bekennende en belijdende, dat zij onrein waren. Vgl. Jes. 52:11. |
| Lev. 13:45 Voorts zullen de klederen des melaatsen in denwelken die plaag is, gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn en hij zal de bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hij roepen: Onrein, onrein. Jes. 52:11 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar, raakt het onreine niet aan; gaat uit het midden van haar, reinigt u, gij die de vaten des HEEREN draagt. |
| 52 De zin schijnt te zijn: Gelijk de gezonden de aanroering der melaatsen vermijden, alzo willen de vrome en eerbare personen bij de goddeloze mensen niet langer wonen of verkeren, maar zij vlieden hen en trekken van hen weg, zo haastelijk alsof zij wegvlogen, opdat zij de straffen, hun over het hoofd hangende, niet mede deelachtig zouden worden. Of men kan het alzo verstaan, dat hun hier spottenderwijze wordt toegezegd de Goddelijke straf hunner verstrooiing en wegzwerving. |
| 53 Te weten de godzaligen wonende onder de heidenen, bij dewelke zij hun toevlucht genomen hadden. Anders: men zeide onder de heidenen, enz., dat is, de heidenen zelfs zeiden tot elkander, dat de Joden vanwege hun goddeloosheid noch in hun eigen land noch elders zouden kunnen verblijven. |
| 54 Te weten die goddeloze boeven. |
| 55 Versta hierbij: maar de aarde zal hen verslinden, dewijl zij zo lelijk met onnozel bloed bevlekt zijn. |
|
16 Pe. 56Des HEEREN 57aangezicht heeft hen 58verdeeld, Hij zal hen voortaan 59niet meer aanzien; 60zij hebben het aangezicht der priesters 61niet geëerd, zij hebben 62den ouden geen genade bewezen. |
| 56 Dit spreekt de profeet in den persoon der heidenen. |
| 57 Dat is, des Heeren toorn. Zie Lev. 17, de aant. op vers 10. Ps. 21 op vers 10. |
| Lev. 17:10 (kt.) En eenieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten en zal die uit het midden haars volks uitroeien. Ps. 21:10 (kt.) Gij zult hen zetten als een vurigen oven ten tijde Uws toornigen aangezichts; de HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden, en het vuur zal hen verteren. |
| 58 Of: verstrooid, te weten onder de vreemde en verafwonende heidenen en natiën. |
| 59 Te weten met een blij gelaat; of om hen in genade aan te nemen. |
| 60 Te weten de Joden hebben de leraars der wet die zij hadden, niet gerespecteerd. Anders: zij, te weten de Chaldeeën, hebben de priesters niet verschoond. |
| 61 Hebr. niet opgenomen. |
| 62 Of: de oudsten, dat is, de overheden en priesters. |
|
17 Ain. 63Nog bezweken ons onze ogen, 64ziende
65naar onze ijdele hulp; awij gaapten met ons gapen 66op een volk dat niet kon verlossen. |
| 63 Dat is, niettegenstaande al onze ellenden, zo gaapten wij nog zeer naar zulke hulp, die ons niet bevorderlijk kon wezen. Anders: Toen wij nog waren, te weten in ons vaderland en in goeden welstand. |
| 64 Of: vanwege onze ijdele hulp. |
| 65 Naar de hulp die ons uit Egypte en van elders komen zou. Zie Jer. 37:7, 9. |
| Jer. 37:7 Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zo zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft om Mij te vragen: Zie, Farao’s heir, dat u ter hulpe uitgetogen is, zal wederkeren in zijn land, in Egypte; Jer. 37:9 Zo zegt de HEERE: Bedriegt uw zielen niet, zeggende: De Chaldeeën zullen zekerlijk van ons wegtrekken; want zij zullen niet wegtrekken. |
| a Ez. 29:16. |
| Ez. 29:16 En het zal den huize Israëls niet meer zijn tot een vertrouwen, dat der ongerechtigheid doet gedenken, wanneer zij naar henlieden omzien; maar zij zullen weten dat Ik de Heere HEERE ben. |
| 66 Te weten op de Egyptenaars. |
|
18 Tsade. 67Zij 68hebben onze gangen nagespeurd, dat wij op onze straten niet gaan konden; 69ons einde is genaderd, 70onze dagen zijn vervuld, ja, ons einde is gekomen. |
| 67 Te weten de Chaldeeën. |
| 68 De zin is: Zij hebben katten of hoogten opgeworpen voor onze stad, uit dewelke zij in onze stad zien konden, en ons uit dezelve alzo benauwen, dat wij onze straten niet vrijelijk gebruiken konden. Vgl. 2 Kon. 25:4. |
| 2 Kon. 25:4 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds. |
| 69 Alsof hij zeide: Die bovenverhaalde zwarigheden die ons overkomen, zijn gewisse tekenen en voorboden, dat wij haast zullen uitgeroeid worden. |
| 70 Te weten de dagen onzes levens; of: de dagen onzes verderfs; of: de dagen onzes welstands. |
|
19 Koph. 71Onze vervolgers zijn 72sneller geweest dan de arenden 73des hemels; 74zij hebben ons op de bergen hittiglijk vervolgd, in de woestijn hebben zij ons lagen gelegd. |
| 71 Te weten de Chaldeeën. |
| 72 Hebr. lichter. Vgl. Jer. 4:13. |
| Jer. 4:13 Zie, hij komt op als wolken en zijn wagens zijn als een wervelwind, zijn paarden zijn sneller dan arenden; wee ons, want wij zijn verwoest. |
| 73 Dat is, der lucht, als Mattheüs 6, waar staat: de vogelen des hemels, dat is, der lucht, die in de lucht of in de hoogte vliegen. |
| 74 De zin is: Of wij onze toevlucht tot de bergen namen, of dat wij ons in de bossen verborgen, zo konden onze vijanden ons overal wel vinden. |
|
20 Resch. De 75adem onzer neuzen, 76de gezalfde des HEEREN, 77is gevangen in hun groeven; 78van welken wij zeiden: 79Wij zullen onder zijn schaduw leven 80onder de heidenen. |
| 75 Dat is, hij door wien wij den adem halen, op welken wij ons verlieten en hoopten rust en welvaart door hem te verkrijgen. |
| 76 Dat is, onze koning, te weten Zedekia, die van God tot onzen koning verordineerd was. Sommigen verstaan het van den koning Josia, anderen van Jechonia. Van de zalving der koningen zie 1 Kon. 1 op vers 34. |
| 1 Kon. 1:34 (kt.) En dat Zadok, de priester, met Nathan, den profeet, hem aldaar tot koning over Israël zalve. Daarna zult gij met de bazuin blazen en zeggen: De koning Sálomo leve! |
| 77 Dat is, hij is gevallen in de strikken of lagen zijner vijanden, Jer. 52:8, 9. Dat hier den kwaden koning Zedekia die heerlijke titel gegeven wordt, dat moet niemand wonder geven; Saul wordt ook genoemd de gezalfde des Heeren. Dit geschiedt niet ten aanzien van hun persoon, maar ten aanzien van het ambt hetwelk zij bedienden. |
| Jer. 52:8 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na, en zij achterhaalden Zedekía in de vlakke velden van Jericho; en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. Jer. 52:9 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla in het land van Hamath; die sprak oordelen tegen hem. |
| 78 Dat is, waarvan wij zulke hoop hadden, dat wij bij onszelven dachten en onszelven inbeeldden. |
| 79 Dat is, wij zullen door hem verkwikt worden in de zware hitte der grote vervolgingen. Zie deze zelfde gelijkenis Dan. 4:12. |
| Dan. 4:12 Zijn loof was schoon en zijn vruchten vele, en er was spijze aan denzelven voor allen; onder hem vond het gedierte des velds schaduw, en de vogelen des hemels woonden in zijn takken, en alle vlees werd daarvan gevoed. |
| 80 Te weten ofschoon wij onder vele vreemde natiën der heidenen verstrooid worden. |
|
21 Schin. 81Wees vrolijk en verblijd u, 82gij dochter Edoms, die 83in het land 84Uz woont; doch
85de beker zal ook tot u komen, 86gij zult dronken worden en 87ontbloot worden. |
| 81 Dit spreekt de profeet spotswijze tot de vijanden der Joden, alsof hij zeide: Neem uw genoegen van ons, zolang als God u geweld over ons geeft. |
| 82 De zin is: Verblijdt u, al onze vijanden, doch inzonderheid, gij Edomieten, die zo wreed over ons geweest zijt. Zie Ps. 137:7. |
| Ps. 137:7 HEERE, gedenk aan de kinderen van Edom, aan den dag van Jeruzalem, die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fundament toe. |
| 83 Of: bij het land Uz. |
| 84 Van het land Uz zie Gen. 10:23. Job 1 op vers 1. |
| Gen. 10:23 En Arams zonen waren Uz, en Hul, en Gether en Mas. Job 1:1 (kt.) ER was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht en vroom en godvrezende en wijkende van het kwaad. |
| 85 Te weten de beker van den toorn Gods. De zin is: De slaande roede van des Heeren hand zal niet alleen ons treffen, maar gij zult er uw deel ook van hebben. Zie Ps. 11, de aant. op vers 6. Zie ook Jer. 25 op vers 15. Micha 7:8. Obadja vs. 16. |
| Ps. 11:6 (kt.) Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn. Jer. 25:15 (kt.) Want alzo heeft de HEERE, de God Israëls, tot mij gezegd: Neem dezen beker van den wijn der grimmigheid van Mijn hand, en geef dien te drinken al den volken tot welke Ik u zend; Micha 7:8 Verblijd u niet over mij, o mijn vijandin; wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal mij de HEERE een Licht zijn. Obadja vs. 16 Want gelijk gijlieden gedronken hebt op den berg Mijner heiligheid, dan zullen al de heidenen geduriglijk drinken; ja, zij zullen drinken en inzwelgen, en zullen zijn alsof zij er niet geweest waren. |
| 86 Dat is, gij zult ook Gods straffen overvloediglijk gevoelen. |
| 87 Dat is, uw schande en oneer zal voor allemans ogen openbaar worden. Anders: en gij zult u ontbloten, gelijk de dronken mensen plegen te doen. Zie Gen. 9:21. |
| Gen. 9:21 En hij dronk van dien wijn en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner tent. |
|
22 Thau. 88Uw ongerechtigheid 89heeft een einde, o gij dochter Sions; 90Hij zal u niet meer gevankelijk doen wegvoeren. Maar uw ongerechtigheid, 91o gij dochter Edoms, 92zal 93Hij bezoeken; 93Hij zal uw zonden 94ontdekken. |
| 88 Dat is, de straf uwer ongerechtigheid. Zie op vers 6. |
| vers 6 (kt.) Vau. En de ongerechtigheid der dochter mijns volks is groter dan de zonde van Sódom, die als in een ogenblik omgekeerd werd, en geen handen hadden arbeid over haar. |
| 89 Dat is, zij zal voorzeker haast een einde nemen. Zie de aantt. Jes. 40 op vers 2. De profeet schijnt hier te zien op de zeventigjarige gevangenis der Joden, waarmede des Heeren toorn voor datmaal gestild was. |
| Jes. 40:2 (kt.) Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden. |
| 90 Te weten de Heere zal u niet geduriglijk noch altoos in deze gevangenis en ballingschap laten blijven, maar Hij zal u eindelijk daaruit verlossen en weder in uw vaderland brengen, en hierna niet wederom aldus met zulke gevangenis of wegvoering straffen, gelijk Hij nu gedaan heeft. Doch versta hierbij: tenzij dat gijlieden Mij wederom met uw gruwelijke en langdurige zonden daartoe dwingt, gelijk geschied is ten tijde als God in Zijn rechtvaardigen toorn door Vespasianus en Titus de stad van Jeruzalem geheel heeft laten verwoesten, den tempel verbranden, de gehele natie verdelgen, wegvoeren, verkopen en door de ganse wereld verstrooien. |
| 91 Gij die nu machtig en weelderig zijt. |
| 92 Te weten in Zijn toorn. |
| 93 . 93 Hebr. Hij heeft bezocht, Hij heeft ontdekt. Profetischerwijze gesproken. |
| 94 Dat is, aan den dag brengen door de straffen waarmede Hij u straffen zal. Daarentegen wordt de Heere gezegd dien de zonden te bedekken, dien Hij ze vergeeft, Ps. 32:1. |
| Ps. 32:1 EEN onderwijzing van David. Welgelukzalig is hij wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. |