Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Troost in ellende |
1 ALEPH.
Ik ben de man die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid. |
2 Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis en niet in het licht. |
3 Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand den gansen dag veranderd. |
4 Beth. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken. |
5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met
gal en moeite omringd. |
6 Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen die overlang dood zijn. |
7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uitgaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard. |
8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed. |
9 Gimel. Hij heeft mijn wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd. |
10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen. |
11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend, en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt. |
12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. |
13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. |
14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. |
15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. |
16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. |
17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten. |
18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE. |
19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en gal. |
20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij. |
21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen: |
22 Cheth. Het zijn ade goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben. a Jes. 1:9. Hab. 3:13. |
a Jes. 1:9 Zo niet de HEERE der heirscharen ons nog een weinig overblijfsel had gelaten, als Sódom zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomórra gelijk zijn geworden. Hab. 3:13 Gij toogt uit tot verlossing Uws volks, tot verlossing met Uw Gezalfde; Gij doorwonddet het hoofd van het huis des goddelozen, ontblotende den grond tot den hals toe. Sela! |
23 Cheth. Zij bzijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. b Ps. 30:6. |
b Ps. 30:6 Want een ogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich. |
24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, cdaarom zal ik op Hem hopen. c Hab. 2:3. |
c Hab. 2:3 Want het gezicht zal nog tot een bestemden tijd zijn; dan zal Hij het op het einde voortbrengen, en niet liegen; zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven. |
25 Teth. De HEERE is goed dengenen die Hem verwachten, der ziele die Hem zoekt. |
26 Teth. Het is goed dat men hope en stil zij op het heil des HEEREN. |
27 Teth. Het is goed voor een man dat hij het juk in zijn jeugd draagt. |
28 Jod. Hij zitte eenzaam en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. |
29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: dMisschien is er verwachting. d Hand. 8:22. |
d Hand. 8:22 Bekeer u dan van deze uw boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven wierd; |
30 Jod. Hij geve zijn wang dien die hem slaat, hij worde zat van smaad. |
31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid; |
32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen naar de grootheid Zijner goedertierenheden. |
33 Caph. Want Hij plaagt en bedroeft des mensen kinderen niet van harte. |
34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder zijn voeten verbrijzelt; |
35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; |
36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? |
37 Mem. eWie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? e Ps. 33:9. |
e Ps. 33:9 Want Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er. |
38 Mem. fGaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? f Jes. 45:7. Amos 3:6. |
f Jes. 45:7 Ik formeer het licht en schep de duisternis, Ik maak den vrede en schep het kwaad; Ik, de HEERE, doe al deze dingen. Amos 3:6 Zal de bazuin in de stad geblazen worden, dat het volk niet siddere? Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de HEERE niet doet? |
39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Eenieder klage vanwege zijn zonden. |
40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. |
41 Nun. Laat ons ons hart opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: |
42 Nun. Wij hebben overtreden en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. |
43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. |
44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. |
45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld in het midden der volken. |
46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd. |
47 Pe. De vrees en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking. |
48 Pe. Met
waterbeken loopt mijn oog neder vanwege de breuk der dochter mijns volks. |
49 Ain. Mijn oog vliet en kan niet ophouden, omdat er geen rust is; |
50 Ain. Totdat het
de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie. |
51 Ain. Mijn oog doet mijn ziel moeite aan vanwege al de dochteren mijner stad. |
52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogelken dapperlijk gejaagd. |
53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen. |
54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden. |
55 Koph. HEERE, ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. |
56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord; verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen. |
57 Koph. Gij zijt genaderd ten dage als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet. |
58 Resch. Heere, Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost. |
59 Resch. HEERE, Gij hebt gezien de verkeerdheid die men mij aangedaan heeft; oordeel mijn rechtszaak. |
60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. |
61 Schin. HEERE, Gij hebt hun smaden gehoord en al hun gedachten tegen mij; |
62 Schin. De lippen dergenen die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. |
63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. |
64 Thau. HEERE, geef hun weder die vergelding naar het werk hunner handen. |
65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen; |
66 Thau. Vervolg hen met toorn, en verdelg hen van onder den hemel des HEEREN. |