Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Herhaling van Zedekia’s regering, Jeruzalems belegering, inneming en verstoring, met de oorzaken van dien, en van hetgeen zich wijders daarbij heeft toegedragen, vs. 1, enz. Jojachin wordt van Evil-Merodach uit de gevangenis verlost en vriendelijk behandeld, 31. |
Jeruzalems verwoesting |
1 ZEDEKÍA1 was aeen en twintig jaar 2oud als hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna. |
| 1 Zie 2 Kon. 24:18, 19, 20; 25:1, en het volgende. Insgelijks Jer. 39:1, 2, enz., alwaar deze ganse historie eerst is verhaald, die hier herhaald wordt om redenen op het laatste vers van het voorgaande hoofdstuk vermeld; zie de aantt. op de voorzeide hoofdstukken van het tweede boek der Koningen. |
| 2 Kon. 24:18 Zedekía was een en twintig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna. 2 Kon. 24:19 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles wat Jójakim gedaan had. 2 Kon. 24:20 Want het geschiedde om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem, en tegen Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had; en Zedekía rebelleerde tegen den koning van Babel. 2 Kon. 25:1 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. Jer. 39:1 IN het negende jaar van Zedekía, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrézar, de koning van Babel, en al zijn heir tegen Jeruzalem, en zij belegerden haar. Jer. 39:2 In het elfde jaar van Zedekía, in de vierde maand, op den negende der maand, werd de stad doorgebroken. |
| a 2 Kon. 24:18. |
| 2 Kon. 24:18 Zedekía was een en twintig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna. |
| 2 Hebr. een zoon van een en twintig jaar. |
|
2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles wat Jójakim gedaan had. |
3 Want het geschiedde om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem en Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had; en Zedekía rebelleerde tegen den koning van Babel. |
4 En het geschiedde in het bnegende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
| b 2 Kon. 25:1. Jer. 39:1. |
| 2 Kon. 25:1 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. Jer. 39:1 IN het negende jaar van Zedekía, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrézar, de koning van Babel, en al zijn heir tegen Jeruzalem, en zij belegerden haar. |
|
5 Alzo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekía. |
6 In de vierde maand, op den negende der maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had, |
7 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden en trokken uit des nachts, uit de stad, door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en zij togen door den weg des vlakken velds. |
8 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na, en zij achterhaalden Zedekía in de vlakke velden van Jericho; en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. |
9 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla in het land van Hamath; die sprak 3oordelen tegen hem. |
| 3 Sententies of vonnissen over hem en de zijnen, vanwege hun meinedigheid, rebellie en ondankbaarheid. Alzo Jer. 39:5. |
| Jer. 39:5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde hen achterna; en zij achterhaalden Zedekía in de vlakke velden van Jericho, en vingen hem en brachten hem opwaarts tot Nebukadnézar, den koning van Babel, naar Ribla in het land van Hamath; die sprak oordelen tegen hem uit. |
|
10 En de koning van Babel 4slachtte de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en hij slachtte ook al de vorsten van Juda te Ribla. |
| 4 Dat is, liet hen slachten; als doorgaans. |
|
11 En hij 5verblindde de ogen van Zedekía, en hij bond hem met twee koperen ketenen; alzo bracht hem de koning van Babel naar Babel en stelde hem in het 6gevangenhuis, tot den dag zijns doods toe. |
| 5 Dat is, liet hem de ogen uitsteken, of alzo verderven dat hij niet kon zien. |
| 6 Hebr. huis der bezoekingen of straffen, opzichten, bewaringen, enz. Waar hij hem liet blijven tot op den dag zijns doods toe. |
|
12 Daarna, in de vijfde maand, op den 7tiende der maand (dit jaar was het negentiende jaar van den koning Nebukadrézar, den koning van Babel), als Nebuzáradan, de overste der trawanten, die 8voor het aangezicht des konings van Babel stond, te Jeruzalem gekomen was, |
| 7 2 Kon. 25:8 staat dat hij op den zevende der maand te Jeruzalem gekomen is. De vergelijking dezer verscheidenheid is, dat hij op den zevende in de stad is aangekomen, maar op den tiende begonnen heeft zijn last te verrichten. Waarvan in het volgende. |
| 2 Kon. 25:8 Daarna in de vijfde maand, op den zevende der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnézar, den koning van Babel) kwam Nebuzáradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem. |
| 8 Die den koning diende, oppaste, steeds omtrent hem was. Zie Deut. 1 op vers 38. 1 Kon. 1 op vers 2. Hiervoor staat 2 Kon. 25:8 de knecht of dienaar des konings van Babel; het ene verklaart het andere. |
| Deut. 1:38 (kt.) Jozua, de zoon van Nun, die voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het Israël doen erven. 1 Kon. 1:2 (kt.) Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat hen mijn heer den koning een jongedochter, een maagd zoeken, die voor het aangezicht des konings sta en hem koestere; en zij slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde. 2 Kon. 25:8 Daarna in de vijfde maand, op den zevende der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnézar, den koning van Babel) kwam Nebuzáradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem. |
|
13 Zo verbrandde hij het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem 9en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. |
| 9 Of: te weten, zodat het voorgaande woordje alle verklaard wordt door alle huizen der groten. Hebr. allen huis des groten. Anders: elk groot huis, dat is, alle huizen der groten, of: alle grote huizen, den zin op hetzelfde uitkomende, want grote huizen behoren gemeenlijk den groten of machtigen toe. Zie 2 Kon. 25 op vers 9. |
| 2 Kon. 25:9 (kt.) En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. |
|
14 En het ganse heir der Chaldeeën dat met den overste der trawanten was, brak alle muren van Jeruzalem rondom af. |
15 Van de 10armsten nu des volks en het overige des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der 11menigte, voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg. |
| 10 Hebr. dunheden, of armoeden. Zie 2 Kon. 24 op vers 14. Alzo Jer. 40:7, en in het begin van het volgende vers. |
| 2 Kon. 24:14 (kt.) En hij voerde gans Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten en alle strijdbare helden, tienduizend gevangenen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten dan het arme volk des lands. Jer. 40:7 Toen nu alle oversten der heiren, die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedália, den zoon van Ahíkam, over het land gesteld had, en dat hij aan hem bevolen had de mannen en de vrouwen en de kinderkens, en van de armsten des lands, van degenen die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd; |
| 11 Hebr. amon, waarvoor 2 Kon. 25:11 staat hamon, dat is, menigte, schare volks, met verwisseling van een letter. Zie alzo Jer. 46 op vers 25. |
| 2 Kon. 25:11 Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg. Jer. 46:25 (kt.) De HEERE der heirscharen, de God Israëls, zegt: Zie, Ik zal bezoeking doen over de menigte van No, en over Farao en over Egypte, en over haar goden en over haar koningen, ja, over Farao en over degenen die op hem vertrouwen. |
|
16 Maar van de armsten des lands liet Nebuzáradan, de overste der trawanten, enigen over tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. |
17 Verder braken de Chaldeeën de koperen cpilaren die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee die in het huis des HEEREN was; en zij voerden al het koper daarvan naar Babel. |
| c Jer. 27:19. |
| Jer. 27:19 Want zo zegt de HEERE der heirscharen van de pilaren, en van de zee, en van de stellingen, en van het overige der vaten, die in deze stad zijn overgebleven, |
|
18 Ook namen zij de potten en de schoffels en de gaffels en de sprengbekkens en de rookschalen, en al de koperen vaten 12waar men den dienst mede deed. |
| 12 Hebr. met dewelke zij dienden, dat is, waarmede men in het huis des Heeren placht den dienst te verrichten, of die men tot den dienst placht te gebruiken. |
|
19 En de overste der trawanten nam weg de schalen en de wierookvaten en de sprengbekkens en de potten en de kandelaars en de rookschalen en de 13kroezen; 14wat geheel goud en wat geheel zilver was. |
| 13 Zie Ex. 25:29. Num. 4:7. |
| Ex. 25:29 Gij zult ook maken haar schotels en haar rookschalen en haar platelen en haar kroezen (met dewelke zij bedekt zal worden); van louter goud zult gij ze maken. Num. 4:7 Zij zullen ook op de toontafel een kleed van hemelsblauw uitspreiden en zullen daarop zetten de schotels en de reukschalen en de kroezen en de dekschotels; ook zal het gedurig brood daarop zijn. |
| 14 Anders: en die geheel goud en die geheel zilver waren. Hebr. goud goud, zilver zilver. |
|
20 De twee pilaren, de ene zee, en de twaalf koperen runderen, die 15in de plaats der stellingen waren, die de koning Sálomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper daarvan, te weten van al deze vaten, was zonder gewicht. |
| 15 Dat is, die in die plaats des tempels stonden waar de koperen stellingen der wasvaten waren; deze runderen stonden onder de zee. Zie 1 Kon. 7:25, 27. |
| 1 Kon. 7:25 Zij stond op twaalf runderen, drie ziende naar het noorden en drie ziende naar het westen en drie ziende naar het zuiden en drie ziende naar het oosten, en de zee was boven op dezelve; en al hun achterdelen waren inwaarts. 1 Kon. 7:27 Hij maakte ook tien koperen stellingen; van vier ellen was de lengte ener stelling, en van vier ellen haar breedte, en van drie ellen haar hoogte. |
|
21 Aangaande de dpilaren, achttien ellen was de hoogte eens pilaars en een draad van twaalf ellen omving hem; en zijn dikte was vier vingers, en hij was hol. |
| d 1 Kon. 7:15. 2 Kon. 25:17. 2 Kron. 3:15. |
| 1 Kon. 7:15 Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den enen pilaar was achttien ellen, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar. 2 Kon. 25:17 De hoogte van een pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper. En dezen gelijk had de andere pilaar, met het net. 2 Kron. 3:15 Nog maakte hij vóór het huis twee pilaren van vijf en dertig ellen in lengte; en het kapiteel dat op derzelver hoofd was, was van vijf ellen. |
|
22 En het kapiteel daarop was koper, en de hoogte des enen kapiteels was 16vijf ellen, en een net en granaatappelen op het kapiteel rondom, alles koper; en 17dezen gelijk had de andere pilaar, met granaatappelen. |
| 16 2 Kon. 25:17 staat drie ellen. Zie de verklaring daarvan 1 Kon. 7 op vers 16. |
| 2 Kon. 25:17 De hoogte van een pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper. En dezen gelijk had de andere pilaar, met het net. 1 Kon. 7:16 (kt.) Hij maakte ook twee kapitelen van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te zetten; vijf ellen was de hoogte van het ene kapiteel en vijf ellen de hoogte van het andere kapiteel. |
| 17 Of: met den anderen pilaar en granaatappelen was het desgelijks. |
|
23 En de granaatappelen waren zes en negentig, gezet
18naar den wind; alle granaatappelen waren honderd, over het net rondom. |
| 18 Naar de vier winden, zodat er op elken hoek nog een was, en alzo met de zes en negentig tezamen honderd. |
|
24 Ook nam de overste der trawanten Serája, den hoofdpriester, en Zefánja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders. |
25 En uit de stad nam hij een 19hoveling die over de krijgslieden gesteld was, en 20zeven mannen uit degenen die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in het 21midden der stad gevonden werden. |
| 19 Of: kamerling. Zie Gen. 37 op vers 36. |
| Gen. 37:36 (kt.) En de Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s hoveling, overste der trawanten. |
| 20 Vgl. 2 Kon. 25:19 met de aant., en vergelijk de manier van spreken met Matth. 18:10. |
| 2 Kon. 25:19 En uit de stad nam hij een hoveling die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden. Matth. 18:10 Ziet toe dat gij niet een van deze kleinen veracht; want Ik zeg ulieden, dat hun engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht Mijns Vaders, Die in de hemelen is. |
| 21 Dat is, binnen de stad. |
|
26 Als Nebuzáradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel naar Ribla. |
27 En de koning van Babel sloeg hen en doodde hen te Ribla in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd. |
28 Dit is het volk dat Nebukadrézar gevankelijk heeft 22weggevoerd: in het zevende jaar drieduizend drie en twintig Joden; |
| 22 Versta op verscheidene tijden, als het volgende uitwijst. Vgl. Jer. 6:9. |
| Jer. 6:9 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zij zullen Israëls overblijfsel vlijtiglijk nalezen, gelijk een wijnstok; breng uw hand weder, gelijk een wijnlezer aan de korven. |
|
29 In het achttiende jaar van Nebukadrézar voerde
23hij gevankelijk weg achthonderd twee en dertig 24zielen uit Jeruzalem; |
| 23 Of: men voerde, enz. |
| 24 Dat is, personen. Zie Gen. 12 op vers 5. |
| Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
|
30 In het drie en twintigste jaar van Nebukadrézar voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg van de Joden zevenhonderd vijf en veertig zielen. Alle zielen zijn vierduizend en zeshonderd. |
Jójachin verheven |
31 e25Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der gevankelijke wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den 26vijf en twintigste der maand, dat Evil-Meródach, de koning van Babel, 27in het eerste jaar zijns koninkrijks, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, verhief en hem uit het 28gevangenhuis uitbracht. |
| e 2 Kon. 25:27, enz. |
| 2 Kon. 25:27 Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigste der maand, dat Evil-Meródach, de koning van Babel, in het jaar als hij koning werd, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis verhief. |
| 25 Zie 2 Kon. 25:27, enz., en de aantt. aldaar. |
| 2 Kon. 25:27 Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigste der maand, dat Evil-Meródach, de koning van Babel, in het jaar als hij koning werd, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis verhief. |
| 26 2 Kon. 25:27 staat: op den zeven en twintigste; wat men bekwamelijk aldus kan vergelijken, dat hij op den vijf en twintigste is verlost uit de gevangenis, en dat de koning van Babel hem (nadat ondertussen zijn klederen veranderd waren) op den zeven en twintigste heeft voor zich laten komen, enz. |
| 2 Kon. 25:27 Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigste der maand, dat Evil-Meródach, de koning van Babel, in het jaar als hij koning werd, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis verhief. |
| 27 Of: in het jaar als hij koning werd. |
| 28 Hebr. huis der besluiting of des bedwangs. Zie Jer. 37 op vers 4. |
| Jer. 37:4 (kt.) (Want Jeremía was nog
ingaande en uitgaande in het midden des volks, en zij hadden hem nog in het gevangenhuis niet gesteld. |
|
32 En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen die bij hem te Babel waren. |
33 En hij veranderde de klederen zijner gevangenis; en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens. |
34 En aangaande zijn tering, een gedurige tering werd hem van den koning van Babel gegeven, elk dagelijks bestemde deel op zijn dag, tot op den dag zijns doods, al de dagen zijns levens. |