Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wijdlopige profetie van de verstoring van de stad Babel en van het land der Chaldeeën, door de Perzen en Meden, vanwege haar afgoderij, tirannie en hoogmoed; met tussengevoegde schone beloften van de verlossing van het Joodse volk uit de Babylonische gevangenis, en van de algemene kerk uit de geestelijke gevangenis door den Messias. |
Profetie tegen Babel |
1 HET woord dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldeeën, door den 1dienst van den profeet Jeremía. |
| 1 Hebr. hand. |
|
2 Verkondigt onder de heidenen en doet horen, en 2werpt een banier op, laat horen, verbergt het niet; zegt: Babel 3is ingenomen, a4Bel is beschaamd, 5Meródach is verpletterd, 6haar 7afgoden zijn beschaamd, haar 8drekgoden zijn verpletterd. |
| 2 Om elkeen tot opmerking te verwekken, en inzonderheid Gods volk als door een teken of signaal bijeen te roepen, en hun deze vreemde en anderszins ongelofelijke profetie van Babels gewissen val en ondergang, mitsgaders de verlossing van Gods volk, tot Zijn eer en aller gelovigen troost, bekend te maken. De manier van spreken is genomen van krijgszaken. |
| 3 Dat is, zal zo zekerlijk worden ingenomen alsof het alreeds geschied ware. Alzo in het volgende. |
| a Jes. 46:1. Jer. 51:44. |
| Jes. 46:1 BEL is gekromd, Nebo wordt nedergebogen, hun afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; uw opgeladen pakken zijn een last voor de vermoeide beesten. Jer. 51:44 En Ik zal bezoeking doen over Bel te Babel, en Ik zal uit zijn muil uithalen wat hij verslonden heeft, en de heidenen zullen niet meer tot hem toevloeien; want ook Babels muur is gevallen. |
| 4 De voornaamste afgod der Babyloniërs. Zie Jes. 46:1. Jer. 51:44. |
| Jes. 46:1 BEL is gekromd, Nebo wordt nedergebogen, hun afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; uw opgeladen pakken zijn een last voor de vermoeide beesten. Jer. 51:44 En Ik zal bezoeking doen over Bel te Babel, en Ik zal uit zijn muil uithalen wat hij verslonden heeft, en de heidenen zullen niet meer tot hem toevloeien; want ook Babels muur is gevallen. |
| 5 Dit schijnt ook een naam van een afgod geweest te zijn, hoewel er ook koningen van Babel vermeld worden die dien naam gevoerd hebben (zie Jes. 39:1), vermoedelijk ter ere van dezen afgod; gelijk de kinderen Israëls den Naam Gods, Jah en El, veel in hun namen gebruikt hebben, alzo deden de Babyloniërs ook met den naam der afgoden Bel en Nebo of Nebu, enz. |
| Jes. 39:1 TE dien tijde zond Meródach Báladan, de zoon van Báladan, de koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hizkía; want hij had gehoord dat hij krank geweest en weder sterk geworden was. |
| 6 Van de stad Babel. |
| 7 Zie van het Hebreeuwse woord 1 Sam. 31 op vers 9. 2 Sam. 5 op vers 21. |
| 1 Sam. 31:9 (kt.) En zij hieuwen zijn hoofd af en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden en onder het volk. 2 Sam. 5:21 (kt.) En zij lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze op. |
| 8 Zie Lev. 26 op vers 30. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
|
3 Want een volk komt tegen haar op van het 9noorden; dat zal haar land zetten in verwoesting, dat er geen inwoner in zal zijn; van de 10mensen af tot de beesten toe zijn zij 11weggezworven, doorgegaan. |
| 9 Versta de Perzen en Meden, welke noordwaarts van Chaldea gelegen waren, door dewelke dit oordeel Gods over Babylonië begonnen, en voorts van tijd tot tijd vervolgd zou worden, tot de eindelijke en gehele verwoesting toe. |
| 10 Hebr. van den mens tot het beest toe. Manier van spreken die de uiterste verwoesting betekent. Zie Jer. 4:25; 9:10. |
| Jer. 4:25 Ik zag, en zie, er was geen mens, en alle vogelen des hemels waren weggevlogen. Jer. 9:10 Ik zal een geween en een weeklage opheffen over de bergen, en een klaaglied over de herdershutten der woestijn; want zij zijn afgebrand, dat er niemand doorgaat, en men hoort er geen stem van vee; van de vogelen des hemels af tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan. |
| 11 Als Jer. 9:10. |
| Jer. 9:10 Ik zal een geween en een weeklage opheffen over de bergen, en een klaaglied over de herdershutten der woestijn; want zij zijn afgebrand, dat er niemand doorgaat, en men hoort er geen stem van vee; van de vogelen des hemels af tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan. |
|
4 In dezelve dagen en terzelfder tijd, spreekt de HEERE, zullen de kinderen 12Israëls komen, zij en de kinderen van Juda tezamen; wandelende en 13wenende zullen zij heengaan, en den HEERE hun God zoeken. |
| 12 Voor zoveel als deze belofte de uiterlijke verlossing uit de gevangenis van Babel mag aangaan, kan men dit verstaan van degenen die van de tien stammen in het land overgebleven zijnde, daarna met die van Juda en Benjamin gevankelijk zijn weggevoerd naar Babel, en met dezelve uit de gevangenis zouden wederkeren. Zie 1 Kron. 9:3. Neh. 11 op vers 3. Aangaande het geestelijke, dat in dezen het voornaamste is, zie Jer. 3:18 met de aantt. |
| 1 Kron. 9:3 Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda en van de kinderen van Benjamin, en van de kinderen van Efraïm en Manasse: Neh. 11:3 (kt.) En dit zijn de hoofden van het landschap die te Jeruzalem woonden (maar in de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijn bezitting, in hun steden, Israël, de priesters en de Levieten en de Nethínim en de kinderen der knechten van Sálomo): Jer. 3:18 In die dagen zal het huis van Juda gaan tot het huis van Israël; en zij zullen tezamen komen uit het land van het noorden in het land dat Ik uw vaderen ten erve gegeven heb. |
| 13 Vanwege hun onwaardigheid en Gods onverdiende grote genade. |
|
5 Zij zullen naar Sion vragen; op den weg herwaarts zullen hun 14aangezichten zijn; 15zij zullen komen en den HEERE toegevoegd worden 16met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeten. |
| 14 Dat is, zij zullen zonder omzien, of rechttoe rechtaan (als men zegt), naar Sion trekken; waar hun hart is, derwaarts zullen zij haasten. |
| 15 Anders: zeggende: Komt en laat ons ons voegen tot den Heere, of: Vervoegt u tot den Heere. |
| 16 Of: het eeuwige verbond zal niet vergeten worden. Hebr. verbond der eeuwigheid. Zie Jer. 31:31, 32, 33. |
| Jer. 31:31 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; Jer. 31:32 Niet naar het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep om hen uit Egypteland uit te voeren; welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de HEERE. Jer. 31:33 Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. |
|
6 Mijn volk waren verloren schapen, hun 17herders hadden hen verleid, zij hadden hen gevoerd naar de bergen; zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hun 18legering. |
| 17 Kerkelijke en politieke regeerders. |
| 18 Gelijk de kudden haar rustplaatsen plegen te hebben, waar zij nederliggen. De zin is, dat Gods volk van geestelijke en lichamelijke welvaart en rust beroofd was; als in het volgende verklaard wordt. |
|
7 Allen die hen vonden, 19aten hen op, en hun wederpartijders zeiden: Wij zullen geen schuld hebben; daarom dat zij gezondigd hebben tegen den HEERE in de b20woning der gerechtigheid, 21ja, tegen den HEERE, de Verwachting hunner vaderen. |
| 19 Vgl. Deut. 7 op vers 16. Ps. 14 op vers 4. Alzo Jer. 51:34. |
| Deut. 7:16 (kt.) Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE uw God u geven zal, uw oog zal hen niet verschonen; en gij zult hun goden niet dienen, want dat zou u een strik zijn. Ps. 14:4 (kt.) Hebben dan alle werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn volk opeten alsof zij brood aten? Zij roepen den HEERE niet aan. Jer. 51:34 Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft mij opgegeten, hij heeft mij verpletterd, hij heeft mij gesteld als een ledig vat, hij heeft mij verslonden als een draak, hij heeft zijn balg gevuld van mijn lekkernijen; hij heeft mij verdreven. |
| b Jer. 31:23. |
| Jer. 31:23 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda en in zijn steden, als Ik hun gevangenis wenden zal: De HEERE zegene u, gij woning der gerechtigheid, gij berg der heiligheid. |
| 20 Namelijk in Judea en bijzonderlijk Jeruzalem, waar God en Zijn volk woonden, en waar God de ware gerechtigheid geopenbaard had. Zie Jer. 31:23. |
| Jer. 31:23 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda en in zijn steden, als Ik hun gevangenis wenden zal: De HEERE zegene u, gij woning der gerechtigheid, gij berg der heiligheid. |
| 21 Of: daar, hoewel, de HEERE de Verwachting hunner vaderen geweest is, dat is, Diegene op Welken hun voorvaders gehoopt hebben (zie Jer. 14:8), welker voetstappen zij nu niet gevolgd hebben, daarom met recht van Hem gestraft en van ons ook geplaagd zijn, willen zij zeggen, spottenderwijze. |
| Jer. 14:8 O Israëls Verwachting, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid! Waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, en als een reiziger, die slechts inkeert om te vernachten? |
|
8 cVliedt weg uit het midden van Babel en gaat uit, uit der Chaldeeën land; en weest als de 22bokken 23voor de kudde heen. |
| c Jes. 48:20. Jer. 51:6. Openb. 18:4. |
| Jes. 48:20 Gaat uit van Babel, vliedt van de Chaldeeën, verkondigt met de stem des gejuichs, doet zulks horen, brengt het uit tot aan het einde der aarde, zegt: De HEERE heeft Zijn knecht Jakob verlost. Jer. 51:6 Vliedt uit het midden van Babel en redt een iegelijk zijn ziel; wordt niet uitgeroeid in haar ongerechtigheid; want dit is de tijd der wrake des HEEREN, Die haar de verdienste betaalt. Openb. 18:4 En ik hoorde een andere stem uit den hemel, zeggende: Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt. |
| 22 Kloekmoediglijk en onversaagd daarheen trekkende, gelijk de bokken voor de schapen vooraan treden. |
| 23 Hebr. voor het aangezicht der kudde. |
|
9 Want zie, Ik zal een verzameling van grote volken uit het land van het noorden verwekken, en tegen Babel opbrengen; die zullen zich tegen haar 24toerusten; vandaar zal zij ingenomen worden; 25hun pijlen zullen zijn als eens 26kloeken helds, geen zal 27ledig wederkeren. |
| 24 Of: in orde stellen. Alzo vers 14. |
| vers 14 Rust u toe tegen Babel rondom, allen gij die den boog spant, schiet in haar, spaart de pijlen niet; want zij heeft tegen den HEERE gezondigd. |
| 25 Der voorzeide verzameling. |
| 26 Of: ervaren. Anders: eens helds die van kinderen berooft, dat is, die zelfs de jongelingen of jonge manschap nedervelt. |
| 27 Geen van hun pijlen zal vergeefs geschoten worden. Vgl. 2 Sam. 1:22. Of: die (te weten held) niet ledig wederkeert, zonder nederlaag zijns vijands. |
| 2 Sam. 1:22 Van het bloed der verslagenen, van het vette der helden werd Jónathans boog niet achterwaarts gedreven; en Sauls zwaard keerde niet ledig weder. |
|
10 En Chaldéa zal ten roof zijn; allen die het beroven, zullen 28verzadigd worden, spreekt de HEERE. |
| 28 Van roof en buit volop hebben. |
|
11 Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij van vreugde hebt opgesprongen, 29gij plunderaars Mijner 30erfenis, omdat gij 31geil geworden zijt als een grazige vaars en hebt gebriest als de sterke 32paarden, |
| 29 Of: plunderende, of: als gij plunderdet. |
| 30 Des lands Kanaäns en Mijns volks. |
| 31 Of: gegroeid zijt, aan het lichaam toegenomen zijt, als een jonge vaars, die in jong teder gras gaat weiden. |
| 32 Als Jer. 47:3. |
| Jer. 47:3 Vanwege het geluid van het geklater der hoeven zijner sterke paarden, vanwege het geraas zijner wagens en het bolderen zijner raderen; de vaders zien niet om naar de kinderen, vanwege de slapheid der handen; |
|
12 Zo is uw 33moeder zeer beschaamd; die u gebaard heeft, is schaamrood geworden; zie, zij is geworden de 34achterste der heidenen, een woestijn, dorheid en wildernis. |
| 33 Babylon, de hoofdstad van Chaldea. |
| 34 Dat is, de snoodste, laagste, slechtste onder alle natiën. Hebr. het achterste. |
|
13 Vanwege de verbolgenheid des HEEREN zal zij niet bewoond worden, maar zij zal geheel een verwoesting worden; dal wie aan Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten en 35fluiten over al haar plagen. |
| d Jer. 49:17. |
| Jer. 49:17 Alzo zal Edom worden tot een ontzetting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al haar plagen. |
| 35 Of: schuifelen. Zie Jer. 18:16. |
| Jer. 18:16 Om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten en met zijn hoofd schudden. |
|
14 Rust u toe tegen Babel rondom, allen gij die den boog 36spant, schiet 37in haar, spaart de 38pijlen niet; want zij heeft tegen den HEERE gezondigd. |
| 36 Hebr. treedt. |
| 37 Of: op, tegen. |
| 38 Hebr. pijl. |
|
15 Juicht over haar rondom, zij heeft haar 39hand gegeven; haar fundamenten zijn gevallen, haar muren zijn afgebroken; want dat is des HEEREN wraak, wreekt u aan haar, 40doet haar gelijk als zij gedaan heeft. |
| 39 Dat is, zich den Perzen en Meden onderworpen. Zie 2 Kron. 30:8 met de aant. |
| 2 Kron. 30:8 Verhardt nu ulieder nek niet gelijk uw vaderen; geeft den HEERE de hand en komt tot Zijn heiligdom, hetwelk Hij geheiligd heeft tot in eeuwigheid, en dient den HEERE uw God; zo zal de hitte Zijns toorns van u afkeren. |
| 40 Als vers 29. |
| vers 29 Laat u horen tegen Babel, gij schutters; allen gij die den boog spant, legert u tegen haar rondom, laat niemand van haar ontkomen; vergeldt haar naar haar werk, doet haar naar alles wat zij gedaan heeft; want zij heeft trotselijk gehandeld tegen den HEERE, tegen den Heilige Israëls. |
|
16 Roeit uit van Babel den 41zaaier, en dien die 42de sikkel handelt in den oogsttijd; 43laat hen vanwege het 44verdrukkende zwaard zich keren, een iegelijk tot zijn volk, en vlieden een iegelijk naar zijn land. |
| 41 Zelfs de landlieden, die meest weerloos zijn en nochtans zeer nodig in het land. |
| 42 Dat is, den maaier. |
| 43 Of: zij zullen zich keren, vlieden, enz., te weten die uit andere landen gekomen waren, om aldaar (als in een zeer rijk land) te verkeren, of die zij in dienstbaarheid getrokken hadden, of die hun te hulp mochten gekomen zijn. |
| 44 Vgl. Jer. 25:38; 46:16, met de aantt. |
| Jer. 25:38 Hij heeft als een jonge leeuw Zijn hut verlaten; want hunlieder land is geworden tot een verwoesting, vanwege de hittigheid des verdrukkers, ja, vanwege de hittigheid Zijns toorns. Jer. 46:16 Hij maakte der struikelenden velen; ja, de een viel op den ander, zodat zij zeiden: Staat op en laat ons wederkeren tot ons volk en tot het land onzer geboorte, vanwege het verdrukkende zwaard. |
|
17 Israël is een verbijsterd lam, dat de leeuwen verjaagd hebben; de eerste die hem heeft 45opgegeten, was de koning van 46Assur, en deze, de laatste, Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft hem de 47beenderen verbrijzeld. |
| 45 Als vers 7. |
| vers 7 Allen die hen vonden, aten hen op, en hun wederpartijders zeiden: Wij zullen geen schuld hebben; daarom dat zij gezondigd hebben tegen den HEERE in de woning der gerechtigheid, ja, tegen den HEERE, de Verwachting hunner vaderen. |
| 46 Dat is, Assyrië, te weten Pul, Tiglath-Pileser en Salmaneser. Zie 2 Kon. 15:19, 20, 29; 16:7; 17:3, enz. |
| 2 Kon. 15:19 Toen kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land; en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilver, opdat zijn hand met hem zou zijn om het koninkrijk in zijn hand te sterken. 2 Kon. 15:20 Menahem nu bracht dit geld op van Israël, van alle geweldigen van vermogen, om den koning van Assyrië te geven, voor elken man vijftig zilveren sikkelen; alzo keerde de koning van Assyrië weder en bleef daar niet in het land. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. 2 Kon. 16:7 Achaz nu zond boden tot Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken. 2 Kon. 17:3 Tegen hem toog op Salmanéser, koning van Assyrië; en Hoséa werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf. |
| 47 Hebr. alsof men zeide: heeft hem gebeenderd, of ontbeend, dat is, ten uiterste verdorven en machteloos gemaakt. |
|
18 Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal 48bezoeking doen over den koning van Babel en over zijn land, gelijk als Ik bezoeking gedaan heb over den ekoning van Assur. |
| 48 Met straffen. Zie Gen. 21 op vers 1. |
| Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
| e 2 Kon. 19:35, 37. Jes. 37:36, 38. |
| 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. 2 Kon. 19:37 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen, doch zij ontkwamen in het land van Ararát; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. Jes. 37:36 Toen voer de engel des HEEREN uit en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. Jes. 37:38 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararát; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
|
19 En Ik zal Israël 49weder tot zijn woning brengen, en hij zal weiden op den 50Karmel en op den
50Basan; en zijn ziel zal op het gebergte van Efraïm en Gilead verzadigd worden. |
| 49 Dit kan men enigszins duiden op het lichamelijke, maar ziet voornamelijk op de geestelijke verzameling tot Gods kerk door den Messias, als boven dikwijls. |
| 50 . 50 Beide in zeer vette en vruchtbare landouwen gelegen en daarvan vermaard. Van Basan zie Deut. 32 op vers 14. Ps. 22 op vers 13. Van Karmel zie 1 Kon. 18 op vers 19, en een ander Karmel 1 Sam. 25:2, enz., alwaar Nabal zijn schapen had; zelfs wordt het woord karmel ook in het gemeen gebruikt tot aanduiding van een vruchtbare landouw. Zie Jer. 2 op vers 7. |
| Deut. 32:14 (kt.) Boter van koeien, en melk van kleinvee, met het vette der lammeren, en der rammen, die in Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken. Ps. 22:13 (kt.) Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd. 1 Kon. 18:19 (kt.) Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. 1 Sam. 25:2 En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drieduizend schapen en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel. Jer. 2:7 (kt.) En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede ervan te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land en steldet Mijn erfenis tot een gruwel. |
|
20 In die dagen en te dien tijde, spreekt de HEERE, zal Israëls ongerechtigheid 51gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda, maar zullen niet gevonden worden; want Ik zal ze dengene vergeven dien Ik zal doen 52overblijven. |
| 51 De Heere wil zeggen, dat Hij volkomenlijk met Zijn volk zal verzoend zijn door den Messias Jezus Christus. Vgl. Jer. 31:34; 33:8, enz. |
| Jer. 31:34 En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leren, zeggende: Kent den HEERE; want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonde niet meer gedenken. Jer. 33:8 En Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, met dewelke zij tegen Mij gezondigd hebben; en Ik zal vergeven al hun ongerechtigheden, met dewelke zij tegen Mij gezondigd, en met dewelke zij tegen Mij overtreden hebben. |
| 52 Vgl. Jes. 10:22. Rom. 9:27, 28, 29. |
| Jes. 10:22 Want ofschoon uw volk, o Israël, is gelijk het zand der zee, zo zal toch maar het overblijfsel daarvan wederkeren; de verdelging is vastelijk besloten, overvloeiende met gerechtigheid. Rom. 9:27 En Jesaja roept over Israël: Al ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden. Rom. 9:28 Want Hij voleindt een zaak en snijdt ze af in rechtvaardigheid; want de Heere zal een afgesneden zaak doen op de aarde. Rom. 9:29 En gelijk Jesaja tevoren gezegd heeft: Indien de Heere Zebaoth ons geen zaad had overgelaten, zo waren wij als Sódom geworden, en Gomórra gelijkgemaakt geweest. |
|
21 53Tegen het land 54Meratháïm, trek tegen hetzelve op, en tegen de inwoners van 55Pekod; verwoest en 56verban achter hen, spreekt de HEERE, en doe naar alles wat Ik u geboden heb. |
| 53 Gods bevel aan den koning Cyrus van zijn optocht tegen Babel. Vgl. Jes. 45:1, enz. |
| Jes. 45:1 ALZO zegt de HEERE tot Zijn gezalfde, tot Kores, wiens rechterhand Ik vat om de volken voor zijn aangezicht neder te werpen, en Ik zal de lendenen der koningen ontbinden; om voor zijn aangezicht de deuren te openen, en de poorten zullen niet gesloten worden: |
| 54 Dit vertalen velen met land der rebellieën of rebellen, te weten der Babyloniërs, die wederspannig en bitter tegen God en Zijn volk geweest waren. Zie vss. 24, 29. Of: der twee rebellen, te weten Assyriërs en Babyloniërs. Anderen houden het voor een eigennaam van zeker land in Assyrië, alwaar een zeker volk, Mardi genoemd, gewoond hebben, en verstaande dat God hier den koning Cyrus last en instructie geeft dat hij door Merathaïm en Pekod zal optrekken en al wat achter deze landen gelegen was verwoesten. |
| vers 24 Ik heb u een strik gesteld, dies zijt gij ook gevangen, o Babel, dat gij het niet wist; gij zijt gevonden en ook gegrepen, omdat gij u tegen den HEERE in strijd gemengd hebt. vers 29 Laat u horen tegen Babel, gij schutters; allen gij die den boog spant, legert u tegen haar rondom, laat niemand van haar ontkomen; vergeldt haar naar haar werk, doet haar naar alles wat zij gedaan heeft; want zij heeft trotselijk gehandeld tegen den HEERE, tegen den Heilige Israëls. |
| 55 Zie Ez. 23:23, alwaar aan dit landschap ook gedacht wordt. |
| Ez. 23:23 De kinderen van Babel en alle Chaldeeën, Pekod en Soa en Koa, en alle kinderen van Assur met hen: gewenste jongelingen, die allen vorsten en overheden zijn, hoofdmannen en vermaarde lieden, die allen te paard rijden. |
| 56 Zie Deut. 2 op vers 34. Alzo vers 26. |
| Deut. 2:34 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. vers 26 Komt aan tegen haar van het uiterste, opent haar schuren, vertreedt haar als korenhopen en verbant haar; laat haar geen overblijfsel hebben. |
|
22 Er is een krijgsgeschrei in het land, en een grote 57breuk. |
| 57 Zie Jer. 4 op vers 6. |
| Jer. 4:6 (kt.) Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. |
|
23 58Hoe is de 59hamer der ganse aarde zo afgehouwen en verbroken! Hoe is Babel geworden tot een 60ontzetting onder de heidenen! |
| 58 Een vraag die uit verwondering voortkomt; als Jer. 51:41. |
| Jer. 51:41 Hoe is Sesach zo veroverd, en de roem der ganse aarde ingenomen! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen! |
| 59 De Babyloniër, door welken God Zijn oordelen over vele volken had uitgevoerd, die Hij door hem, als met een hamer, geslagen en verpletterd heeft. Vgl. Jes. 41:7. Jer. 25 op vers 9; 51:20. |
| Jes. 41:7 En de werkmeester versterkte den goudsmid; die met den hamer glad maakt, dien die op het aambeeld slaat, zeggende van het soldeersel: Het is goed. Daarna maakt hij het vast met nagelen, dat het niet wankele. Jer. 25:9 (kt.) Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. Jer. 51:20 Gij zijt Mij een voorhamer en
krijgswapenen; en door u zal Ik volken in stukken slaan, en door u zal Ik koninkrijken verderven. |
| 60 Of: verwoesting. |
|
24 61Ik heb u een strik gesteld, dies zijt gij ook 62gevangen, o Babel, 63dat gij het niet wist; gij zijt 64gevonden en ook gegrepen, omdat gij u tegen den HEERE 65in strijd gemengd hebt. |
| 61 Dit is Gods antwoord op de voorgaande vraag, die voortkwam uit verwondering over een zaak die den mensen scheen onmogelijk te zijn. |
| 62 Als een groot wild. |
| 63 Dat is, onvoorziens, zonder dat gij het dacht of verwachttet; want Cyrus, de rivier Eufraat afgeleid hebbende, is over het droge onvoorziens in de stad gevallen, bij nacht. Vgl. vers 38. Dan. 5:30. |
| vers 38 Droogte zal zijn over haar wateren, dat zij uitdrogen; want het is een land van gesneden beelden, en zij razen naar de schrikkelijke afgoden. Dan. 5:30 In dienzelven nacht werd Bélsazar, der Chaldeeën koning, gedood. |
| 64 Dat is, betrapt, achterhaald. Vgl. Jer. 2:26. |
| Jer. 2:26 Gelijk een dief beschaamd wordt wanneer hij gevonden wordt, alzo zijn die van het huis Israëls beschaamd; zij, hun koningen, hun vorsten en hun priesters en hun profeten; |
| 65 Dat is, tegen God gestreden hebt, Wiens volk gij geplaagd hebt. De manier van spreken wordt alzo vol gevonden Deut. 2:9, 24, enz. |
| Deut. 2:9 Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb. Deut. 2:24 Maakt u op, reist heen en gaat over de beek Arnon; zie, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land in uw hand gegeven; begin te erven, en meng u met hen in den strijd. |
|
25 De HEERE heeft Zijn 66schatkamer opengedaan en de 67instrumenten Zijner gramschap voortgebracht; want dat is een 68werk des Heeren, des HEEREN der heirscharen, in het land der Chaldeeën. |
| 66 Dat is, wapenhuis. |
| 67 Dat is, wapenen, die Hij gebruiken zal tot uitvoering van Zijn rechtvaardig en schrikkelijk oordeel over Babel; alzo Jes. 13:5. Vgl. Ps. 7:13, 14, enz. |
| Jes. 13:5 Zij komen uit verren lande, van het einde des hemels, de HEERE en de instrumenten Zijner gramschap, om dat ganse land te verderven. Ps. 7:13 Indien hij zich niet bekeert, zo zal Hij Zijn zwaard wetten; Hij heeft Zijn boog gespannen en dien bereid, Ps. 7:14 En heeft dodelijke wapenen voor Zich gereedgemaakt; Hij zal Zijn pijlen tegen de hittige vervolgers tewerkstellen. |
| 68 Als Jer. 48:10. |
| Jer. 48:10 Vervloekt zij, die des HEEREN werk bedrieglijk doet; ja, vervloekt zij, die zijn zwaard van het bloed onthoudt. |
|
26 Komt aan tegen 69haar van het 70uiterste, opent haar schuren, 71vertreedt haar als korenhopen en 72verbant haar; laat haar geen overblijfsel hebben. |
| 69 Namelijk Babel, of: tegen het, te weten land der Chaldeeën; alzo in het volgende. |
| 70 Der aarde; of: des lands, zodat gij van het einde af begint. Anders: van dat, of tegen dat haar einde voorhanden is, of: vanwege het einde; men kan dit ook vergelijken met Jer. 51:31. |
| Jer. 51:31 De loper zal den loper tegemoet lopen en de kondschapper den kondschapper tegemoet, om den koning van Babel bekend te maken dat zijn stad van het einde is ingenomen; |
| 71 Gelijk de dorsende ossen het koren treden. Vgl. Jes. 21:10. Jer. 51:33. Anders: werpt hen op als hopen, dat is, maakt grote hopen der verslagenen. Of: werpt alles overhoop, maakt ze tot enkel opgeworpen hopen. |
| Jes. 21:10 O mijn dorsing en de tarwe mijns dorsvloers! Wat ik gehoord heb van den HEERE der heirscharen, den God Israëls, dat heb ik ulieden aangezegd. Jer. 51:33 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd dat men ze trede; nog een weinig, dan zal haar de tijd des oogstes overkomen. |
| 72 Als vers 21. |
| vers 21 Tegen het land Meratháïm, trek tegen hetzelve op, en tegen de inwoners van Pekod; verwoest en verban achter hen, spreekt de HEERE, en doe naar alles wat Ik u geboden heb. |
|
27 73Doodt met het zwaard al haar 74varren, laat ze 75afgaan ter slachting; wee over hen, want hun 76dag is gekomen, de tijd hunner bezoeking. |
| 73 In het Hebreeuws is een woord alsof men zeide: Zwaardt, dat is, slaat, doodt met het zwaard. |
| 74 Dat is, rijke, geweldige, stoute hanzen. Vgl. Ps. 22:13; 68:31, enz. |
| Ps. 22:13 Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd. Ps. 68:31 Scheld het wild gedierte des riets, de vergadering der stieren met de kalveren der volken, en dien die zich onderwerpt met stukken zilver; Hij heeft de volken verstrooid, die lust hebben in oorlogen. |
| 75 Als Jer. 48:15. |
| Jer. 48:15 Moab is verstoord en uit
zijn steden opgegaan, en de keur zijner jongelingen is ter slachting afgegaan, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen. |
| 76 Dat is, de tijd hunner straf, hun van God verordineerd. Zie Ps. 37 op vers 13. Alzo vers 31. |
| Ps. 37:13 (kt.) De Heere belacht hem, want Hij ziet dat zijn dag komt. vers 31 Zie, Ik wil
aan u, gij trotse, spreekt de Heere, de HEERE der heirscharen; want uw dag is gekomen, de tijd dat Ik u bezoeken zal. |
|
28 Er is een stem der 77gevluchten en ontkomenen uit het land van Babel, om in Sion te verkondigen de wraak des HEEREN onzes Gods, de wraak Zijns 78tempels. |
| 77 Der Joden die vandaar zouden ontkomen om Gods wonderwerk te boodschappen. |
| 78 Die God aan de Chaldeeën geoefend heeft omdat zij den tempel verstoord en verbrand hadden, 2 Kon. 25:9. Alzo Jer. 51:11. |
| 2 Kon. 25:9 En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. Jer. 51:11 Zuivert de pijlen, rust de schilden volkomenlijk toe; de HEERE heeft den geest der koningen van Medië opgewekt; want Zijn voornemen is tegen Babel, dat Hij haar verderve; want dit is de wraak des HEEREN, de wraak Zijns tempels. |
|
29 Laat u horen tegen Babel, gij 79schutters; allen gij die den boog 80spant, legert u tegen haar rondom, 81laat niemand van haar ontkomen; vergeldt haar naar haar werk, 82doet haar naar alles wat zij gedaan heeft; want zij heeft trotselijk gehandeld tegen den HEERE, tegen den 83Heilige Israëls. |
| 79 Alzo wordt het Hebreeuwse woord ook genomen Gen. 49:23. Job 16:13. Zie ook Ps. 18 op vers 15. |
| Gen. 49:23 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan en beschoten en hem gehaat; Job 16:13 Zijn schutters hebben mij omringd, Hij heeft mijn nieren doorspleten en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten. Ps. 18:15 (kt.) En Hij zond Zijn pijlen uit en verstrooide hen; en Hij vermenigvuldigde de bliksemen en verschrikte hen. |
| 80 Hebr. treedt. |
| 81 Hebr. haar zij, of zij hebben geen ontkoming. |
| 82 Als vers 15. |
| vers 15 Juicht over haar rondom, zij heeft haar hand gegeven; haar fundamenten zijn gevallen, haar muren zijn afgebroken; want dat is des HEEREN wraak, wreekt u aan haar, doet haar gelijk als zij gedaan heeft. |
| 83 Zie Ps. 71 op vers 22. |
| Ps. 71:22 (kt.) Ook zal ik U loven met het instrument der luit, Uw trouw, mijn God; ik zal U psalmzingen met de harp, o Heilige Israëls. |
|
30 Daarom zullen haar fjongelingen vallen op haar straten, en al haar krijgslieden te dien dage uitgeroeid worden, spreekt de HEERE. |
| f Jer. 49:26. |
| Jer. 49:26 Daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten; en al haar krijgslieden zullen te dien dage nedergehouwen worden, spreekt de HEERE der heirscharen. |
|
31 Zie, Ik wil
84aan u, gij 85trotse, spreekt de Heere, de HEERE der heirscharen; want uw 86dag is gekomen, de tijd dat Ik u bezoeken zal. |
| 84 Zie Jer. 21 op vers 13. |
| Jer. 21:13 (kt.) Zie, Ik wil aan u, gij inwoneres des dals, gij rots van het plein, spreekt de HEERE; gijlieden die zegt: Wie zou tegen ons afkomen? Of: Wie zou komen in onze woningen? |
| 85 Hebr. trotsheid, hovaardij, hoogmoed. Zie van zulk gebruik der Hebreeuwse spraak Job 35 op vers 13. De zin is: Die zo trots is, dat hij de trotsheid zelve is of genoemd mag worden; alzo in het volgende vers. |
| Job 35:13 (kt.) Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen. |
| 86 Als vers 27. |
| vers 27 Doodt met het zwaard al haar varren, laat ze afgaan ter slachting; wee over hen, want hun dag is gekomen, de tijd hunner bezoeking. |
|
32 Dan zal de trotse aanstoten en vallen, en er zal niemand zijn die hem oprichte; ja, Ik zal een vuur aansteken in zijn steden; dat zal alle plaatsen rondom hem verteren. |
33 Zo zegt de HEERE der heirscharen: De kinderen Israëls en de kinderen van Juda zijn tezamen verdrukt geweest; en allen die hen gevangen hadden, hebben hen vastgehouden; zij hebben hen geweigerd los te laten. |
34 Maar hun Verlosser is sterk, HEERE der heirscharen is Zijn Naam; Hij zal hun twist 87zekerlijk twisten, opdat Hij het 88land in rust brenge, maar de inwoners van Babel beroere. |
| 87 Hebr. twistende twisten. Zie Ps. 35 op vers 1. Alzo Jer. 51:36. |
| Ps. 35:1 (kt.) EEN psalm van David. Twist, HEERE, met mijn twisters; strijd met mijn bestrijders. Jer. 51:36 Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal uw twist twisten en uw wraak wreken, en Ik zal haar zee droogmaken en haar springader opdrogen. |
| 88 Het Joodse land, of Zijn kerk, voornamelijk; en voorts andere landen die van Babel zijn geplaagd. |
|
35 Het zwaard zal zijn over de Chaldeeën, spreekt de HEERE, en over de inwoners van Babel, en over haar vorsten en over haar wijzen. |
36 Het zwaard zal zijn over de 89leugenaars, dat zij zot worden; het zwaard zal zijn over haar helden, dat zij versagen. |
| 89 Of: leugendichters. Versta waarzeggers, sterrenkijkers, waarvan Chaldea vol was. Alzo Jes. 44:25. |
| Jes. 44:25 Die de tekenen der leugendichters vernietigt en de waarzeggers dol maakt; Die de wijzen achterwaarts doet keren en Die hun wetenschap verdwaast; |
|
37 Het zwaard zal zijn over 90zijn paarden en over zijn wagens, en over den gansen 91gemengden hoop die in het midden van haar is, dat zij tot 92vrouwen worden; het zwaard zal zijn over haar schatten, dat zij geplunderd worden. |
| 90 Het vrouwelijk geslacht (hier merendeels gebruikt) wordt hier tweemaal veranderd in het mannelijk; men kan dit duiden op den koning of zijn volk. |
| 91 Krijgslieden en ander gemeen volk uit allerlei natiën bestaande. |
| 92 Moedeloos en weerloos. Alzo Jer. 51:30. Vgl. Jes. 19:16. Nah. 3:13, enz. |
| Jer. 51:30 Babels helden hebben opgehouden te strijden, zij zijn gebleven in de vestingen, hun macht is bezweken, zij zijn tot vrouwen geworden. Zij hebben haar woningen aangestoken, haar grendels zijn verbroken. Jes. 19:16 Te dien dage zullen de Egyptenaars zijn als de vrouwen, en zij zullen beven en vrezen vanwege de beweging van de hand des HEEREN der heirscharen, welke Hij tegen hen bewegen zal. Nah. 3:13 Zie, uw volk zal in het midden van u tot vrouwen worden; de poorten uws lands zullen uw vijanden wijd geopend worden; het vuur zal uw grendels verteren. |
|
38 93Droogte zal zijn over haar wateren, dat zij uitdrogen; want het is een land 94van gesneden beelden, en zij 95razen naar de 96schrikkelijke afgoden. |
| 93 Vgl. de aant. op vers 24. |
| vers 24 (kt.) Ik heb u een strik gesteld, dies zijt gij ook gevangen, o Babel, dat gij het niet wist; gij zijt gevonden en ook gegrepen, omdat gij u tegen den HEERE in strijd gemengd hebt. |
| 94 Vol van afgoderij, die zij met de gesneden beelden bedrijven. |
| 95 Als dolle, onzinnige mensen. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 5 op vers 6. |
| Ps. 5:6 (kt.) De onzinnigen zullen voor Uw ogen niet bestaan; Gij haat alle werkers der ongerechtigheid. |
| 96 Hebr. verschrikkingen. Zoals de afgoden met recht worden genoemd, omdat sommige schrikkelijk van gedaante zijn, en in het gemeen den afgodendienaren schrik aanbrengen. Gelijk zij elders om gelijke oorzaak smarten genoemd worden. Zie 2 Sam. 5 op vers 21. Met denzelfden naam emim zijn eertijds vanwege hun schrikkelijkheid enige reuzen genoemd. Zie Gen. 14:5. Deut. 2:10, met de aantt. En zodanigen plegen zich wel de macht en heerschappij over anderen aan te nemen, en voorts naar der heidenen wijze tot afgoden gemaakt te worden. Zulk een is ook zonder twijfel geweest Nimrod, de eerste stichter der Assyrische en Babylonische heerschappij. Zie Gen. 6:4; 10:8. |
| 2 Sam. 5:21 (kt.) En zij lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze op. Gen. 14:5 Zo kwam Kedor-Laómer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen de Refaïeten in Asteroth-Karnáïm en de Zuzieten in Ham en de Emieten in Schave-Kirjatháïm, Deut. 2:10 De Emieten woonden tevoren daarin, een groot en menigvuldig en lang volk, gelijk de Enakieten. Gen. 6:4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. Gen. 10:8 En Cusch gewon Nimrod; deze begon geweldig te zijn op aarde. |
|
39 Daarom zo zullen de 97wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eilanden daarin wonen; ook zullen de 98jonge struisen daarin wonen; en men zal er geen 99verblijf meer hebben in eeuwigheid, en zij zal niet
99bewoond worden 100van geslacht tot geslacht. |
| 97 Hebr. tsiim en iim; het eerste heeft den naam van dorre woeste plaatsen, het andere van eilanden. Zie Jes. 13:21, 22 met de aantt. |
| Jes. 13:21 Maar daar zullen nederliggen de wilde dieren der woestijnen; en hun huizen zullen vervuld worden met schrikkelijke gedierten, en daar zullen de jonge struisen wonen, en de duivelen zullen er huppelen. Jes. 13:22 En wilde dieren der eilanden zullen in zijn verlaten plaatsen elkander toeroepen, mitsgaders de draken in de wellustige paleizen; haar tijd toch is nabij om te komen en haar dagen zullen niet vertogen worden. |
| 98 Hebr. struisdochters. Anders: jonge uilen. |
| 99 . 99 Zie van zulk gebruik van het Hebreeuwse woord Jer. 17 op vers 6. |
| Jer. 17:6 (kt.) Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt, maar blijft in
dorre plaatsen in de woestijn, in
zout en onbewoond land. |
| 100 Hebr. tot geslacht en geslacht toe. |
|
40 gGelijk God Sódom en Gomórra en haar naburen heeft 1omgekeerd, spreekt de HEERE, alzo zal niemand 2aldaar wonen en geen mensenkind in haar verkeren. |
| g Gen. 19:25. Jer. 49:18. |
| Gen. 19:25 En Hij keerde dezelve steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands. Jer. 49:18 Gelijk de omkering van Sódom en Gomórra en haar naburen zal het zijn, zegt de HEERE; niemand zal daar wonen en geen mensenkind daarin verkeren. |
| 1 Hebr. Gelijk de omkering Gods van Sodom, enz. Vgl. Jer. 49:18. |
| Jer. 49:18 Gelijk de omkering van Sódom en Gomórra en haar naburen zal het zijn, zegt de HEERE; niemand zal daar wonen en geen mensenkind daarin verkeren. |
| 2 In Babel. |
|
41 Zie, her komt een volk uit het 3noorden; en een grote natie en 4geweldige koningen zullen van de zijden der 5aarde opgewekt worden. |
| h Jer. 6:22, enz. |
| Jer. 6:22 Zo zegt de HEERE: Zie, er komt een volk uit het land van het noorden, en een grote natie zal opgewekt worden uit de zijden der aarde. |
| 3 Zie op vers 3. |
| vers 3 (kt.) Want een volk komt tegen haar op van het noorden; dat zal haar land zetten in verwoesting, dat er geen inwoner in zal zijn; van de mensen af tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan. |
| 4 Of: vele. |
| 5 Of: des lands. Zie Jer. 6:22, 23, 24, alwaar een gelijke profetie is van Babels aankomst tegen Juda, als hier van de Meden en Perzen tegen Babel. Zie de aantt. aldaar. |
| Jer. 6:22 Zo zegt de HEERE: Zie, er komt een volk uit het land van het noorden, en een grote natie zal opgewekt worden uit de zijden der aarde. Jer. 6:23 Boog en spies zullen zij voeren, het is een wreed volk, en zij zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog tegen u, o dochter Sions. Jer. 6:24 Wij hebben zijn gerucht gehoord, onze handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft ons aangegrepen, weedom als van een barende vrouw. |
|
42 Boog en spies zullen zij voeren; wreed zijn zij en zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee en op paarden zullen zij rijden; 6het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u, o dochter van Babel. |
| 6 Te weten volk; of: eenieder van hen is toegerust, als Jer. 6:23, van Babel tegen de dochter van Sion. |
| Jer. 6:23 Boog en spies zullen zij voeren, het is een wreed volk, en zij zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog tegen u, o dochter Sions. |
|
43 De koning van Babel heeft hunlieder gerucht gehoord en zijn handen zijn slap geworden; ibenauwdheid heeft hem aangegrepen, weedom als van een barende vrouw. |
| i Jer. 49:24. |
| Jer. 49:24 Damascus is slap geworden, zij heeft zich gewend om te vluchten, en siddering heeft haar aangegrepen; benauwdheid en smarten als van een barende vrouw
hebben haar bevangen; |
|
44 k7Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal 8hen in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want lwie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is de herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou? |
| k Jer. 49:19, enz. |
| Jer. 49:19 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou? |
| 7 Zie Jer. 49:19 en de volgende verzen, tot het 22ste vers toe, alwaar nagenoeg met dezelfde woorden geprofeteerd wordt van den optocht des konings van Babel tegen Edom, die hier staan van Cyrus’ optocht tegen Babel, om te kennen te geven dat men Babel weder zou doen gelijk zij anderen volken gedaan had. Zie de aantt. aldaar en vgl. Openb. 18:6. |
| Jer. 49:19 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou? Openb. 18:6 Vergeldt haar gelijk als zij ulieden vergolden heeft, en verdubbelt haar dubbel naar haar werken; in den drinkbeker waarin zij geschonken heeft, schenkt haar dubbel. |
| 8 Te weten de Babyloniërs uit Babel. |
| l Job 41:1. Jer. 49:19. |
| Job 41:1 NIEMAND is zo
koen dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij die zich voor Mijn aangezicht stellen zou? Jer. 49:19 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou? |
|
45 Daarom, hoort den mraadslag des HEEREN dien Hij over Babel heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten die Hij gedacht heeft over het land der Chaldeeën: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Zo hij de woning boven hen niet zal verwoesten! |
| m Jer. 49:20. |
| Jer. 49:20 Daarom, hoort des HEEREN raadslag dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten die Hij gedacht heeft over de inwoners van Theman: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten! |
|
46 De naarde is bevende geworden van het 9geluid der inneming van Babel, en het gekrijt is gehoord onder de volken. |
| n Jer. 49:21. |
| Jer. 49:21 De aarde heeft gebeefd van het geluid huns vals, van het gekrijt, welks geluid gehoord is bij de Schelfzee. |
| 9 Of: gerucht. Hebr. stem. |