Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 49 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Jeremia 49

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 TEGEN de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcam erfgenaam van Gad en waarom woont zijn volk in deszelfs steden?
2 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik over Rabba der kinderen Ammons een krijgsgeschrei zal doen horen, en zij zal tot een woesten hoop worden en haar onderhorige plaatsen zullen met vuur aangestoken worden; en Israël zal erven degenen die hem geërfd hadden, zegt de HEERE.
3 Huil, o Hesbon, want Ai is verstoord; krijt, gij dochteren van Rabba, gordt zakken aan, bedrijft misbaar en loopt om bij de tuinen; want Malcam zal wandelen in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen.
4 Wat roemt gij op uw dalen? Uw dal is weggevloten, gij afkerige dochter, die op haar schatten vertrouwt, zeggende: Wie zou tegen mij komen?
5 Zie, Ik zal vrees over u brengen, spreekt de Heere HEERE der heirscharen, van allen die rondom u zijn, en gijlieden zult, een iegelijk voor zich heen, uitgedreven worden, en niemand zal den omdolende vergaderen.
6 Maar daarna zal Ik de gevangenis der kinderen Ammons wenden, spreekt de HEERE.
7 Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden?
8 Vliedt, wendt u, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Dedan, want Ik heb Ezaus verderf over hem gebracht, den tijd dat Ik hem bezocht heb.
9 Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten? Zo er dieven bij nacht gekomen waren, zouden zij niet verdorven hebben zoveel hun genoeg ware?
10 Maar Ik heb Ezau ontbloot, Ik heb zijn verborgen plaatsen ontdekt, dat hij zich niet zal kunnen versteken; zijn zaad is verstoord, ook zijn broeders en zijn naburen, en hij is er niet meer.
11 Laat uw wezen achter, en Ik zal hen in het leven behouden, en laat uw weduwen op Mij vertrouwen.
12 Want zo zegt de HEERE: Zie, degenen welker oordeel het niet is den beker te drinken, zullen ganselijk drinken; en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden, maar gij zult ganselijk drinken.
13 Want Ik heb bij Mijzelven gezworen, spreekt de HEERE, dat Bozra worden zal tot een ontzetting, tot een smaadheid, tot een woestheid en tot een vloek; en al haar steden zullen worden tot eeuwige woestheden.
14 Ik heb een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u en komt aan tegen haar en maakt u op ten strijde.
15 Want zie, Ik heb u klein gemaakt onder de heidenen, veracht onder de mensen.
16 Uw schrikkelijkheid heeft u bedrogen en de trotsheid uws harten, gij die woont in de kloven der steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvelen. Al zoudt gij uw nest zo hoog maken als de arend, zo zal Ik u vandaar nederstoten, spreekt de HEERE.
17 Alzo zal Edom worden tot een ontzetting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al haar plagen.
18 Gelijk de omkering van Sódom en Gomórra en haar naburen zal het zijn, zegt de HEERE; niemand zal daar wonen en geen mensenkind daarin verkeren.
19 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou?
20 Daarom, hoort des HEEREN raadslag dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten die Hij gedacht heeft over de inwoners van Theman: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten!
21 De aarde heeft gebeefd van het geluid huns vals, van het gekrijt, welks geluid gehoord is bij de Schelfzee.
22 Zie, hij zal opkomen en snel vliegen als een arend en zijn vleugelen over Bozra uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen als het hart van een vrouw die in nood is.
23 Tegen Damascus. Beschaamd is Hamath en Arpad; omdat zij een boos gerucht gehoord hebben, zijn zij gesmolten; bij de zee is bekommernis, men kan er niet rusten.
24 Damascus is slap geworden, zij heeft zich gewend om te vluchten, en siddering heeft haar aangegrepen; benauwdheid en smarten als van een barende vrouw hebben haar bevangen;
25 Hoe is de beroemde stad niet gelaten, de stad mijner vrolijkheid!
26 Daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten; en al haar krijgslieden zullen te dien dage nedergehouwen worden, spreekt de HEERE der heirscharen.
27 En Ik zal een vuur aansteken in den muur van Damascus, en het zal Benhadads paleizen verteren.
28 Tegen Kedar en tegen de koninkrijken van Hazor, die Nebukadrézar, de koning van Babel, sloeg, zegt de HEERE alzo: Maakt u op, trekt op tegen Kedar en verstoort de kinderen van het oosten.
29 Zij zullen hun tenten en hun kudden nemen, hun gordijnen en al hun gereedschap en hun kemels voor zich wegnemen; en zij zullen tegen hen uitroepen: Schrik van rondom.
30 Vliedt, zwerft fluks henen weg, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor, spreekt de HEERE; want Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft een raadslag tegen ulieden beraadslaagd en een gedachte tegen hen gedacht.
31 Maakt u op, trekt op tegen het volk dat rust heeft, dat in zekerheid woont, spreekt de HEERE; dat geen deuren noch grendel heeft, die alleen wonen.
32 En hun kemels zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en Ik zal hen verstrooien in alle winden, te weten degenen die aan de hoeken afgekort zijn; en Ik zal hunlieder verderf van al zijn zijden aanbrengen, spreekt de HEERE.
33 En Hazor zal worden tot een drakenwoning, een verwoesting tot in eeuwigheid; niemand zal daar wonen en geen mensenkind daarin verkeren.
34 Het woord des HEEREN, dat tot den profeet Jeremía geschied is tegen Elam, in het begin des koninkrijks van Zedekía, den koning van Juda, zeggende:
35 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zie, Ik zal verbreken Elams boog, het voornaamste van hunlieder geweld.
36 En Ik zal de vier winden uit de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen, en zal hen in al diezelve winden verstrooien; en er zal geen volk zijn waarheen Elams verdrevenen niet zullen komen.
37 En Ik zal Elam versaagd maken voor het aangezicht hunner vijanden, en voor het aangezicht dergenen die hun ziel zoeken, en zal een kwaad over hen brengen, de hittigheid Mijns toorns, spreekt de HEERE; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben.
38 En Ik zal Mijn troon in Elam stellen, en zal den koning en de vorsten vandaar vernielen, spreekt de HEERE.
39 Maar het zal geschieden in het laatste der dagen, dat Ik Elams gevangenis wenden zal, spreekt de HEERE.

Einde Jeremia 49