Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie tegen de Ammonieten, vs. 1, enz. Edomieten, 7. Damascus en de Syriërs, 23. Kedar en Hazor, 28. En tegen Elam, met een bijgevoegde belofte, 34. |
Profetie tegen Ammon |
1 TEGEN1 de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël geen 2kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan 3Malcam erfgenaam van 4aGad en waarom woont 5zijn volk in 6deszelfs steden? | | 1 Vgl. Ez. 21:28; 25:2. Amos 1:13. Zef. 2:8, 9. Ez. 21:28 En gij, mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heere HEERE, van de kinderen Ammons en van hun smading; zo zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken, het is ter slachting gevaagd om te verdoen, om te glinsteren; Ez. 25:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de kinderen Ammons, en profeteer tegen dezelve, Amos 1:13 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen der kinderen Ammons, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij de zwangere vrouwen van Gilead hebben opengesneden, om hun landpale te verwijden. Zef. 2:8 Ik heb de beschimping van Moab gehoord en de scheldwoorden der kinderen Ammons, waarmede zij Mijn volk beschimpt hebben, en hebben zich groot gemaakt tegen deszelfs landpale. Zef. 2:9 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Moab zal zekerlijk zijn als Sódom, en de kinderen Ammons als Gomórra, een netelheide en een zoutgroeve en een verwoesting tot in eeuwigheid; de overigen Mijns volks zullen hen beroven en het overige Mijns volks zal hen erfelijk bezitten. |
2 Dat Ammon dus zijn land bezit, alsof hij erfgenaam daarvan ware? wil de Heere zeggen. |
3 Of: hunlieder Melech, versta der Ammonieten afgod, anders genoemd Milcom en Molech, Lev. 18:21. 1 Kon. 11:5, 7. Zie aldaar, en vgl. vers 3. Richt. 11:24. Jer. 48 op vers 7. Sommigen zetten het over: hun koning, te weten der Ammonieten; dat men ook van den afgod kan verstaan, want zij noemden hun afgoden hun koningen. Vgl. Ez. 43:7. Amos 5:26, met de aantt. Lev. 18:21 En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. 1 Kon. 11:5 Want Sálomo wandelde Astoreth, den god der Sidoniërs, na, en Milcom, het verfoeisel der Ammonieten. 1 Kon. 11:7 Toen bouwde Sálomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons. vers 3 Huil, o Hesbon, want Ai is verstoord; krijt, gij dochteren van Rabba, gordt zakken aan, bedrijft misbaar en loopt om bij de tuinen; want Malcam zal wandelen in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. Richt. 11:24 Zoudt gij niet dengene erven, dien uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Alzo zullen wij al dengene erven dien de HEERE onze God voor ons aangezicht uit de bezitting verdrijft. Jer. 48:7 (kt.) Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. Ez. 43:7 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit is de plaats Mijns troons en de plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israëls in eeuwigheid; en die van het huis Israëls zullen Mijn heiligen Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen hunner koningen, op hun hoogten; Amos 5:26 Ja, gij droegt de tent van uw Melech en den Kijûn, uw beelden, de ster uws gods, dien gij uzelven hadt gemaakt. |
4 Dat is, het land dat den stam van Gad van God door Mozes was toebedeeld en gegeven. Zie Num. 32:33, 34. Deut. 3:12, 16. Vgl. de manier van spreken met Richt. 11:23, 24, en hier in het volgende vers. Num. 32:33 Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad en den kinderen van Ruben en den halven stam van Manasse, Jozefs zoon, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Basan, het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. Num. 32:34 En de kinderen van Gad bouwden Dibon en Atarôth en Aroër, Deut. 3:12 Ditzelve land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik den Rubenieten en Gadieten. Deut. 3:16 Maar aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik van Gilead af tot aan de beek Arnon, het midden van de beek en de landpale, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons; Richt. 11:23 Zo heeft nu de HEERE, de God Israëls, de Amorieten voor het aangezicht van Zijn volk Israël uit de bezitting verdreven; en zoudt gij hunlieder erfgenaam zijn? Richt. 11:24 Zoudt gij niet dengene erven, dien uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Alzo zullen wij al dengene erven dien de HEERE onze God voor ons aangezicht uit de bezitting verdrijft. |
a Amos 1:13. Amos 1:13 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen der kinderen Ammons, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij de zwangere vrouwen van Gilead hebben opengesneden, om hun landpale te verwijden. |
5 Van den afgod Malcam. Vgl. Jer. 48:46. Jer. 48:46 Wee u, Moab, het volk van Kamos is verloren; want uw zonen zijn weggenomen in gevangenis, ook zijn uw dochters in gevangenis. |
6 Namelijk Gads steden; gelijk als de Moabieten de rest hadden ingenomen. Zie Jer. 48 op vers 21. Jer. 48:21 (kt.) En het oordeel is gekomen over het vlakke land; over Holon, en over Jahza, en over Mefáäth, |
2 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik over b7Rabba der kinderen Ammons een 8krijgsgeschrei zal doen horen, en zij zal tot een 9woesten hoop worden en haar 10onderhorige plaatsen zullen met vuur aangestoken worden; en Israël zal 11erven degenen die hem geërfd hadden, zegt de HEERE. | | b Amos 1:14. Amos 1:14 Daarom zal Ik een vuur aansteken in den muur van Rabba; dat zal haar paleizen verteren, met een gejuich ten dage des strijds, met een onweder ten dage des wervelwinds. |
7 Der Ammonieten hoofdstad. Zie 2 Sam. 11:1; 12:29, 30, 31. Insgelijks Amos 1:14. 2 Sam. 11:1 EN het geschiedde met de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab en zijn knechten met hem en gans Israël heenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. 2 Sam. 12:29 Toen verzamelde David al dat volk en toog naar Rabba; en hij krijgde tegen haar en nam haar in. 2 Sam. 12:30 En hij nam de kroon haars konings van zijn hoofd af, welker gewicht was een talent goud, met edelgesteente, en zij werd op Davids hoofd gezet; ook voerde hij uit een zeer groten roof der stad. 2 Sam. 12:31 Het volk nu dat daarin was, voerde hij uit en legde het onder zagen en onder ijzeren dorswagens en onder ijzeren bijlen, en deed hen door den ticheloven doorgaan; en alzo deed hij aan alle steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David en al het volk weder naar Jeruzalem. Amos 1:14 Daarom zal Ik een vuur aansteken in den muur van Rabba; dat zal haar paleizen verteren, met een gejuich ten dage des strijds, met een onweder ten dage des wervelwinds. |
8 Versta een veldgeschrei van krijgslieden, of een trompet- of bazuingeklank. |
9 Hebr. hoop der verwoesting, dat is, Rabba zal overhoop liggen, als een steenhoop. Vgl. Deut. 13:16. Deut. 13:16 En al haar roof zult gij verzamelen in het midden van haar straat, en den HEERE uw God die stad en al haar roof gans met vuur verbranden; en zij zal een hoop zijn eeuwiglijk, zij zal niet weder gebouwd worden. |
10 Hebr. dochters, dat is, de kleine steden en dorpen, die onder haar behoren of ressorteren. Zie 2 Kon. 19 op vers 21. 2 Kon. 19:21 (kt.) Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. |
11 Zie op het voorgaande vers. Maar dewijl men nergens leest dat de tien weggevoerde stammen weder in hun tijdelijk bezit gebracht zijn (hoewel enige particulieren van dezelve stammen met Juda zijn wedergekeerd), moet dit geestelijk verstaan worden, alzo dat God wel vooreerst het recht der erfenis, dat Hij Zijn volk Zelf gegeven had, tegen de Ammonieten, als onrechtvaardige bezitters, heeft uitgevoerd, dezelve uit Zijns volks land verdrijvende, en Israël daardoor voor den rechten erfgenaam van dien verklarende; maar daarna Zijn rechte Israël tot hun volkomen bezit gebracht, in hun Hoofd, den Messias, Wiens Koninkrijk Hij alle volken heeft onderworpen, en Zijn gelovigen Hem tot broeders en mede-erfgenamen gegeven. Zie Ps. 2:8. Rom. 8:17, enz. Openb. 11:15, en vgl. Jes. 11:14. Ez. 25:14, met de aantt. Ps. 2:8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. Rom. 8:17 En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus; zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. Openb. 11:15 En de zevende engel heeft gebazuind, en er geschiedden grote stemmen in den hemel, zeggende: De koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren en van Zijn Christus, en Hij zal als Koning heersen in alle eeuwigheid. Jes. 11:14 Maar zij zullen den Filistijnen op den schouder vliegen tegen het westen, en
zij zullen tezamen die van het oosten beroven; aan Edom en Moab zullen zij hun handen slaan, en de kinderen Ammons zullen hun gehoorzaam zijn. Ez. 25:14 En Ik zal Mijn wraak doen aan Edom, door de hand van Mijn volk Israël; en zij zullen tegen Edom naar Mijn toorn en naar Mijn grimmigheid handelen; alzo zullen zij Mijn wraak gewaarworden, spreekt de Heere HEERE. |
3 Huil, o 12Hesbon, want 13Ai is verstoord; krijt, gij 14dochteren van Rabba, gordt 15zakken aan, cbedrijft misbaar en loopt om bij de 16tuinen; want 17Malcam zal wandelen in gevangenis, zijn dpriesters en zijn vorsten tezamen. | | 12 Als een naburige stad, die Gad ook toebehoorde, Joz. 21:39. Joz. 21:39 Hesbon en haar voorsteden, Jáëzer en haar voorsteden: al die steden zijn vier. |
13 Een ander Ai dan Jozua 7. Jozua 7 MAAR de kinderen Israëls overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen de kinderen Israëls. |
14 Daardoor kan men hier verstaan de vrouwen en jongedochters te Rabba wonende. Vgl. Luk. 23:28. Luk. 23:28 En Jezus Zich tot haar kerende zeide: Gij dochteren van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelven en over uw kinderen. |
15 Zie Gen. 37 op vers 34. Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. |
c Jes. 32:12. Jer. 4:8; 6:26. Jes. 32:12 Men zal rouwklagen over de borsten, over de gewenste akkers, over de vruchtbare wijnstokken. Jer. 4:8 Hierom, gordt zakken aan, bedrijft misbaar en huilt; want de hittigheid van des HEEREN toorn is niet van ons afgekeerd. Jer. 6:26 O dochter Mijns volks, gord een zak aan en wentel u in de as, maak u rouw eens enigen zoons, een zeer bitter misbaar; want de verstoorder zal ons snellijk overkomen. |
16 Of: heiningmuren; gelijk verbaasde en benauwde mensen, niet wetende waar gij schuilen of heenvluchten zult. |
17 Zie gelijke manier van spreken van Kamos, der Moabieten afgod, Jer. 48:7. Amos 1 op vers 15. Jer. 48:7 Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. Amos 1:15 (kt.) En hunlieder koning zal gaan in gevangenis, hij en zijn vorsten tezamen, zegt de HEERE. |
d Jer. 48:7. Jer. 48:7 Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. |
4 Wat roemt gij op uw
18dalen? Uw 19dal is weggevloten, gij 20afkerige dochter, die op haar e21schatten vertrouwt, zeggende: f22Wie zou tegen mij komen? | | 18 Of: diepten, diepe plaatsen, waarin gij meent besloten en verzekerd te zijn. |
19 Dat is, uw laagten, valleien en diepten strekken u niet tot valleien, dat gij u daarin zoudt kunnen bergen; of: al het gewas der dalen is zo licht als water vervloten; of: de inwoners der valleien zijn als water verlopen. Dal noch berg kan u helpen, wil God zeggen. |
20 Zie Amos 1:13. Zef. 2:8. Zij waren wel van Lots afkomst (daarom had hen God ook eertijds verschoond), maar daarna zijn zij zeer bittere vijanden van Gods volk geworden, en als zodanigen scherp gestraft. Amos 1:13 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen der kinderen Ammons, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij de zwangere vrouwen van Gilead hebben opengesneden, om hun landpale te verwijden. Zef. 2:8 Ik heb de beschimping van Moab gehoord en de scheldwoorden der kinderen Ammons, waarmede zij Mijn volk beschimpt hebben, en hebben zich groot gemaakt tegen deszelfs landpale. |
e Jer. 48:7. Jer. 48:7 Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. |
21 Anders: verborgen, verholen plaatsen. |
f Jer. 21:13. Jer. 21:13 Zie, Ik wil aan u, gij inwoneres des dals, gij rots van het plein, spreekt de HEERE; gijlieden die zegt: Wie zou tegen ons afkomen? Of: Wie zou komen in onze woningen? |
22 Dat is, wie zou zo stout of machtig zijn, dat hij mij zou durven aantasten? Vgl. Jer. 21:13. Jer. 21:13 Zie, Ik wil aan u, gij inwoneres des dals, gij rots van het plein, spreekt de HEERE; gijlieden die zegt: Wie zou tegen ons afkomen? Of: Wie zou komen in onze woningen? |
5 Zie, Ik zal vrees over u brengen, spreekt de Heere HEERE der heirscharen, van allen 23die rondom u zijn, en gijlieden zult, een iegelijk 24voor zich heen, uitgedreven worden, en niemand zal den omdolende 25vergaderen. | | 23 Of: van alle plaatsen rondom u. |
24 Hebr. voor zijn aangezicht, dat is, voor zich heen, in het wilde, waar hij slechts heen kan vluchten. |
25 Dat is, zich zijner ontfermen, dat hij hem op- of inneme en herberge. |
6 Maar daarna zal Ik de gevangenis der kinderen Ammons 26wenden, spreekt de HEERE. | | 26 Als vers 39. Jer. 48:47. vers 39 Maar het zal geschieden in het laatste der dagen, dat Ik Elams gevangenis wenden zal, spreekt de HEERE. Jer. 48:47 Maar in het laatste der dagen zal Ik Moabs gevangenis wenden, spreekt de HEERE. Tot hiertoe is Moabs oordeel. |
Profetie tegen Edom |
7 Tegen 27Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: g28Is er dan geen wijsheid meer te 29Theman? Is de raad vergaan van de 30verstandigen? Is hunlieder wijsheid 31onnut geworden? | | 27 Dat is, nakomelingen van Ezau. |
g Obadja vs. 8. Obadja vs. 8 Zal het niet te dien dage zijn, spreekt de HEERE, dat Ik de wijzen uit Edom en het verstand uit Ezaus gebergte zal doen vergaan? |
28 Vgl. Obadja vss. 8, 9. Obadja 1:8 (kt.) Zal het niet te dien dage zijn, spreekt de HEERE, dat Ik de wijzen uit Edom en het verstand uit Ezaus gebergte zal doen vergaan? Obadja 1:9 (kt.) Ook zullen uw helden, o Theman, versaagd zijn, opdat eenieder uit Ezaus gebergte door den moord worde uitgeroeid. |
29 Theman en Dedan waren twee steden der Edomieten, op bergen gelegen, aan het oosteinde van Ezaus gebergte, achter het zuideinde van de Dode Zee, naar uitwijzen van enige kaarten. Theman was Ezaus zoonszoon, uit Elifaz, waarvan deze stad zonder twijfel den naam heeft. Zie Gen. 36:10, 11. Gen. 36:10 Dit zijn de namen der zonen van Ezau: Elifaz, de zoon van Ada, Ezaus huisvrouw; Rehuël, de zoon van Basmath, Ezaus huisvrouw. Gen. 36:11 En de zonen van Elifaz waren: Theman, Omar, Zefo, en Gáëtam en Kenaz. |
30 Anders: hun kinderen. |
31 Het Hebreeuwse woord betekent gemeenlijk overtollig, overig en welig worden; en hier voorts onnut, vergeefs, ijdel of ondienstig worden. |
8 Vliedt, wendt u, 32woont in diepe plaatsen, gij inwoners van h33Dedan, want Ik 34heb Ezaus 35verderf over hem gebracht, den tijd 36dat Ik hem bezocht heb. | | 32 Hebr. verdiept u om te wonen, of met wonen of blijven. Versta: om u te bergen. Alzo vers 30. vers 30 Vliedt, zwerft fluks henen weg, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor, spreekt de HEERE; want Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft een raadslag tegen ulieden beraadslaagd en een gedachte tegen hen gedacht. |
h Jer. 25:23. Jer. 25:23 Dedan en Thema en Buz en allen die aan de hoeken afgekort zijn; |
33 Zie op het voorgaande vers van een contreie in Arabië, alzo genoemd. Zie Gen. 25:3. Jer. 25:23. Het kan zijn dat beide, de stad in Edom en het land in Arabië, één oorsprong hebben, omdat zij niet ver van elkander gelegen waren. Vgl. Jer. 25 op vers 23. Gen. 25:3 En Joksan gewon Scheba en Dedan; en de zonen van Dedan waren Assurim en Letusim en Leümmim. Jer. 25:23 Dedan en Thema en Buz en allen die aan de hoeken afgekort zijn; Jer. 25:23 (kt.) Dedan en Thema en Buz en allen die aan de hoeken afgekort zijn; |
34 Dat is, Ik zal het zekerlijk doen. |
35 Of: ondergang. |
36 Dat is, den tijd zijner bezoeking, als God elders spreekt, dat is, zijner straf. Zie Gen. 21 op vers 1. Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
9 iZo er 37wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten? Zo er dieven bij nacht gekomen waren, zouden zij niet
38verdorven hebben 39zoveel hun genoeg ware? | | i Obadja vs. 5. Obadja vs. 5 Zo er dieven, zo er nachtrovers tot u gekomen waren (hoe zijt gij uitgeroeid!), zouden zij niet gestolen hebben zoveel hun genoeg ware? Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten? |
37 Of: druivensnijders. |
38 Dat is, u ontnomen of gestolen hebben (vgl. Obadja vs. 5), hetwelk gemeenlijk met verderven en vernielen van huis of goed geschiedt. Obadja vs. 5 Zo er dieven, zo er nachtrovers tot u gekomen waren (hoe zijt gij uitgeroeid!), zouden zij niet gestolen hebben zoveel hun genoeg ware? Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten? |
39 Hebr. hunlieder genoegzaamheid, latende wat over (wil de Heere zeggen), of niet meer nemende dan zij bekwamelijk konden wegbrengen of mededragen; maar Ik zal anders met hem handelen, hem bloot en kaal makende, dat hij niets overhebbe, gelijk in het volgende verklaard wordt. |
10 Maar Ik heb Ezau ontbloot, Ik heb zijn verborgen plaatsen ontdekt, dat hij zich niet zal kunnen versteken; zijn zaad is verstoord, ook zijn broeders en zijn naburen, en 40hij is er niet meer. | | 40 Sommigen hechten deze woorden aan het volgende vers, met enige bijvoeging aldus: Hij is er niet die zegt: Dan is de zin van het volgende klaar; te weten dat er niemand zal zijn die zich over zijn wezen of weduwen zal ontfermen. Anderen verstaan dat God met de volgende woorden Ezau spottenderwijze aanspreekt, alsof Hij zeide: Gij behoeft niet te denken dat uw wezen en weduwen bij Mij gunst zullen vinden; laat gij hen na, Ik zal Mijn oordelen voorts vervolgen over uw zaad en alles wat er van u zou mogen overblijven. |
11 Laat uw wezen achter, en Ik zal hen in het leven behouden, en laat uw weduwen op Mij vertrouwen. | | |
12 Want zo zegt de HEERE: Zie, degenen welker 41oordeel het niet is den 42beker te drinken, zullen 43ganselijk drinken; en zoudt gij 44enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden, maar gij zult 45ganselijk drinken. | | 41 Dat is, die het zo niet verdiend hebben als gij; te weten de vromen onder Mijn eigen volk. Vgl. Jer. 25:29, en zie Deut. 19 op vers 6. Jer. 25:29 Want zie, in de stad die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen. Deut. 19:6 (kt.) Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage, als zijn hart verhit is, en hem achterhale, omdat de weg te ver zou zijn, en hem sla aan het leven; zo toch geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van gisteren en eergisteren. |
42 Van Mijn toorn. |
43 Hebr. drinkende drinken, dat is, zullen het niet ontgaan, zij zullen moeten gestraft worden. |
44 Hebr. onschuldig zijnde of gehouden wordende, onschuldig worden gehouden, dat is, enigszins ongestraft blijven. Zie 1 Kon. 2 op vers 9. Jer. 25 op vers 29. 1 Kon. 2:9 (kt.) Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen. Jer. 25:29 (kt.) Want zie, in de stad die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen. |
45 Hebr. drinkende drinken. |
13 Want Ik heb bij Mijzelven gezworen, spreekt de HEERE, dat 46Bozra worden zal tot een 47ontzetting, tot een smaadheid, tot een woestheid en tot een vloek; en al 48haar steden zullen worden tot 49eeuwige woestheden. | | 46 Der Edomieten hoofdstad, in de Schrift dikwijls vermeld. |
47 Of: eenzaamheid, verwoesting, als Jer. 25:9, 18, enz. Jer. 25:9 Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. Jer. 25:18 Namelijk Jeruzalem en de steden van Juda, en haar koningen en haar vorsten; om die te stellen tot een woestheid, tot een ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, gelijk het is te dezen dage; |
48 Plaatsen die onder Bozra behoren. |
49 Hebr. woestheden der eeuwigheid. |
14 Ik heb een k50gerucht gehoord van den HEERE, en er is een 51gezant geschikt onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u en komt aan tegen 52haar en maakt u op ten strijde. | | k Obadja vs. 1. Obadja vs. 1 HET gezicht van Obadja. Alzo zegt de Heere HEERE van Edom: Wij hebben een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen: Staat op, en laat ons opstaan tegen haar ten strijde. |
50 Of: rumoer, tijding. Hebr. eigenlijk: een horing gehoord. Vgl. Obadja vss. 1, 2, 3, enz. Van den HEERE, dat is, de Heere heeft mij deze tijding geopenbaard, of: welk gerucht de Heere beschikt heeft, verwekkende den koning van Babel tegen Edom. Obadja 1:1 (kt.) HET gezicht van Obadja. Alzo zegt de Heere HEERE van Edom: Wij hebben een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen: Staat op, en laat ons opstaan tegen haar ten strijde. Obadja 1:2 (kt.) Zie, Ik heb u klein gemaakt onder de heidenen; gij zijt zeer veracht. Obadja 1:3 (kt.) De trotsheid uws harten heeft u bedrogen; hij die daar woont in de kloven der steenrotsen, in zijn hoge woning; die in zijn hart zegt: Wie zou mij ter aarde nederstoten? |
51 Dat is, Ik heb het door Mijn Goddelijke voorzienigheid beschikt dat zij, als op een expres bevel of Mijn aanmaning, zullen doen als volgt. Vgl. Jer. 25:9 met de aant. Of (als sommigen): de koning van Babel heeft een ambassadeur uitgezonden om de volken tegen Edom op te maken, enz., hetwelk van God alzo beschikt is. Jer. 25:9 Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. |
52 Bozra of Edom; gelijk hier doorgaans van deze volken en landen nu in het vrouwelijk, dan in het mannelijk geslacht gesproken wordt. Vgl. Jer. 48 op vers 4. Jer. 48:4 (kt.) Moab is verbroken; haar kleine kinderen hebben een gekrijt laten horen. |
15 Want zie, Ik heb u klein 53gemaakt onder de heidenen, veracht onder de mensen. | | 53 Hebr. gegeven, gesteld, dat is, Ik heb verordineerd dat gij tot zulken ellendigen en verachten staat zult gebracht worden, dat gij met geen andere volken zult mogen vergeleken worden. |
16 Uw 54schrikkelijkheid heeft u 55bedrogen en de ltrotsheid uws harten, gij die woont in de kloven der 56steenrotsen, die 57u houdt op de hoogte der heuvelen. Al zoudt gij uw mnest zo hoog maken als de arend, zo zal Ik u vandaar nederstoten, spreekt de HEERE. | | 54 Waarmede gij anderen voor u deedt schrikken, gruwelen, beven en schudden, vanwege uw trots en uw vreselijk bergachtig land, dat niemand dorst genaken. |
55 Want gij hebt u daarop tevergeefs verlaten. |
l Jer. 48:29. Jer. 48:29 Wij hebben Moabs hovaardij gehoord (hij is zeer hovaardig), zijn trotsheid en zijn hovaardij, en zijn hoogmoed en zijns harten hoogheid. |
56 Hebr. steenrots of klip, rots. |
57 Hebr. houdt de hoogte des heuvels. |
m Obadja vs. 4. Obadja vs. 4 Al verhieft gij u gelijk de arend, en al steldet gij uw nest tussen de sterren, zo zal Ik u vandaar nederstoten, spreekt de HEERE. |
17 Alzo zal Edom worden tot een 58ontzetting; nal wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten, en 59fluiten over al haar plagen. | | 58 Anders: verwoesting. |
n Jer. 50:13. Jer. 50:13 Vanwege de verbolgenheid des HEEREN zal zij niet bewoond worden, maar zij zal geheel een verwoesting worden; al wie aan Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten en fluiten over al haar plagen. |
59 Of: blazen, schuifelen, pijpen, enz. Zie Jer. 18:16. Jer. 18:16 Om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten en met zijn hoofd schudden. |
18 oGelijk de 60omkering van Sódom en Gomórra en haar 61naburen 62zal het zijn, zegt de HEERE; niemand zal 63daar wonen en geen mensenkind daarin verkeren. | | o Gen. 19:25. Jer. 50:40. Amos 4:11. Gen. 19:25 En Hij keerde dezelve steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands. Jer. 50:40 Gelijk God Sódom en Gomórra en haar naburen heeft omgekeerd, spreekt de HEERE, alzo zal niemand aldaar wonen en geen mensenkind in haar verkeren. Amos 4:11 Ik heb sommigen onder ulieden omgekeerd, gelijk God Sódom en Gomórra omkeerde, gij die waart als een vuurbrand dat uit den brand gered is; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. |
60 Vgl. Jer. 50:40. Jer. 50:40 Gelijk God Sódom en Gomórra en haar naburen heeft omgekeerd, spreekt de HEERE, alzo zal niemand aldaar wonen en geen mensenkind in haar verkeren. |
61 Adama en Zeboïm en de omliggende plaatsen, de ganse aangelegen contreie. |
62 Te weten met Edom. Dit andere lid dezer vergelijking is tot aanvulling van den zin ingevoegd; gelijk sommigen ook doen in het begin van het volgende vers. |
63 In het land der Edomieten; dat van de Babyloniërs overheerd zijnde, voorts van tijd tot tijd alzo zal worden verwoest, dat het ten laatste gans desolaat en onbewoond is. |
19 pZie, gelijk een 64leeuw van de qverheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de 65sterke woning; want Ik zal 66hem 67in een ogenblik 68daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar 69bestellen; want wie is Mij gelijk, en rwie zou Mij 70dagvaarden, en wie is die 71herder die 72voor Mijn aangezicht bestaan zou? | | p Jer. 50:44, enz. Jer. 50:44 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hen in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is de herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou? |
64 Die zijn gewoonlijke legerplaats verlaten en met grimmigheid al brullende inderhaast opklimmen moet naar het gebergte, wanneer de Jordaan aan alle kanten overloopt en de leeuwen vandaar jaagt. (Zie Jer. 12 op vers 5, en vgl. Zach. 11:3.) Alzo zal de koning van Babel met verstoord gemoed optrekken naar het gebergte der Edomieten. Of: gelijk een leeuw opklimt vanwege de opzwelling der Jordaan, alzo zal hij opkomen tegen, enz., in denzelfden zin. Vgl. Jer. 50:44, van Cyrus’ aankomst tegen Babel. Anders (want deze plaats wordt verscheidenlijk overgezet en verklaard): gelijk een leeuw zal hij optrekken van de hovaardige of stoute Jordaan tegen, enz. Dat is, Nebukadnezar zal optrekken naar Edom, als hij het Joodse land zal hebben overheerd, hetwelk de Edomieten zich niet konden inbeelden, maar zij waren vrolijk over de ellenden van Juda. Jer. 12:5 (kt.) Als gij loopt met de voetgangers, zo maken zij u moede; hoe zult gij u dan mengen met de paarden? Zo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, hoe zult gij het dan maken in de verheffing van de Jordaan? Zach. 11:3 Er is een stem des gehuils der herders, dewijl hun heerlijkheid verwoest is; een stem des gebruls der jonge leeuwen, dewijl de hoogmoed der Jordaan verwoest is. Jer. 50:44 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hen in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is de herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou? |
q Jer. 12:5. Jer. 12:5 Als gij loopt met de voetgangers, zo maken zij u moede; hoe zult gij u dan mengen met de paarden? Zo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, hoe zult gij het dan maken in de verheffing van de Jordaan? |
65 Of: ruw, hard, dat is, het bergachtige land der Edomieten. Anders: lieflijke woningen des sterken; verstaande dat hier gesproken wordt van de stoute aanslagen der Edomieten, die opgeblazener dan de Jordaan waren in het vijandelijke optrekken tegen Gods volk en huis, doch tevergeefs en met een bespottelijke uitkomst. |
66 Edom. |
67 Dat is, plotseling, onvoorziens; alzo is het Hebreeuwse woord genomen Spr. 12:19. Anders: wanneer Ik hem zal hebben laten rusten, dat is, nadat Edom lang in rust zal hebben gezeten, zal Ik hem, enz. Spr. 12:19 Een waarachtige lip zal bevestigd worden in eeuwigheid, maar een valse tong is maar voor een ogenblik. |
68 Hebr. uit haar, dat is, uit de contreie of het land Idumea. Zie op vers 14. Alzo in de volgende woorden. vers 14 (kt.) Ik heb een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u en komt aan tegen haar en maakt u op ten strijde. |
69 Of: last, commissie, bevel geven over haar. Versta den koning Nebukadnezar, dien God daarom Zijn knecht noemt. Zie Jer. 25:9. Anders: wie uitgelezen is, dien, enz., dat is, het zal Mij niet ontbreken aan dienstige instrumenten, die Ik neem vanwaar het Mij belieft, om dien stouten Edom te bedwingen en uit te roeien. Jer. 25:9 Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. |
r Job 41:1. Jer. 50:44, 45. Job 41:1 NIEMAND is zo
koen dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij die zich voor Mijn aangezicht stellen zou? Jer. 50:44 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hen in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is de herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou? Jer. 50:45 Daarom, hoort den raadslag des HEEREN dien Hij over Babel heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten die Hij gedacht heeft over het land der Chaldeeën: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Zo hij de woning boven hen niet zal verwoesten! |
70 In rechte betrekken, of Mij tijd, termijn stellen, dat Ik tegen hem zou moeten pleiten? Of: wie zal Mij maat en tijd stellen in Mijn werken? Zie Job 9:19 met de aant. Job 9:19 Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij dagvaarden? |
71 Dat is, koning, regent, of voorstander. Vgl. 2 Sam. 5:2. Jer. 6:3; 10:21; 12:10, enz. 2 Sam. 5:2 Daartoe ook tevoren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israël uitvoerende en inbrengende; ook heeft de HEERE tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden en gij zult tot een voorganger zijn over Israël. Jer. 6:3 Maar er zullen herders tot haar komen met hun kudden; zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan, zij zullen een iegelijk zijn ruimte afweiden. Jer. 10:21 Want de herders zijn onvernuftig geworden en hebben den HEERE niet gezocht; daarom hebben zij niet verstandiglijk gehandeld en hun ganse weide is verstrooid. Jer. 12:10 Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven, zij hebben Mijn akker vertreden; zij hebben Mijn gewensten akker gesteld tot een woeste wildernis. |
72 Anders: tegen, in denzelfden zin, dat is, wat koning of monarch zou Mijn tegenpartij kunnen zijn? |
20 Daarom, hoort des HEEREN raadslag dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn 73gedachten die Hij gedacht heeft over de inwoners van 74Theman: 75Zo de 76geringsten van de kudde 77hen niet zullen nedertrekken! Indien 78hij hunlieder woning niet 79boven hen zal verwoesten! | | 73 Dat is, voornemen, besluit dat Hij gemaakt heeft. Vgl. vers 30. vers 30 Vliedt, zwerft fluks henen weg, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor, spreekt de HEERE; want Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft een raadslag tegen ulieden beraadslaagd en een gedachte tegen hen gedacht. |
74 Zie op vers 7. vers 7 (kt.) Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden? |
75 Dit zijn twee afgebroken redenen, in het eedzweren gebruikelijk. Zie Deut. 1 op vers 35. Deut. 1:35 (kt.) Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven, |
76 De minsten van Nebukadnezars krijgslieden. Vgl. Jer. 6:3. Jer. 6:3 Maar er zullen herders tot haar komen met hun kudden; zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan, zij zullen een iegelijk zijn ruimte afweiden. |
77 Dat is, hun vestingen ter aarde slechten. Vgl. 2 Sam. 17:13. Of: hun lichamen langs de aarde slepen, als Jer. 15:3; 22:19. 2 Sam. 17:13 En indien hij zich in een stad zal begeven, zo zal gans Israël koorden tot dezelve stad aandragen, en wij zullen ze tot in de beek nedertrekken, totdat ook niet één steentje aldaar gevonden worde. Jer. 15:3 Want Ik zal bezoeking over hen doen met vier geslachten, spreekt de HEERE: met het zwaard om te doden, en met de honden om te slepen, en met het gevogelte des hemels en met het gedierte der aarde om op te eten en te verderven. Jer. 22:19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden; men zal hem
slepen en daarheen werpen, ver weg van de poorten van Jeruzalem. |
78 De vijand, of eenieder van hen, of: Indien men, enz. |
79 Gelijk men zegt dat een huis iemand boven zijn hoofd wordt afgebroken of afgebrand. Vgl. 1 Kon. 16:18 met de aant. Anders: met hen. 1 Kon. 16:18 En het geschiedde als Zimri zag dat de stad ingenomen was, dat hij ging in het paleis van het huis des konings, en verbrandde boven zich het huis des konings met vuur, en stierf, |
21 De aarde heeft gebeefd van het geluid huns vals, van het gekrijt, welks geluid gehoord is bij de 80Schelfzee. | | 80 Dat is, het Rode Meer. De zin is, dat hun gekrijt zeer ver vandaar zal gehoord worden, alzo de Schelfzee van Edom verafgelegen was in het zuiden, aan Egypte. Anders aldus: het geluid des gekrijts is gehoord bij de Schelfzee. |
22 Zie, hij zal opkomen sen 81snel vliegen als een arend en zijn vleugelen over Bozra uitbreiden; en het 82hart van Edoms helden zal te dien dage wezen als het hart van een tvrouw die in nood is. | | s Jer. 48:40. Jer. 48:40 Want zo zegt de HEERE: Zie, hij zal snel vliegen als een arend, en hij zal zijn vleugels over Moab uitbreiden. |
81 Als Jer. 48:40. Versta Nebukadrezar. Jer. 48:40 Want zo zegt de HEERE: Zie, hij zal snel vliegen als een arend, en hij zal zijn vleugels over Moab uitbreiden. |
82 Als Jer. 48:41. Jer. 48:41 Elkeen der steden is gewonnen en elkeen der vastigheden is ingenomen; en het hart van Moabs helden zal te dien dage wezen als het hart van een vrouw die in nood is. |
t Jer. 48:41. Jer. 48:41 Elkeen der steden is gewonnen en elkeen der vastigheden is ingenomen; en het hart van Moabs helden zal te dien dage wezen als het hart van een vrouw die in nood is. |
Profetie tegen Damascus |
23 Tegen v83Damascus. Beschaamd is 84Hamath en 85Arpad; omdat zij een boos 86gerucht gehoord hebben, zijn zij 87gesmolten; bij de 88zee is bekommernis, men kan er niet 89rusten. | | v Jes. 17:1. Jes. 17:1 DE last van Damascus. Zie, Damascus zal weggenomen worden, dat zij geen stad meer zij, maar zij zal een vervallen steenhoop zijn. |
83 Zie Gen. 14 op vers 15. 2 Sam. 8 op vers 5. Gen. 14:15 (kt.) En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg hen; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damascus. 2 Sam. 8:5 (kt.) En de Syriërs van Damascus kwamen om Hadad-ézer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man. |
84 Zie Num. 13 op vers 21; 34 op vers 8. Num. 13:21 (kt.) Alzo trokken zij op en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rehob toe, waar men gaat naar Hamath. Num. 34:8 (kt.) Van den berg Hor zult gij aftekenen tot waar men komt te Hamath; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar Zedad. |
85 Deze stad wordt ook bij Hamath genoemd 2 Kon. 18:34. Zie aldaar. 2 Kon. 18:34 Waar zijn de goden van Hamath en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaría uit mijn hand gered? |
86 Als vers 14. vers 14 Ik heb een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u en komt aan tegen haar en maakt u op ten strijde. |
87 Dat is, versaagd en moedeloos geworden. Zie Deut. 1 op vers 28. Deut. 1:28 (kt.) Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien. |
88 Dat is, bij diegenen die aan de zee wonen, genoemd de zee van Syrië en Fenicië, waar Damascus en Hamath ook niet ver van lagen. Anders: gelijk die in de zee in bekommernis is en niet rusten kan. |
89 Of: stil zijn. |
24 Damascus is 90slap geworden, zij heeft zich gewend om te vluchten, en siddering heeft haar aangegrepen; benauwdheid en smarten als van een xbarende vrouw
91hebben haar bevangen; | | 90 Vgl. 2 Sam. 4 op vers 1. 2 Sam. 4:1 (kt.) ALS nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap en gans Israël werd verschrikt. |
x Jer. 4:31; 6:24; 30:6. Jer. 4:31 Want ik hoor een stem als van een vrouw die in arbeid is, een benauwdheid als van een die in des eersten kinds noden is, de stem van de dochter Sions; zij hijgt, zij breidt haar handen uit, zeggende: O wee mij nu, want mijn ziel is moede vanwege de doodslagers. Jer. 6:24 Wij hebben zijn gerucht gehoord, onze handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft ons aangegrepen, weedom als van een barende vrouw. Jer. 30:6 Vraagt toch en ziet of een manspersoon baart! Waarom zie Ik dan eens iegelijken mans handen op zijn lendenen, als van een barende vrouw, en alle aangezichten veranderd in bleekheid? |
91 Hebr. heeft. |
25 92Hoe is de 93beroemde stad niet gelaten, de stad 94mijner vrolijkheid! | | 92 Woorden van een Damascener of Syriër, die aldus klagende wordt ingevoerd, alsof hij zeide: Ach, die stad behoorde de vijand toch gelaten en verschoond te hebben, enz. |
93 Hebr. stad des roems of lofs. Vgl. Jer. 51:41. Jer. 51:41 Hoe is Sesach zo veroverd, en de roem der ganse aarde ingenomen! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen! |
94 Dat is, waarover ik mij verheugde. |
26 95Daarom zullen haar jongelingen 96vallen op haar straten; en al haar krijgslieden zullen te dien dage nedergehouwen worden, spreekt de HEERE der heirscharen. | | 95 Opdat men zekerlijk wete dat Damascus niet verschoond of gelaten en overzien zal worden. |
96 Of: liggen, zijnde verslagen. |
27 En Ik zal een y97vuur aansteken in den muur van Damascus, en het zal 98Benhadads paleizen verteren. | | y Amos 1:4, 14. Amos 1:4 Daarom zal Ik een vuur in Házaëls huis zenden, dat zal Benhadads paleizen verteren. Amos 1:14 Daarom zal Ik een vuur aansteken in den muur van Rabba; dat zal haar paleizen verteren, met een gejuich ten dage des strijds, met een onweder ten dage des wervelwinds. |
97 Van plagen en ellenden, oorlog en verwoesting. Zie Job 15 op vers 34. Job 15:34 (kt.) Want de vergadering der huichelaars wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken. |
98 Des machtigen, vermaarden konings van Syrië. Zie 1 Kon. 15:18, 20; 20:1, enz. Versta de paleizen der koningen van Syrië; alzo Amos 1:4. 1 Kon. 15:18 Toen nam Asa al het zilver en goud dat overgebleven was in de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings, en gaf ze in de hand zijner knechten; en de koning Asa zond hen tot Benhadad, den zoon van Tabrimmon, den zoon van Hézion, den koning van Syrië, die te Damascus woonde, zeggende: 1 Kon. 15:20 En Benhadad hoorde naar den koning Asa en zond de oversten der heiren die hij had, tegen de steden van Israël, en sloeg Ijon en Dan en Abel-Beth-Máächa, en het ganse Cinnerôth met het ganse land van Naftali. 1 Kon. 20:1 EN Benhadad, de koning van Syrië, vergaderde al zijn macht, en twee en dertig koningen waren met hem, en paarden en wagens; en hij toog op en belegerde Samaría en krijgde tegen haar. Amos 1:4 Daarom zal Ik een vuur in Házaëls huis zenden, dat zal Benhadads paleizen verteren. |
Profetie tegen de Arabieren |
28 99Tegen 100Kedar en tegen de koninkrijken van 1Hazor, die Nebukadrézar, de koning van Babel, 2sloeg, zegt de HEERE alzo: Maakt u op, trekt op tegen Kedar en verstoort de kinderen van het 3oosten. | | 99 Of: Van. |
100 Vermeld Jer. 2:10. Zie aldaar. Jer. 2:10 Want gaat over in de eilanden der Chittieten en ziet toe, en zendt naar
Kedar en merkt er wel op; en ziet of desgelijks geschied zij. |
1 Hebr. Chatsor. Zie Joz. 11:10, 11; 15:23, 25; 19:36. 1 Kon. 9:15. 2 Kon. 15:29. Uit vergelijking van welke plaatsen blijkt dat er verscheidene steden van dezen naam geweest zijn, zo in het noorden als in het zuiden van Kanaän. Doch hier verstaan sommigen, dat gemeend worden de contreien in Woest-Arabië waarheen de Hazorieten zich begeven hebben nadat Jozua die stad verbrand, en ook naderhand Barak Jabin verslagen had. Hetwelk met de bijvoeging van Kedar en van de kinderen van het oosten niet kwalijk overeenkomt. Vgl. Jer. 25:24. Joz. 11:10 En Jozua keerde weder terzelfder tijd en hij nam Hazor in, en haar koning sloeg hij met het zwaard; want Hazor was tevoren het hoofd van al deze koninkrijken. Joz. 11:11 En zij sloegen alle ziel die daarin was met de scherpte des zwaards, die verbannende; er bleef niets over wat adem had; en Hazor verbrandde hij met het vuur. Joz. 15:23 En Kedes en Hazor en Jitnan, Joz. 15:25 En Hazor, Hadattha en Keriôth (Hezron, dat is Hazor), Joz. 19:36 En Adáma en Rama en Hazor, 1 Kon. 9:15 Dit is nu de oorzaak van het uitschot dat de koning Sálomo deed opkomen om het huis des HEEREN te bouwen en zijn huis en Millo en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor en Megiddo en Gezer. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. Jer. 25:24 En allen koningen van Arabië, en allen koningen des gemengden hoops, die in de woestijn wonen; |
2 Als Jer. 46:2. Jer. 46:2 Tegen Egypte; tegen het heir van Farao Necho, koning van Egypte, dat aan de rivier Frath, bij Kárchemis was, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, sloeg in het vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda. |
3 Zie Richt. 6 op vers 3. Richt. 6:3 (kt.) Want het geschiedde als Israël gezaaid had, zo kwamen de Midianieten op en de Amalekieten, en die van het oosten kwamen ook op tegen hem. |
29 Zij zullen hun tenten en hun kudden nemen, hun gordijnen en al hun gereedschap en hun kemels voor zich wegnemen; en zij zullen tegen hen uitroepen: 4Schrik van rondom. | | 4 Als Jer. 6:25 en boven, vers 5. Anders: een schrik rondom tegen hen uitroepen. Jer. 6:25 Gaat niet uit in het veld, en wandelt niet op den weg; want des vijands zwaard is er, schrik van rondom. vers 5 Zie, Ik zal vrees over u brengen, spreekt de Heere HEERE der heirscharen, van allen die rondom u zijn, en gijlieden zult, een iegelijk voor zich heen, uitgedreven worden, en niemand zal den omdolende vergaderen. |
30 Vliedt, zwerft 5fluks henen weg, 6woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor, spreekt de HEERE; want Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft een 7raadslag tegen ulieden beraadslaagd en een gedachte tegen hen gedacht. | | 5 Hebr. zeer. |
6 Als vers 8. vers 8 Vliedt, wendt u, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Dedan, want Ik heb Ezaus verderf over hem gebracht, den tijd dat Ik hem bezocht heb. |
7 Vers 20. |
31 Maakt u op, trekt op tegen het volk dat rust heeft, dat in 8zekerheid woont, spreekt de HEERE; dat geen 9deuren noch grendel heeft, die alleen wonen. | | 8 Dat is, zeker en zorgeloos is. |
9 Omdat deze Arabieren in tenten woonden, geen huizen hadden en geen vijand vreesden. Zie Richt. 8:11 met de aant. en vgl. Num. 23:9. Deut. 33:28. Micha 7:14. Richt. 8:11 En Gídeon toog opwaarts, den weg dergenen die in tenten wonen, tegen het oosten van Nobah en Jógbeha; en hij sloeg dat leger, want het leger was zorgeloos. Num. 23:9 Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem en van de heuvelen aanschouw ik hem; zie, dat volk zal alleen wonen en het zal onder de heidenen niet gerekend worden. Deut. 33:28 Israël dan zal zeker alleen wonen en
Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja, zijn hemel zal van dauw druipen. Micha 7:14 Gij dan, weid Uw volk met Uw staf, de kudde Uwer erfenis, die alleen woont in het woud, in het midden van een vruchtbaar land; laat ze weiden in
Basan en Gilead, als in de dagen vanouds. |
32 En hun kemels zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en Ik zal hen verstrooien in 10alle winden, te weten degenen die aan de z11hoeken afgekort zijn; en Ik zal hunlieder verderf van al 12zijn zijden aanbrengen, spreekt de HEERE. | | 10 Hebr. allen wind, dat is, in alle hoeken der wereld. Alzo vers 36. Ez. 5:10; 17:21, enz. vers 36 En Ik zal de vier winden uit de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen, en zal hen in al diezelve winden verstrooien; en er zal geen volk zijn waarheen Elams verdrevenen niet zullen komen. Ez. 5:10 Daarom zullen de vaders de kinderen eten in het midden van u, en de kinderen zullen hun vaders eten; en Ik zal gerichten onder u oefenen en zal al uw overblijfsel in alle winden verstrooien. Ez. 17:21 Daartoe zullen al zijn vluchtenden met al zijn benden door het zwaard vallen, en de overgeblevenen zullen in alle winden verstrooid worden; en gijlieden zult weten dat Ik, de HEERE, gesproken heb. |
z Jer. 9:26; 25:23. Jer. 9:26 Over Egypte en over Juda en over Edom en over de kinderen Ammons en over Moab, en over allen die aan de hoeken afgekort zijn, die in de woestijn wonen; want al de heidenen hebben de voorhuid, maar het ganse huis Israëls heeft de voorhuid des harten. Jer. 25:23 Dedan en Thema en Buz en allen die aan de hoeken afgekort zijn; |
11 Zie Jer. 9 op vers 26. Jer. 9:26 (kt.) Over Egypte en over Juda en over Edom en over de kinderen Ammons en over Moab, en over allen die aan de hoeken afgekort zijn, die in de woestijn wonen; want al de heidenen hebben de voorhuid, maar het ganse huis Israëls heeft de voorhuid des harten. |
12 Kedars of Hazors zijden of passages. |
33 En Hazor zal worden tot een a13drakenwoning, een verwoesting tot in eeuwigheid; 14niemand zal daar wonen en geen mensenkind daarin verkeren. | | a Jer. 9:11; 10:22. Jer. 9:11 En Ik zal Jeruzalem stellen tot steenhopen, tot een woning der draken; en de steden van Juda zal Ik stellen tot een verwoesting, zonder inwoner. Jer. 10:22 Zie, er komt een stem des geruchts en een groot beven uit het land van het noorden; dat men de steden van Juda zal stellen tot een verwoesting, een woning der draken. |
13 Als Jer. 9:11. Jer. 9:11 En Ik zal Jeruzalem stellen tot steenhopen, tot een woning der draken; en de steden van Juda zal Ik stellen tot een verwoesting, zonder inwoner. |
14 Als vers 18. vers 18 Gelijk de omkering van Sódom en Gomórra en haar naburen zal het zijn, zegt de HEERE; niemand zal daar wonen en geen mensenkind daarin verkeren. |
Profetie tegen Elam |
34 Het woord des HEEREN, dat tot den profeet Jeremía geschied is 15tegen Elam, in het begin des koninkrijks van Zedekía, den koning van Juda, zeggende: | | 15 Of: van Elam, aangaande Elam, dat is, de Perzen, of een zeker volk in Perzië. Zie Jes. 21:2. Jer. 25:25. Jes. 21:2 Een hard gezicht is mij te kennen gegeven: de trouweloze handelt trouwelooslijk en de verstoorder verstoort; trek op, o Elam, beleger ze, o Medië; Ik heb al haar zuchting doen ophouden. Jer. 25:25 En allen koningen van Zimri en allen koningen van Elam en allen koningen van Medië; |
35 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zie, Ik zal verbreken 16Elams boog, het 17voornaamste van hunlieder geweld. | | 16 Dat is, der Elamieten; alzo in het volgende. Vgl. Jes. 22:6. Jes. 22:6 Want Elam heeft den pijlkoker genomen, de man is op den wagen, er zijn ruiters; en Kir ontbloot het schild. |
17 Of: het beginsel, dat is, waarin hun voornaamste krijgsmacht bestaat, of waardoor zij begonnen hebben machtig te worden, te weten dat zij kloeke boogschutters waren. Sommigen menen dat zij daarom ook, nevens andere volken, van Nebukadrezar in zijn heirkracht tegen Juda en Jeruzalem gebruikt zijn, en Gods volk zeer getiranniseerd hebben, en dat dit daarom hier tegen hen geprofeteerd is; gelijk zij ook de Tyriërs gediend hebben, Ez. 27:10. Doch wanneer deze profetie vervuld is, daarvan is verscheiden gevoelen. Sommigen menen dat het geschied is door de Scythische volken, omtrent dien tijd als Nebukadnezar overal bezig was om Juda en andere volken te vermeesteren, en voorts daarna. Zie Ez. 38 op vers 2. Anderen, dat het is vervuld als Alexander de Grote den koning van Perzië overwonnen en de monarchie aan zich gebracht had, en voorts na zijn dood. Het is altoos zeker, dat zij de waarheid dezer profetie verscheidenlijk hebben ondervonden. Ez. 27:10 Perzen en Lydiërs en Puteeërs waren in uw heir, uw krijgslieden; schild en helm hingen zij in u op; die maakten uw sieraad. Ez. 38:2 (kt.) Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Gog, het land van Magog, den hoofdvorst van Mesech en Tubal, en profeteer tegen hem, |
36 En Ik zal de 18vier winden uit de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen, en zal hen in al diezelve winden 19verstrooien; en er zal geen volk zijn waarheen Elams verdrevenen niet 20zullen komen. | | 18 Dat is, de vijanden van alle kanten. |
19 Als vers 32. vers 32 En hun kemels zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en Ik zal hen verstrooien in alle winden, te weten degenen die aan de hoeken afgekort zijn; en Ik zal hunlieder verderf van al zijn zijden aanbrengen, spreekt de HEERE. |
20 Hebr. zal, dat is, van hun verdreven volk zal er overal zijn. |
37 En Ik zal Elam versaagd maken voor het aangezicht hunner vijanden, en voor het aangezicht dergenen die 21hun ziel zoeken, en zal een 22kwaad over hen brengen, de hittigheid Mijns toorns, spreekt de HEERE; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, 23totdat Ik hen verteerd zal hebben. | | 21 Dat is, die hen naar het leven staan; als boven dikwijls. Zie Ex. 4 op vers 19. 2 Sam. 4 op vers 8. Ex. 4:19 (kt.) Ook zeide de HEERE tot Mozes in Midian: Ga heen, keer weder in Egypte; want al de mannen zijn dood, die uw ziel zochten. 2 Sam. 4:8 (kt.) En zij brachten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron en zeiden tot den koning: Zie, daar is het hoofd van Isbóseth, den zoon van Saul, uw vijand, die uw ziel zocht; alzo heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wraken gegeven van Saul en van zijn zaad. |
22 Der straf. |
23 Als Jer. 9:16; 14:12. Jer. 9:16 En Ik zal hen verstrooien onder de heidenen die zij niet gekend hebben, zij noch hun vaders; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben. Jer. 14:12 Ofschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen, en ofschoon zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben; maar door het zwaard en door den honger en door de pestilentie zal Ik hen verteren. |
38 En Ik zal Mijn 24troon in Elam stellen, en zal den koning en de vorsten vandaar vernielen, spreekt de HEERE. | | 24 Des gerichts, als de volgende woorden uitwijzen. |
39 Maar het zal geschieden in het laatste der dagen, dat Ik Elams bgevangenis 25wenden zal, spreekt de HEERE. | | b Jer. 48:47. Jer. 48:47 Maar in het laatste der dagen zal Ik Moabs gevangenis wenden, spreekt de HEERE. Tot hiertoe is Moabs oordeel. |
25 Zie vers 6. Jer. 48 op vers 47, en vgl. Hand. 2:9. vers 6 Maar daarna zal Ik de gevangenis der kinderen Ammons wenden, spreekt de HEERE. Jer. 48:47 (kt.) Maar in het laatste der dagen zal Ik Moabs gevangenis wenden, spreekt de HEERE. Tot hiertoe is Moabs oordeel. Hand. 2:9 Parthers en Meders en Elamieten, en die inwoners zijn van Mesopotámië, en Judéa, en Cappadócië, Pontus en Azië, |