Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Titel der volgende profetieën, vs. 1. Profetie van de nederlaag van den koning van Egypte, Farao Necho, 2. En wijders van de gehele verwoesting van Egypte door Nebukadrezar, met een bijgevoegde belofte, 13. Gods volk wordt getroost in hun kastijdingen, 27. |
Profetie tegen Egypte |
1 HET woord des HEEREN dat tot den profeet Jeremía geschied is tegen de heidenen. |
2 1Tegen Egypte; tegen het heir van Farao Necho, koning van Egypte, 2dat aan de rivier 3Frath, 4bij Kárchemis was, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, 5sloeg in het vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda. |
| 1 Of: Van Egypte of de Egyptenaars. |
| 2 Of: die, te weten Farao Necho. |
| 3 Eufraat. Zie Gen. 2 op vers 14. Alzo in het volgende. |
| Gen. 2:14 (kt.) En de naam der derde rivier is Hiddékel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath. |
| 4 Of: te Karchemis; verstaande zulks van den koning Farao Necho zelven, hebbende zijn leger daaromtrent; alzo het onzeker is, of hij ten tijde van Josia, dien hij overwon, deze stad (die Sanherib den Syriërs afgenomen had) na de victorie heeft ingenomen, dan of hij nu wederom met zijn leger daarvoor is geweest om die te winnen, óf van dien tijd af de belegering gecontinueerd heeft. Zie 2 Kon. 23 op vers 29. 2 Kron. 35:20. Insgelijks Jes. 10:9. |
| 2 Kon. 23:29 (kt.) In zijn dagen toog Farao Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, naar de rivier Frath. En de koning Josía toog hem tegemoet; en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had. 2 Kron. 35:20 Na dit alles, toen Josía het huis toebereid had, toog Necho, de koning van Egypte, op om te krijgen tegen Kárchemis aan den Frath; en Josía toog uit hem tegemoet. Jes. 10:9 Is niet Kalno gelijk Kárchemis? Is Hamath niet gelijk Arpad? Is niet Samaría gelijk Damascus? |
| 5 Bij het leven van zijn vader Nabopolassar, nadat Jeremia zulks alles tevoren geprofeteerd had, als volgt; na welke nederlaag de koning van Egypte te huis bleef, hoewel hij ten tijde van Zedekia nog een tocht voornam, maar tevergeefs. Zie 2 Kon. 24:7. Jer. 37:5, 11. |
| 2 Kon. 24:7 De koning nu van Egypte toog voortaan niet meer uit zijn land; want de koning van Babel had van de rivier van Egypte af tot aan de rivier Frath, ingenomen al wat van den koning van Egypte was. Jer. 37:5 En Farao’s heir was uit Egypte uitgetogen; en de Chaldeeën, die Jeruzalem belegerden, als zij het gerucht van hen gehoord hadden, zo waren zij van Jeruzalem opgetogen.) Jer. 37:11 Voorts geschiedde het als het heir der Chaldeeën van Jeruzalem was opgetogen, vanwege Farao’s heir, |
|
3 Rust het schild en de rondas toe, en 6nadert tot den strijd. |
| 6 Om slag te leveren. Aldus spreekt de profeet de Egyptische krijgslieden aan, bespottenderwijze; alsof hij zeide: Bereidt u vrij op het best dat gij kunt, het zal maar tevergeefs zijn, gij zult evenwel geslagen worden. Vgl. Jer. 51:11. |
| Jer. 51:11 Zuivert de pijlen, rust de schilden volkomenlijk toe; de HEERE heeft den geest der koningen van Medië opgewekt; want Zijn voornemen is tegen Babel, dat Hij haar verderve; want dit is de wraak des HEEREN, de wraak Zijns tempels. |
|
4 7Spant de paarden aan en klimt op, gij ruiters, en stelt u met helmen; avaagt de spiesen, trekt de pantsiers aan. |
| 7 Te weten aan de wagens, van dewelke de wagenruiters te dien tijde plachten te vechten. Zie 2 Sam. 10 op vers 18. Hebr. Bindt. Vgl. Gen. 46:29. Ex. 14:6. 1 Kon. 18:44, enz., alwaar hetzelfde Hebreeuwse woord gebruikt wordt. Anders: Zadelt de paarden. |
| 2 Sam. 10:18 (kt.) Maar de Syriërs vloden voor Israëls aangezicht, en David versloeg van de Syriërs zevenhonderd wagens en veertigduizend ruiters; daartoe sloeg hij Sobach, hun krijgsoverste, dat hij aldaar stierf. Gen. 46:29 Toen spande Jozef zijn wagen aan en toog op, zijn vader Israël tegemoet naar Gosen; en als hij zich aan hem vertoonde, zo viel hij hem aan zijn hals en weende lang aan zijn hals. Ex. 14:6 En hij spande zijn wagen aan, en nam zijn volk met zich, 1 Kon. 18:44 En het geschiedde op de zevende maal, dat hij zeide: Zie, een kleine wolk als eens mans hand gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span aan en kom af, dat u de regen niet ophoude. |
| a Jer. 51:11. |
| Jer. 51:11 Zuivert de pijlen, rust de schilden volkomenlijk toe; de HEERE heeft den geest der koningen van Medië opgewekt; want Zijn voornemen is tegen Babel, dat Hij haar verderve; want dit is de wraak des HEEREN, de wraak Zijns tempels. |
|
5 Waarom 8zie ik dat zij versaagd en achterwaarts gedreven zijn? Zelfs hun helden zijn verslagen en 9nemen de vlucht en zien niet om; er is schrik van rondom, spreekt de HEERE. |
| 8 In het profetisch gezicht dat hem God dienaangaande vertoonde. |
| 9 Hebr. vluchten de vlucht. |
|
6 De 10snelle ontvliede niet en de held ontkome niet; tegen het noorden, aan den 11oever der rivier Frath, zijn zij gestruikeld en gevallen. |
| 10 Hebr. lichte, te weten op de voeten; als 2 Sam. 2:18; dat is, snel in het lopen. God wil zeggen, dat hen noch snelheid noch sterkte zal helpen. Anders: De snelle zal niet ontvlieden en de held zal niet ontkomen. |
| 2 Sam. 2:18 Nu waren aldaar drie zonen van Zerúja: Joab en Abísaï en Asahel; en Asahel was licht op zijn voeten, als een der reeën die in het veld zijn. |
| 11 Hebr. aan de hand of zijde. Zie Jer. 41:9. |
| Jer. 41:9 De kuil nu waarin Ismaël al de dode lichamen der mannen die hij aan de zijde van Gedália geslagen had, heenwierp, is dezelve dien de koning Asa maakte vanwege Báësa, den koning van Israël; dezen vulde Ismaël, de zoon van Nethánja, met de verslagenen. |
|
7 Wie is deze, die optrekt als een 12stroom, wiens wateren zich bewegen als de rivieren? |
| 12 Deze gelijkenissen zien op de ligging van Egypteland, dat vele rivieren of waterstromen had. Versta hierdoor de menigte zijner krijgslieden, met dewelke Farao zeer prachtig aankwam. |
|
8 13Egypte trekt op als een stroom en zijn wateren bewegen zich als de rivieren; en hij zegt: Ik zal optrekken, ik zal de aarde 14bedekken, ik zal de 15stad en die daarin wonen, verderven. |
| 13 Dat is, de Egyptenaars. |
| 14 Met de menigte van mijn krijgsvolk, als met een wolk. |
| 15 Indien men dit duidt op Karchemis, waarvan vers 2, zo heeft hij deze stad nog niet in zijn macht gehad, maar nu gemeend te vermeesteren. Anderen verstaan door de stad in het gemeen steden en inwoners; alzo Jer. 47:2. |
| vers 2 Tegen Egypte; tegen het heir van Farao Necho, koning van Egypte, dat aan de rivier Frath, bij Kárchemis was, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, sloeg in het vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda. Jer. 47:2 Zo zegt de HEERE: Zie, wateren komen op van het noorden, en zullen worden tot een overlopende beek, en overlopen het land en de volheid van hetzelve, de stad en die daarin wonen; en de mensen zullen schreeuwen en al de inwoners des lands zullen huilen; |
|
9 Trekt op, gij paarden, en 16raast, gij wagens; en laat de helden uittrekken: de 17Moren en de Puteeërs, die het schild 18handelen, en de Lydiërs, die den bboog handelen en
19spannen. |
| 16 Alsof gij dol en onzinnig waart. |
| 17 Hebr. Cusch. Zie hiervan en van de Puteeërs en Lydiërs Gen. 10 op vss. 6, 13. Dezen waren gehuurd door den koning van Egypte. Zie vss. 16, 17, 21. |
| Gen. 10:6 (kt.) En Chams zonen zijn: Cusch en Mizráïm, en Put en Kanaän. Gen. 10:13 (kt.) En Mizráïm gewon Ludim, en Anamim, en Lehabim, en Naftuchim, vers 16 Hij maakte der struikelenden velen; ja, de een viel op den ander, zodat zij zeiden: Staat op en laat ons wederkeren tot ons volk en tot het land onzer geboorte, vanwege het verdrukkende zwaard. vers 17 Daar riepen zij: Farao, de koning van Egypte, is maar een gedruis; hij heeft den gezetten tijd laten voorbijgaan. vers 21 Zelfs haar gehuurden in haar midden zijn als gemeste kalveren; maar die hebben zich ook gewend, zij zijn tezamen gevlucht, zij hebben niet gestaan; want de dag huns verderfs is over hen gekomen, de tijd hunner bezoeking. |
| 18 Dat is, voeren, daarmede omgaan. |
| b Jes. 66:19. |
| Jes. 66:19 En Ik zal een teken aan hen zetten, en uit hen die het ontkomen zullen zijn, zal Ik zenden tot de heidenen, naar Tarsis, Pul, en Lud, de boogschutters, naar
Tubal en Javan, tot de vergelegen eilanden, die Mijn gerucht niet gehoord, noch Mijn heerlijkheid gezien hebben; en zij zullen Mijn heerlijkheid onder de heidenen verkondigen. |
| 19 Hebr. eigenlijk: treden. Zie Ps. 7:13. |
| Ps. 7:13 Indien hij zich niet bekeert, zo zal Hij Zijn zwaard wetten; Hij heeft Zijn boog gespannen en dien bereid, |
|
10 Maar deze dag is des Heeren, des HEEREN der 20heirscharen, een dag der wrake, dat Hij Zich wreke van Zijn wederpartijders, en het zwaard zal vreten en verzadigd en dronken worden van hun bloed; want de Heere HEERE der heirscharen heeft een 21slachtoffer in het land van het 22noorden, aan de rivier Frath. |
| 20 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. |
| 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
| 21 Of: slachtmaal, dat is, Hij zal Zijn vijanden laten slachten, en dit Zijn rechtvaardig oordeel zal voor Hem zo aangenaam zijn als een slachtoffer, want Zijn Naam zal daardoor verheerlijkt worden. Vgl. Jes. 34:6. Ez. 39:17, enz., met de aantt. |
| Jes. 34:6 Het zwaard des HEEREN is vol van bloed, het is vet geworden van smeer, van het bloed der lammeren en der bokken, van het smeer der nieren van de rammen; want de HEERE heeft een slachtoffer te Bozra en een grote slachting in het land der Edomieten. Ez. 39:17 Gij dan, mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Zeg tot het gevogelte van allen vleugel en tot al het gedierte des velds: Vergadert u en komt aan, verzamelt u van rondom, tot Mijn slachtoffer, dat Ik voor u geslacht heb, een groot slachtoffer, op de bergen Israëls, en eet vlees en drinkt bloed. |
| 22 Want Karchemis was gelegen tegen het noorden, van Egypte af. |
|
11 Ga henen op naar c23Gilead, en 24haal 25balsem, gij 26jonkvrouw, dochter van Egypte; tevergeefs vermenigvuldigt gij de medicijnen, er is geen 27heling voor u. |
| c Jer. 8:22. |
| Jer. 8:22 Is er geen balsem in Gilead? Is er geen heelmeester aldaar? Want waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen? |
| 23 Zie Gen. 37:25 met de aant. |
| Gen. 37:25 Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gilead; en hun kemels droegen specerijen en balsem en mirre, reizende om dat af te brengen naar Egypte. |
| 24 Hebr. neem. Zie Jer. 37 op vers 17. |
| Jer. 37:17 (kt.) Zo zond de koning Zedekía heen en liet hem halen; en de koning vraagde hem in zijn huis, in het verborgen, en zeide: Is er ook een woord van den HEERE? En Jeremía zeide: Er is; en zeide: Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden. |
| 25 Om de geslagen wonden te genezen. Vgl. Jer. 8:22; 51:8. |
| Jer. 8:22 Is er geen balsem in Gilead? Is er geen heelmeester aldaar? Want waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen? Jer. 51:8 Schielijk is Babel gevallen en verbroken; huilt over haar, neemt balsem tot haar pijn, misschien zal zij genezen worden. |
| 26 Dat is, gij volk of inwoners van Egypte, die met uw menigte, macht, weelde en onoverwinnelijkheid praalt, alsof u niemand zou kunnen overweldigen of schofferen; gelijk een jongedochter praalt met haar schoonheid en maagdelijken staat. Vgl. 2 Kon. 19 op vers 21. |
| 2 Kon. 19:21 (kt.) Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. |
| 27 Of: pleister. Hebr. opgang, rijzing, opkomen, enz. (zie Jer. 30 op vss. 13, 17), zodat al uw medicineren niet helpen zal. |
| Jer. 30:13 (kt.) Er is niemand die uw zaak oordeelt aangaande het gezwel; gij hebt geen heelpleisters. Jer. 30:17 (kt.) Want Ik zal u de gezondheid doen rijzen, en u van uw plagen genezen, spreekt de HEERE; omdat zij u noemen: De verdrevene. Het is Sion, zeggen zij, niemand vraagt naar haar. |
|
12 De volken hebben uw schande gehoord, en het land is vol van uw gekrijt; want zij hebben zich gestoten, held 28tegen held, zij zijn beiden tezamen gevallen. |
| 28 Of: heeft gestruikeld over den ander. Hebr. held tegen held hebben zich gestoten, of: held bij of over held zijn gestruikeld. |
Nebukadrézars inval in Egypte |
13 29Het woord dat de HEERE tot den profeet Jeremía sprak, van de aankomst van Nebukadrézar, den koning van Babel, om Egypteland te 30slaan. |
| 29 Dit is nu een profetie van Nebukadrezars optocht naar Egypte. Vgl. Jes. 19:1, enz. Ezechiël 29; 30; 32. |
| Jes. 19:1 DE last van Egypte. Zie, de HEERE rijdt op een snelle wolk en Hij zal in Egypte komen; en de afgoden van Egypte zullen bewogen worden van Zijn aangezicht, en het hart der Egyptenaars zal smelten in het binnenste van hen. Ezechiël 29 IN het tiende jaar, in de tiende maand, op den twaalfde der maand, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Ezechiël 30 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Ezechiël 32 HET gebeurde ook in het twaalfde jaar, in de twaalfde maand, op den eerste der maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende: |
| 30 Dat is, het land te overweldigen en de inwoners te verslaan. Vgl. Jer. 43:11; 47:1, enz. |
| Jer. 43:11 En hij zal komen en Egypteland slaan: wie ter dood, ter dood; en wie ter gevangenis, ter gevangenis; en wie ten zwaarde, ten zwaarde. Jer. 47:1 HET woord des HEEREN dat tot den profeet Jeremía geschiedde tegen de Filistijnen, eer dat Farao Gaza sloeg. |
|
14 Verkondigt in Egypte en doet het horen te 31Migdol, doet het ook horen te Nof en te Tachpanhes; zegt: 32Stel er u naar en maak u gereed, want het zwaard heeft 33verteerd wat rondom u is. |
| 31 Zie van deze plaatsen Jer. 44 op vers 1. |
| Jer. 44:1 (kt.) HET woord dat tot Jeremía geschiedde aan al de Joden die in Egypteland woonden, die te Migdol woonden, en te Tachpanhes, en te Nof, en in het land Pathros, zeggende: |
| 32 Tot tegenweer, als vers 4. |
| vers 4 Spant de paarden aan en klimt op, gij ruiters, en stelt u met helmen; vaagt de spiesen, trekt de pantsiers aan. |
| 33 Dat is, zal het zekerlijk doen; of: gelijk het zwaard der Babyloniërs verslonden heeft wat rondom u is, alzo zal het nu uw beurt zijn. |
|
15 Waarom 34zijn uw sterken weggeveegd? Zij 35stonden niet, omdat hen de HEERE 36voortdreef. |
| 34 Hebr. staat het woord sterken (in het meervoud) weggeveegd (in het enkelvoud), dat is, elkeen van uw sterke krijgslieden; alzo in het volgende. |
| 35 Dat is, zij konden en durfden niet blijven staan tegen de Babyloniërs. |
| 36 Of: aanstiet, nederstiet. |
|
16 Hij 37maakte der struikelenden velen; ja, 38de een viel op den ander, zodat zij 39zeiden: Staat op en laat ons wederkeren tot ons volk en tot het land onzer 40geboorte, 41vanwege het 42verdrukkende zwaard. |
| 37 Hebr. Hij vermenigvuldigde den struikelende. |
| 38 Hebr. de man op of met zijn naaste. |
| 39 Die Farao uit andere landen waren te hulp gekomen, zeiden alzo tot elkander. Vgl. Jes. 13:14. |
| Jes. 13:14 En een iegelijk zal zijn als een verjaagde ree, en als een schaap dat niemand vergadert; een iegelijk zal naar zijn volk omzien, en een iegelijk zal naar zijn land vluchten. |
| 40 Dat is, ons vaderland. |
| 41 Of eenvoudiglijk: voor, van. Hebr. van het aangezicht. |
| 42 Anders: vanwege het zwaard des verdrukkenden lands. Zie Jer. 25 op vers 38. |
| Jer. 25:38 (kt.) Hij heeft als een jonge leeuw Zijn hut verlaten; want hunlieder land is geworden tot een verwoesting, vanwege de hittigheid des verdrukkers, ja, vanwege de hittigheid Zijns toorns. |
|
17 Daar riepen zij: Farao, de koning van Egypte, is maar een 43gedruis; hij heeft den 44gezetten tijd laten voorbijgaan. |
| 43 Dat is, een pocher en snorker, die een groot boeha en gewoel maakt, maar het heeft met hem inderdaad niets te beduiden; hij heeft zijn tijd zorgelooslijk verzuimd, hij is te laat op; dat moeten wij nu mede ontgelden. Anders: is verwoest of geruïneerd. Hebr. een groot gedruis, of: een verwoesting die met groot gedruis of gekraak geschiedt. |
| 44 Of: bekwamen tijd, om te krijgen, of dit onheil volgens de gedane waarschuwing voor te komen. |
|
18 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen, hij zal voorzeker, 45als Thabor onder de bergen en als Karmel bij de zee, aankomen. |
| 45 Dat is, gelijk de berg Thabor boven andere bergen, en de berg Karmel in zee uitsteekt, alzo zal Nebukadrezar al zijn vijanden te boven gaan, en hen onder zich brengen. Anderen nemen het als een afgebroken rede van eedzwering in dezen zin: Zo zeker als die bergen vast en wel geworteld zijn, zal ook dit Mijn werk volbracht worden. Van Thabor zie Richt. 4 op vers 6; van Karmel 1 Kon. 18 op vers 19. |
| Richt. 4:6 (kt.) En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Naftali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon? 1 Kon. 18:19 (kt.) Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. |
|
19 Maak voor 46u gereedschap der gevankelijke wegvoering, gij 47inwoneres, gij dochter van Egypte; want 48Nof zal ter verwoesting worden en zal 49verbrand worden, dat er niemand in wone. |
| 46 Dat is, pak en zak (als men zegt) en maak uw bagage gereed, die gij vandoen moogt hebben, als gij gaan zult in gevangenis. Vgl. Ez. 12:4, enz. |
| Ez. 12:4 Gij zult dan uw gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen, als het gereedschap dergenen die vertrekken; daarna zult gij in den avond uitgaan voor hun ogen, gelijk zij uitgaan die vertrekken. |
| 47 Die zo zeker en vast meent te wonen. Vgl. Jes. 47:8. Jer. 48:18. |
| Jes. 47:8 Nu dan, hoor dit, gij weelderige, die zo zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en niemand meer dan ik; ik zal geen weduwe zitten, noch de beroving van kinderen kennen. Jer. 48:18 Daal neder uit uw heerlijkheid, en woon in dorst, gij inwoneres, gij dochter van Dibon; want Moabs verstoorder is tegen u opgetogen, hij heeft uw vestingen verdorven. |
| 48 Als vers 14. |
| vers 14 Verkondigt in Egypte en doet het horen te Migdol, doet het ook horen te Nof en te Tachpanhes; zegt: Stel er u naar en maak u gereed, want het zwaard heeft verteerd wat rondom u is. |
| 49 Anders: zal verwoest of desolaat worden. |
|
20 Egypte is een zeer schone 50vaars; de 51slachter 52komt, hij komt van het noorden. |
| 50 Dat is, gelijk een jong koekalf, een jonge vaars, vet, dartel en weelderig. |
| 51 Of: kerver, houwer. Hebr. de kerving, snijding, versnijding, dat is, de kerver (dien wij noemen slachter) of houwer. Zie Job 33:6; 35 op vers 13. |
| Job 33:6 Zie, ik ben Godes, gelijk gij; uit het leem ben ik ook afgesneden. Job 35:13 (kt.) Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen. |
| 52 Of: de slachter van het noorden, die komt, die komt, dat is, zal gewisselijk en haast komen. |
|
21 Zelfs haar 53gehuurden in haar midden zijn als 54gemeste kalveren; maar die 55hebben zich ook gewend, zij zijn tezamen gevlucht, zij hebben niet gestaan; want de dag huns 56verderfs is over hen gekomen, de tijd hunner 57bezoeking. |
| 53 Die soldaten, die Egypte (die jonge vaars, die weelderige dochter) om geld of soldij gehuurd en aangenomen heeft, die onder haar krijgsvolk zijn. |
| 54 Hebr. kalveren der mesting. |
| 55 Dat is, zullen zich omwenden, en zo in het volgende. |
| 56 Of: ondergangs, dodelijken ongevals. |
| 57 Dat is, straf. Zie Gen. 21 op vers 1. |
| Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
|
22 58Haar stem zal gaan als van een slang; want 59zij zullen met krijgsmacht daarheen trekken, en tot haar met bijlen komen, gelijk houthouwers. |
| 58 Dat is, Egypte zal niet meer zo blazen en snorken als tevoren, maar wel klein piepen en ootmoedig spreken, als de Babyloniërs haar zullen overkomen. Vgl. Jes. 29:4. |
| Jes. 29:4 Dan zult gij vernederd worden, gij zult uit de aarde spreken, en uw spraak zal uit het stof zachtkens voortkomen; en uw stem zal zijn uit de aarde als van een tovenaar, en uw spraak zal uit het stof piepen. |
| 59 De Babyloniërs. |
|
23 Zij hebben haar 60woud afgehouwen, spreekt de HEERE, hoewel het niet is te 61onderzoeken; want zij zijn meerder dan de sprinkhanen, zodat men hen 62niet tellen kan. |
| 60 Dat is, de steden en dorpen, insgelijks het volk of de krijgslieden van Egypte, die vanwege de dichte menigte der mensen bij een woud vol bomen worden vergeleken. Vgl. Jes. 10:18, 19. |
| Jes. 10:18 Ook zal Hij verteren de heerlijkheid zijns wouds en zijns vruchtbaren velds, van de ziel af tot het vlees toe; en hij zal zijn gelijk als wanneer een vaandrager versmelt. Jes. 10:19 En de overgebleven bomen zijns wouds zullen weinige in getal zijn, ja, een jongen zou hen opschrijven. |
| 61 Te weten het getal der bomen, dat is, der mensen. |
| 62 Hebr. zij hebben geen getal; alzo Richt. 6 op vers 5. |
| Richt. 6:5 (kt.) Want zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemels niet tellen kon; en zij kwamen in het land om dat te verderven. |
|
24 De dochter van Egypte is beschaamd; zij is gegeven in de hand des volks van het 63noorden. |
| 63 Dat is, der Babyloniërs. |
|
25 De HEERE der heirscharen, de God Israëls, zegt: Zie, Ik zal bezoeking doen over de 64menigte van No, en over Farao en over Egypte, en over haar goden en over haar 65koningen, ja, over Farao en over degenen die op hem vertrouwen. |
| 64 Of: gemeen volk. Het Hebreeuwse woord amon wordt ook alzo in dit boek genomen, Jer. 52:15, voor hamon, dat is, menigte, hoop volks of schare, die door gewoel en menigte gedruis maakt; vgl. Ez. 30:15; gelijk dan de stad No, dat is, naar het gemeen gevoelen, Alexandrië, een zeer vermaarde volkrijke zee- en koopstad in Egypte was. Anders betekent amon een voeder, voedsterheer of voedsterling, die iemand voedt en opkweekt, of van iemand gevoed wordt; waarom sommigen hier overzetten: de voedsterheer, of: de voedsterlingen, dat is, die zich in het leven houden van No, gelijk zulks ook met waarheid van grote koopsteden gezegd mag worden, dat vele mensen daarvan leven. Vgl. Nah. 3:8. |
| Jer. 52:15 Van de armsten nu des volks en het overige des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg. Ez. 30:15 En Ik zal Mijn grimmigheid uitgieten over Sin, de sterkte van Egypte; en Ik zal de menigte van No uitroeien. Nah. 3:8 Zijt gij beter dan No, de volkrijke, gelegen in de rivieren, die rondom heen water heeft, welker voormuur de zee is, haar muur is van zee? |
| 65 Dat is, niet alleen dezen koning, maar ook zijn navolgers, of de vorsten en regenten van Egypte, die op hun koning vertrouwden, en mede als kleine koningen in zo een machtig koninkrijk waren. Vgl. Jer. 19 op vers 3, en wijders Gen. 14 op vers 1. Deut. 33 op vers 5. Insgelijks Joz. 12:9, enz. |
| Jer. 19:3 (kt.) En zeg: Hoort des HEEREN woord, gij koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem. Alzo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal een kwaad brengen over deze plaats, van hetwelk eenieder die het hoort, zijn oren klinken zullen; Gen. 14:1 (kt.) EN het geschiedde in de dagen van Amrafel, den koning van Sínear, van Arioch, den koning van Ellasar, van Kedor-Laómer, den koning van Elam, en van Tídeal, den koning der volken; Deut. 33:5 (kt.) En hij was koning in Jeschurun, als de hoofden des volks zich vergaderden, tezamen met de stammen Israëls. Joz. 12:9 De koning van Jericho, één; de koning van Ai, die terzijde van Bethel is, één; |
|
26 En Ik zal hen geven in de hand dergenen die hunlieder 66ziel zoeken, en in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, en in de hand zijner knechten. Maar daarna zal 67zij 68bewoond worden als in de dagen vanouds, spreekt de HEERE. |
| 66 Dat is, die naar hun leven staan. Als boven dikwijls. |
| 67 Namelijk de dochter van Egypte, dat is, Egypteland. Zie vs. 24, en vs. 11 met de aant. |
| 68 Vgl. Ez. 29:11, 13, 14, en zie het tegendeel van Babel, Jer. 50:39. |
| Ez. 29:11 Geen mensenvoet zal door hetzelve doorgaan, en geen beestenvoet zal door hetzelve doorgaan, en het zal veertig jaar onbewoond zijn. Ez. 29:13 Maar zo zegt de Heere HEERE: Ten einde van veertig jaar zal Ik de Egyptenaars vergaderen uit de volken waarheen zij verstrooid zijn geworden. Ez. 29:14 En Ik zal de gevangenis der Egyptenaars wenden en hen wederbrengen in het land Pathros, in het land huns koophandels; en aldaar zullen zij een nederig koninkrijk zijn. Jer. 50:39 Daarom zo zullen de wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eilanden daarin wonen; ook zullen de jonge struisen daarin wonen; en men zal er geen verblijf meer hebben in eeuwigheid, en zij zal niet
bewoond worden van geslacht tot geslacht. |
|
27 Maar dgij, Mijn knecht Jakob, vrees niet, en ontzet u niet, o Israël; want zie, Ik zal u verlossen uit verre landen, en uw 69zaad uit het land hunner gevangenis; en Jakob zal wederkomen en stil en gerust zijn, en niemand zal hem
70verschrikken. |
| d Jes. 41:13; 43:5; 44:1. Jer. 30:10. |
| Jes. 41:13 Want Ik, de HEERE uw God, grijp uw rechterhand aan, Die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u. Jes. 43:5 Vrees niet, want Ik ben met u; Ik zal uw zaad van den opgang brengen en Ik zal u
verzamelen
van den ondergang. Jes. 44:1 MAAR hoor nu, Mijn knecht Jakob, en Israël, dien Ik verkoren heb. Jer. 30:10 Gij dan, vrees niet, o Mijn knecht Jakob, spreekt de HEERE, ontzet u niet, Israël; want zie, Ik zal u uit verre landen verlossen, en uw zaad uit het land hunner gevangenis; en Jakob zal wederkomen en stil en gerust zijn, en er zal niemand zijn die hem
verschrikke. |
| 69 Dat is, nakomelingen. |
| 70 Of: doen sidderen, beven. |
|
28 Gij dan, Mijn knecht Jakob, vrees niet, spreekt de HEERE; want Ik ben met u; want Ik zal een 71voleinding maken met al de heidenen waar Ik u heen gedreven zal hebben, doch met u zal Ik geen voleinding maken, maar u ekastijden met 72mate en u 73niet gans onschuldig houden. |
| 71 Zie Jer. 4 op vers 27. |
| Jer. 4:27 (kt.) Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal een woestheid zijn (doch Ik zal geen voleinding maken); |
| e Jer. 10:24; 30:11. |
| Jer. 10:24 Kastijd mij, HEERE, doch met mate; niet in Uw toorn, opdat Gij mij niet tenietmaakt. Jer. 30:11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waarheen Ik u verstrooid heb, maar met u zal Ik geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. |
| 72 Zie Jer. 10 op vers 24. |
| Jer. 10:24 (kt.) Kastijd mij, HEERE, doch met mate; niet in Uw toorn, opdat Gij mij niet tenietmaakt. |
| 73 Hebr. onschuldig houdende, niet onschuldig houden, als Jer. 30:11. Dat is, niet ten enenmale ongestraft laten. |
| Jer. 30:11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waarheen Ik u verstrooid heb, maar met u zal Ik geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. |