Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jeremia stelt het volk in Egypte voor ogen de voorgaande zonden en straffen van Juda, vs. 1, enz. Profeteert hun insgelijks het verderf in Egypte, 11. Der Joden verdorven obstinaatheid tegen deze profetie, 15. Waarover de profeet hen andermaal zwaarlijk dreigt, en tot een teken voorzegt wat den koning van Egypte zal overkomen, 20. |
Jeremía’s boetprediking in Egypte |
1 HET 1woord dat tot Jeremía geschiedde aan al de Joden die in Egypteland woonden, die te 2Migdol woonden, en te 3Tachpanhes, en te 4Nof, en in het land 5Pathros, zeggende: | | 1 Namelijk des Heeren. |
2 Zie Ex. 14:2. Ex. 14:2 Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij wederkeren en zich legeren voor Pi-Hachirôth, tussen Migdol en tussen de zee; voor Baäl-Zefon, daartegenover zult gij u legeren aan de zee. |
3 Als Jer. 43:7. Jer. 43:7 En zij togen in Egypteland, want zij waren der stem des HEEREN niet gehoorzaam; en zij kwamen tot Tachpanhes. |
4 Zie Jes. 19:13. Jes. 19:13 De vorsten van Zoan zijn zot geworden, de vorsten van Nof zijn bedrogen; zij zullen ook Egypte doen dwalen, tot den uitersten hoek zijner stammen. |
5 Zie Gen. 10 op vers 14. Gen. 10:14 (kt.) En Pathrusim, en Kasluchim, vanwaar de Filistijnen uitgekomen zijn, en Kaftorim. |
2 Alzo zegt de HEERE der 6heirscharen, de God Israëls: Gij hebt gezien al het 7kwaad dat Ik gebracht heb over Jeruzalem en over alle steden van Juda; en zie, zij zijn een woestheid te dezen dage, en niemand woont daarin; | | 6 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
7 Der straf. |
3 Vanwege hun boosheid, die zij gedaan hebben om Mij te tergen, gaande om te roken en andere goden te dienen, die zij niet kenden, zij, gij, noch uw vaders. | | |
4 En Ik heb tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, 8vroeg op zijnde en zendende, om te zeggen: Doet 9toch deze gruwelijke zaak niet, die Ik haat. | | 8 Zie Jer. 7 op vers 13. Jer. 7:13 (kt.) En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen, maar gij niet geantwoord hebt; |
9 Hebr. de zaak dezes gruwels. |
5 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd om zich van hun boosheid te bekeren, dat zij anderen goden niet rookten. | | |
6 Daarom is Mijn grimmigheid en Mijn toorn auitgestort, en heeft gebrand in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; zodat zij tot eenzaamheid en tot verwoesting geworden zijn, gelijk het is te dezen dage. | | a Jer. 7:20; 42:18. Jer. 7:20 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Mijn toorn en Mijn grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over de mensen en over de beesten, en over het geboomte des velds en over de vrucht des aardrijks, en zal branden en niet uitgeblust worden. Jer. 42:18 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Gelijk als Mijn toorn en Mijn grimmigheid is uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzo zal Mijn grimmigheid over ulieden uitgestort worden, als gij in Egypte zult gekomen zijn; en gij zult wezen tot een vervloeking, en tot een ontzetting, en tot een vloek, en tot smaadheid, en zult deze plaats niet meer zien. |
7 En nu, zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israëls: Waarom doet gij zulk een groot 10kwaad tegen uw 11zielen, 12opdat gij u den man en de vrouw, het 13kindeken en den zuigeling uit het midden van Juda uitroeit, opdat gij u geen overblijfsel overlaat? | | 10 Der schuld, dat is, zonde. |
11 Dat is, tot uw eigen verderf, tegen uzelven, tegen uw leven, enz. Vgl. Num. 16 op vers 38. Num. 16:38 (kt.) Te weten de wierookvaten van dezen die tegen hun zielen gezondigd hebben; dat men uitgerekte platen daarvan make, tot een overtreksel voor het altaar; want zij hebben ze gebracht voor het aangezicht des HEEREN, daarom zijn zij heilig; en zij zullen den kinderen Israëls tot een teken zijn. |
12 Dit alles, wil de Heere zeggen, zult gij veroorzaken door deze uw boosheid; gij gedraagt u anders niet dan of gij zelven lust daartoe hadt om u zulks op den hals te halen; alzo in het volgende. Vgl. Jer. 18 op vers 16. Jer. 18:16 (kt.) Om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten en met zijn hoofd schudden. |
13 Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 8 op vers 3. Ps. 8:3 (kt.) Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest om Uwer tegenpartijen wil; om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. |
8 Tergende Mij door de werken uwer handen, rokende anderen goden in het land van Egypte, alwaar gij gekomen zijt om daar als vreemdelingen te verkeren; opdat gij 14uzelven uitroeit en opdat gij wordt tot een vloek en tot een smaadheid onder alle volken der aarde? | | 14 Of: ulieden allen overblijfsel uitroeit. |
9 Hebt gij vergeten de 15boosheden uwer vaderen, en de boosheden der koningen van Juda en de boosheden hunner vrouwen, en uw boosheden, en de boosheden uwer vrouwen, die 16zij gedaan hebben in het land van Juda, en in de straten van Jeruzalem? | | 15 Anders: kwaden, dat is, plagen. Alzo in het volgende. Doch vergelijk het volgende vers. |
16 Namelijk de vaders, koningen, enz. Anders: de plagen die zij (de vijanden) geoefend hebben in uw land, het kwaad dat zij daar bedreven hebben. |
10 Zij zijn tot op dezen dag nog niet 17verbrijzeld van hart; en zij hebben 18niet gevreesd, noch gewandeld in Mijn wet en in Mijn inzettingen, die Ik voor ulieder aangezicht en voor het 19aangezicht uwer vaderen gegeven heb. | | 17 Dat is, zij zijn niet vermurwd, noch gebroken van hart, zij hebben geen hartelijk berouw en leedwezen gehad, noch om genade gebeden. Zie Ps. 51 op vers 19. Ps. 51:19 (kt.) De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten. |
18 Vgl. Spr. 28 op vers 14. Jer. 3:8. Spr. 28:14 (kt.) Welgelukzalig is de mens die geduriglijk vreest; maar die zijn hart verhardt, zal in het kwaad vallen. Jer. 3:8 En Ik zag, als Ik ter oorzake van alles waarin de afgekeerde Israël overspel bedreven had, haar verlaten en haar haar scheidbrief gegeven had, dat de trouweloze, haar zuster Juda, niet vreesde, maar ging heen en hoereerde zelve ook. |
19 Dat is, die Ik u en uw vaderen klaarlijk en in het openbaar voorgelegd heb, opdat gij uw wandel daarnaar zoudt richten. |
11 Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, bIk zal Mijn 20aangezicht tegen ulieden stellen ten kwade, en om gans Juda uit te roeien. | | b Jer. 21:10. Amos 9:4. Jer. 21:10 Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gesteld ten kwade, en niet ten goede, spreekt de HEERE; zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden. Amos 9:4 En al gingen zij in gevangenis voor het aangezicht hunner vijanden, zo zal Ik vandaar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal Mijn oog tegen hen zetten ten kwade, en niet ten goede. |
20 Te weten Mijn toornig aangezicht; alsof God zeide: Gelijk zij hun aangezicht hardnekkiglijk stellen tegen al Mijn geboden, alzo zal Ik Mijn aangezicht tegen hen stellen tot hun verderf. Vgl. Lev. 17 op vers 10. Ps. 21 op vers 10. Lev. 17:10 (kt.) En eenieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten en zal die uit het midden haars volks uitroeien. Ps. 21:10 (kt.) Gij zult hen zetten als een vurigen oven ten tijde Uws toornigen aangezichts; de HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden, en het vuur zal hen verteren. |
12 En Ik zal het overblijfsel van Juda wegnemen, die hun 21aangezichten gesteld hebben om in Egypteland te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; en zij zullen allen in Egypteland verteerd worden; door het czwaard zullen zij vallen, door den honger zullen zij verteerd worden, van den kleinste tot den grootste toe; door het zwaard en door den honger zullen zij sterven; en zij zullen worden tot een 22vervloeking, tot een ontzetting, en tot een vloek, en tot een smaadheid. | | 21 Zie Jer. 42 op vers 15. Jer. 42:15 (kt.) Nu dan, daarom, hoort des HEEREN woord, gij overblijfsel van Juda. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Indien gij ganselijk uw aangezichten zult stellen om in Egypte te gaan, en zult henen ingaan om aldaar als vreemdelingen te verkeren, |
c Jer. 42:15, 16, 17, 22. Jer. 42:15 Nu dan, daarom, hoort des HEEREN woord, gij overblijfsel van Juda. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Indien gij ganselijk uw aangezichten zult stellen om in Egypte te gaan, en zult henen ingaan om aldaar als vreemdelingen te verkeren, Jer. 42:16 Zo zal het geschieden dat het zwaard waar gij voor vreest, u aldaar in Egypteland zal achterhalen; en de honger waar gij voor zorgt, zal u aldaar in Egypte achteraankleven, en gij zult aldaar sterven. Jer. 42:17 Zo zullen al de mannen zijn die hun aangezichten stellen om in Egypte te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; zij zullen sterven door het zwaard, door den honger en door de pestilentie; en zij zullen niemand hebben die overblijve of ontkome van het kwaad dat Ik over hen zal brengen. Jer. 42:22 Zo weet nu zekerlijk dat gij door het zwaard, door den honger en door de pestilentie sterven zult, ter plaatse waar het u gelust heeft heen te gaan om aldaar als vreemdelingen te verkeren. |
22 Zie Jer. 42 op vers 18. Jer. 42:18 (kt.) Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Gelijk als Mijn toorn en Mijn grimmigheid is uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzo zal Mijn grimmigheid over ulieden uitgestort worden, als gij in Egypte zult gekomen zijn; en gij zult wezen tot een vervloeking, en tot een ontzetting, en tot een vloek, en tot smaadheid, en zult deze plaats niet meer zien. |
13 Want Ik zal bezoeking doen over degenen die in Egypteland wonen, gelijk als Ik bezoeking gedaan heb over Jeruzalem, door het zwaard, door den honger en door de pestilentie; | | |
14 Zodat het overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn om aldaar als vreemdelingen te verkeren, geen zal hebben die 23ontkome of overblijve; te weten om weder te keren in het land van Juda, 24waarnaar hun ziel verlangt weder te keren om aldaar te wonen; maar zij zullen er niet wederkeren, behalve die 25ontkomen zullen. | | 23 Hebr. geen ontkomene of overgeblevene, als Jer. 42:17. Jer. 42:17 Zo zullen al de mannen zijn die hun aangezichten stellen om in Egypte te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; zij zullen sterven door het zwaard, door den honger en door de pestilentie; en zij zullen niemand hebben die overblijve of ontkome van het kwaad dat Ik over hen zal brengen. |
24 Hebr. waarnaar zij hun ziel opheffen. Zie Jer. 22 op vers 27. Jer. 22:27 (kt.) En in het land naar hetwelk hun ziel verlangt om daar weder te komen, daarheen zullen zij niet wederkomen. |
25 Hebr. de ontkomenen, te weten enige vromen, die huns ondanks in Egypte gevoerd zijn; of anderszins, die het God zal believen genadiglijk te bekeren en over te laten, om getuigen te zijn van de waarheid van deze Zijn profetieën. Vgl. vers 28. vers 28 Maar die van het zwaard ontkomen, zullen uit Egypteland wederkeren in het land van Juda, weinig in getal; en het ganse overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn om aldaar als vreemdelingen te verkeren, zullen weten wiens woord bestaan zal, het Mijne of het hunne. |
15 Toen antwoordden aan Jeremía al de mannen die wisten dat hun vrouwen anderen goden rookten, en al de vrouwen die daar stonden, zijnde een grote hoop, mitsgaders al het volk die in Egypteland, in Pathros, woonden, zeggende: | | |
16 Aangaande het woord dat gij tot ons in des HEEREN Naam gesproken hebt, wij zullen naar u niet horen. | | |
17 Maar wij zullen 26ganselijk doen al 27hetgeen dat 28uit onzen mond is uitgegaan, rokende aan d29Melécheth des hemels en haar drankoffers offerende, gelijk als wij gedaan hebben, wij en onze vaders, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; toen werden wij met brood verzadigd, en waren 30vrolijk, en 31zagen geen kwaad. | | 26 Of: zekerlijk. Hebr. doende doen. |
27 Hebr. het woord, ding, zaak. |
28 Dat is, wij zullen onze geloften volbrengen. Zie vers 25. Num. 30:2. Richt. 11:36. vers 25 Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Aangaande u en uw vrouwen, zij hebben toch met uw mond gesproken en gij hebt het met uw handen vervuld, zeggende: Wij zullen onze geloften, die wij beloofd hebben, ganselijk houden, rokende aan Melécheth des hemels en haar drankoffers offerende; nu, zij hebben uw geloften volkomenlijk bevestigd en uw geloften volkomenlijk gehouden. Num. 30:2 Wanneer een man den HEERE een gelofte zal beloofd of een eed zal gezworen hebben, zijn ziel met een verbintenis verbindende, zijn woord zal hij niet ontheiligen; naar alles wat uit zijn mond gegaan is, zal hij doen. Richt. 11:36 En zij zeide tot hem: Mijn vader, hebt gij uw mond opengedaan tot den HEERE, doe mij gelijk als uit uw mond gegaan is; naardien u de HEERE volkomen wraak gegeven heeft van uw vijanden, van de kinderen Ammons. |
d Jer. 7:18. Jer. 7:18 De kinderen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken te maken voor de Melécheth des hemels, en anderen goden drankoffers te offeren, om Mij verdriet aan te doen. |
29 Zie Jer. 7, de aant. op vers 18. Jer. 7:18 (kt.) De kinderen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken te maken voor de Melécheth des hemels, en anderen goden drankoffers te offeren, om Mij verdriet aan te doen. |
30 Hebr. goed, dat is, vrolijk. Zie Richt. 16 op vers 25. Richt. 16:25 (kt.) En het geschiedde als hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roept Simson, dat hij voor ons spele. En zij riepen Simson uit het gevangenhuis, en hij speelde voor hun aangezichten en zij deden hem staan tussen de pilaren. |
31 Dat is, ons wedervoer geen ongeluk of tegenspoed. Zie Job 7 op vers 7. Job 7:7 (kt.) Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. |
18 Maar van toen af dat wij opgehouden hebben aan Melécheth des hemels te roken en haar drankoffers te offeren, hebben wij van alles gebrek gehad, en zijn door het zwaard en door den honger verteerd. | | |
19 Ook wanneer wij aan Melécheth des hemels roken en haar drankoffers offeren, maken wij haar gebeelde 32koeken om haar 33af te beelden en offeren wij haar drankoffers 34zonder onze mannen? | | 32 Zie Jer. 7 op vers 18. Jer. 7:18 (kt.) De kinderen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken te maken voor de Melécheth des hemels, en anderen goden drankoffers te offeren, om Mij verdriet aan te doen. |
33 Te weten met nauwgezetheid en met moeite. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk smart en verdriet aandoen; waarvan voorts de afgodische beelden den naam hebben, omdat zij de mensen in smart en verdriet brengen (zie 1 Sam. 31 op vers 9. 2 Sam. 5 op vers 21), en wijders het woord dat hier staat, genomen wordt voor met nauwgezetheid afbeelden, en tot een afgod formeren. Vgl. Job 10 op vers 8. Anders: om haar te vereren, insgelijks tot verdriet, bekommernis, en voorts tot medelijden te bewegen. 1 Sam. 31:9 (kt.) En zij hieuwen zijn hoofd af en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden en onder het volk. 2 Sam. 5:21 (kt.) En zij lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze op. Job 10:8 (kt.) Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben; tezamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij. |
34 Dat is, zonder wil en consent, of gezelschap en hulp onzer mannen; alsof haar dat verschonen kon; door haar mannen versta haar wettige mannen, als vss. 15, 25. vers 15 Toen antwoordden aan Jeremía al de mannen die wisten dat hun vrouwen anderen goden rookten, en al de vrouwen die daar stonden, zijnde een grote hoop, mitsgaders al het volk die in Egypteland, in Pathros, woonden, zeggende: vers 25 Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Aangaande u en uw vrouwen, zij hebben toch met uw mond gesproken en gij hebt het met uw handen vervuld, zeggende: Wij zullen onze geloften, die wij beloofd hebben, ganselijk houden, rokende aan Melécheth des hemels en haar drankoffers offerende; nu, zij hebben uw geloften volkomenlijk bevestigd en uw geloften volkomenlijk gehouden. |
20 Toen sprak Jeremía tot al het volk, tot de mannen en tot de vrouwen, en tot al het volk die hem 35zulks geantwoord hadden, zeggende: | | 35 Hebr. een of het woord. |
21 Het roken dat gijlieden in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem gerookt hebt, gij en uw vaderen, uw koningen en uw vorsten, en het volk des lands, heeft de HEERE daaraan niet gedacht en 36is het niet in Zijn hart opgekomen? | | 36 Dat is, heeft Hij het niet ter harte genomen, zodat Hij u daarom dus zwaarlijk gestraft heeft? Vgl. Jer. 7 op vers 31. Jer. 7:31 (kt.) En zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, dat in het dal des zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochters met vuur te verbranden; hetwelk Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen. |
22 Zodat het de HEERE niet meer kon verdragen vanwege de boosheid uwer handelingen, vanwege de gruwelen die gij deedt; daarom is uw land geworden tot een woestheid, en tot 37ontzetting, en tot een vloek, dat er niemand in woont, gelijk het is te dezen dage; | | 37 Zie Jer. 18 op vers 16. Jer. 18:16 (kt.) Om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten en met zijn hoofd schudden. |
23 Vanwege dat gij gerookt hebt, en dat gij tegen den HEERE gezondigd hebt, en des HEEREN stem niet gehoorzaam zijt geweest, en in Zijn wet en in Zijn inzettingen en in Zijn getuigenissen niet hebt gewandeld; daarom is u dit kwaad wedervaren, gelijk het is te dezen dage. | | |
24 Voorts zeide Jeremía tot al het volk en tot al de vrouwen: Hoort des HEEREN woord, gij gans Juda die in Egypteland zijt. | | |
25 Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Aangaande u en uw vrouwen, 38zij hebben toch met uw mond gesproken en gij hebt het met uw handen 39vervuld, zeggende: Wij zullen onze geloften, die wij beloofd hebben, 40ganselijk houden, rokende aan Melécheth des hemels en haar drankoffers offerende; nu, 41zij hebben uw geloften 42volkomenlijk bevestigd en uw geloften 43volkomenlijk gehouden. | | 38 De vrouwen. Zie vers 15, enz. Alsof de Heere zeide: Gij zijt het over deze zaak tezamen wel eens, de een zegt het, de ander doet het, gij helpt elkander. Anders: Gij en uw vrouwen, gij hebt, enz. vers 15 Toen antwoordden aan Jeremía al de mannen die wisten dat hun vrouwen anderen goden rookten, en al de vrouwen die daar stonden, zijnde een grote hoop, mitsgaders al het volk die in Egypteland, in Pathros, woonden, zeggende: |
39 Dat is, metterdaad volbracht. |
40 Hebr. doende doen, dat is, zonder fout in het werk stellen, volbrengen. |
41 Uw vrouwen. |
42 Hebr. bevestigende bevestigd. Zie Jer. 35:14 met de aant. Jer. 35:14 De woorden van Jónadab, den zoon van Rechab, die hij zijn kinderen geboden heeft, dat zij geen wijn zouden drinken, zijn bevestigd; want zij hebben geen gedronken tot op dezen dag, maar het gebod huns vaders gehoord; en Ik heb tot ulieden gesproken, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt naar Mij niet gehoord. |
43 Hebr. doende gedaan. |
26 Daarom, hoort des HEEREN woord, gij gans Juda die in Egypteland woont. Zie, Ik zweer bij Mijn groten Naam, zegt de HEERE, zo Mijn Naam met den mond van enig 44man van Juda in gans Egypteland meer zal genoemd worden, die zegge: Zo waarachtig als de Heere HEERE leeft!45 | | 44 Dat is, mensen. Zie Job 12 op vers 10. Alzo in het volgende vers. Job 12:10 (kt.) In Wiens hand de ziel is van al wat leeft, en de geest van alle vlees des mensen. |
45 Een afgebroken rede in het eedzweren gebruikelijk. Zie Deut. 1 op vers 35. Deut. 1:35 (kt.) Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven, |
27 Zie, Ik zal over hen e46waken ten kwade en niet ten goede; en alle 47mannen van Juda die in Egypteland zijn, zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, totdat zij ten einde zijn. | | e Jer. 31:28. Jer. 31:28 En het zal geschieden, gelijk als Ik over hen gewaakt heb om uit te rukken en af te breken en te verstoren en te verderven en kwaad aan te doen, alzo zal Ik over hen waken om te bouwen en te planten, spreekt de HEERE. |
46 Of: wakker zijn. Zie Jer. 1:11, 12. Jer. 1:11 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Wat ziet gij, Jeremía? En ik zeide: Ik zie een amandelroede. Jer. 1:12 En de HEERE zeide tot mij: Gij hebt wel gezien; want Ik zal wakker zijn over Mijn woord, om dat te doen. |
47 Hebr. alle man. Zie Jer. 4 op vers 3. Jer. 4:3 (kt.) Want zo zegt de HEERE tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem: Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder de doornen. |
28 Maar die 48van het zwaard ontkomen, zullen uit Egypteland wederkeren in het land van Juda, 49weinig in getal; en het ganse overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen 50zijn om aldaar als vreemdelingen te verkeren, zullen 51weten wiens woord bestaan zal, 52het Mijne of het hunne. | | 48 Hebr. ontkomenen des zwaards. |
49 Hebr. lieden van getal. Zie Gen. 34 op vers 30, en vgl. vers 14. Gen. 34:30 (kt.) Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. vers 14 Zodat het overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn om aldaar als vreemdelingen te verkeren, geen zal hebben die ontkome of overblijve; te weten om weder te keren in het land van Juda, waarnaar hun ziel verlangt weder te keren om aldaar te wonen; maar zij zullen er niet wederkeren, behalve die ontkomen zullen. |
50 Anders: waren, verstaande de ontkomenen. |
51 Dat is, ervaren, vernemen, ondervinden. Alzo in het volgende vers. |
52 Hebr. van Mij of van hen, dat is, dat van Mij is uitgegaan, of hetgeen dat van hen is uitgegaan. |
29 En 53dit zal ulieden het teken zijn, spreekt de HEERE, dat Ik in deze plaats 54over u bezoeking zal doen, opdat gij weet dat Mijn woorden 55zekerlijk over u bestaan zullen ten kwade. | | 53 Dat in het volgende vers verhaald wordt. |
54 Dat is, u straffen zal. Zie Gen. 21 op vers 1. Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
55 Hebr. bestaande of oprijzende bestaan zullen. |
30 Alzo zegt de HEERE: Zie, Ik zal Farao 56Hofra, den koning van Egypte, geven in de hand zijner vijanden en in de hand dergenen die zijn 57ziel zoeken, gelijk als Ik Zedekía, den koning van Juda, gegeven heb in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, zijn vijand, en die zijn ziel zocht. | | 56 Bij de heidense schrijvers genoemd Apriës, bij anderen Vafres. Deze was een kindskind van Farao Necho, als Herodotus in zijn tweede boek betuigt. |
57 Die naar zijn leven staan. Zie Ex. 4 op vers 19. 2 Sam. 4 op vers 8. Herodotus schrijft dat hij van zijn eigen onderdaan Amasis overwonnen zijnde, ten laatste den Egyptenaars, die tegen hem waren opgestaan, is overgeleverd en van henlieden verworgd. Enigen menen dat deze Apriës den profeet Jeremia heeft laten ombrengen, misschien om deze profetie, en ter begeerte van deze boze Joden, dien hij hem mag hebben overgeleverd om te stenigen. Ex. 4:19 (kt.) Ook zeide de HEERE tot Mozes in Midian: Ga heen, keer weder in Egypte; want al de mannen zijn dood, die uw ziel zochten. 2 Sam. 4:8 (kt.) En zij brachten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron en zeiden tot den koning: Zie, daar is het hoofd van Isbóseth, den zoon van Saul, uw vijand, die uw ziel zocht; alzo heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wraken gegeven van Saul en van zijn zaad. |