Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Johanan en al het volk begeren van Jeremia dat hij God voor hen raad vrage, met sterke beloften van gehoorzaamheid, vs. 1, enz. Jeremia profeteert hun door Gods bevel de behoudenis in Judea, maar het verderf in Egypte, met verwijt van hun huichelarij en obstinaatheid, 7. |
In Egypte wacht ondergang |
1 TOEN traden toe alle oversten der heiren, Jóhanan, de zoon van Karéah, en Jezánja, de zoon van Hosája, en al het volk, van den kleinste tot den grootste toe, | | |
2 En zeiden tot den profeet Jeremía: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht 1nedervallen, en bid voor ons tot den HEERE uw God, voor dit ganse overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk als uw ogen ons zien; | | 1 Zie van deze manier van spreken Jer. 36 op vers 7. De zin is: Laat onze ootmoedige bede voor u gelden, plaats bij u hebben, verwerp ze niet. Vgl. ook vers 9. Jer. 36:7 (kt.) Misschien zal hunlieder smeking voor des HEEREN aangezicht nedervallen, en zij zullen zich bekeren een iegelijk van zijn bozen weg; want groot is de toorn en de grimmigheid, die de HEERE tegen dit volk heeft uitgesproken. vers 9 En hij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls, tot Welken gij mij gezonden hebt om uw smeking voor Zijn aangezicht neder te werpen: |
3 Dat ons de HEERE uw God bekendmake den weg dien wij zullen ingaan, en de zaak die wij zullen doen. | | |
4 En de profeet Jeremía zeide tot hen: Ik heb het 2gehoord; zie, ik zal tot den HEERE uw God bidden naar uw woorden; en het zal geschieden, het ganse woord dat de HEERE u zal antwoorden, zal ik u bekendmaken, ik zal u niet één woord onthouden. | | 2 Dat is, wel verstaan; zie Gen. 11:7, in de aant. Of: Ik hoor, dat is, ik ben bereid uw begeerte te voldoen. Gen. 11:7 Komaan, laat Ons nedervaren en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hore. |
5 Toen zeiden zij tot Jeremía: De HEERE zij 3tussen ons tot een 4waarachtig en gewis Getuige: indien wij niet naar alle woord met hetwelk u de HEERE uw God tot ons zal zenden, alzo zullen doen!5 | | 3 Of: tegen ons, onder ons. |
4 Hebr. Getuige der waarheid en gewis of getrouw. |
5 Afgebroken manier van eedzweren, als Jer. 38:16. Zie aldaar. Jer. 38:16 Toen zwoer de koning Zedekía aan Jeremía in het verborgen, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die ons deze ziel gemaakt heeft, indien ik u zal doden, of indien ik u zal overgeven in de hand dezer mannen, die uw ziel zoeken! |
6 Hetzij dan goed of 6kwaad, wij zullen der stem des HEEREN onzes Gods, tot Welken wij u zenden, gehoorzaam zijn; aopdat het ons welga, wanneer wij der stem des HEEREN onzes Gods zullen gehoorzaam zijn. | | 6 Te weten in onze ogen; dat is, het bevalle ons wel of kwalijk, het kome met onzen zin en vernuft overeen of niet, het ga ons mede of tegen, het zij lief of lastig en leed. |
a Jer. 7:23. Jer. 7:23 Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: Hoort naar Mijn stem, zo zal Ik u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga. |
7 En het gebeurde ten einde van tien dagen, dat des HEEREN woord tot Jeremía geschiedde. | | |
8 Toen riep hij Jóhanan, den zoon van Karéah, en alle oversten der heiren, die met hem waren, en al het volk, van den kleinste af tot den grootste toe. | | |
9 En hij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls, tot Welken gij mij gezonden hebt om uw smeking voor Zijn aangezicht 7neder te werpen: | | 7 Vgl. vers 2. vers 2 En zeiden tot den profeet Jeremía: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht nedervallen, en bid voor ons tot den HEERE uw God, voor dit ganse overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk als uw ogen ons zien; |
10 Indien gijlieden in dit land zult 8blijven wonen, zo zal Ik u b9bouwen en niet afbreken, en u planten en niet uitrukken; want Ik heb 10berouw over het 11kwaad dat Ik u aangedaan heb. | | 8 Anders: stil blijven, of: wederkerende (te weten van uw voornemen) zult blijven. Hebr. blijvende zult blijven, of: wonende zult wonen. |
b Jer. 24:6; 31:4; 33:7. Jer. 24:6 En Ik zal Mijn ogen op hen stellen ten goede en zal hen wederbrengen in dit land; en Ik zal hen bouwen en niet afbreken, en zal hen planten en niet uitrukken. Jer. 31:4 Ik zal u weder bouwen en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israëls; gij zult weder versierd zijn met uw trommels, en uitgaan met den rei der spelenden. Jer. 33:7 En Ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israël wenden, en zal hen bouwen als in het eerst. |
9 Zie Ps. 28 op vers 5. Ps. 28:5 (kt.) Omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen. |
10 Zie Gen. 6 op vers 6. Gen. 6:6 (kt.) Toen berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. |
11 Der straf. |
11 Vreest niet voor het aangezicht des konings van Babel, voor wiens aangezicht gij vreest; vreest niet voor hem, spreekt de HEERE; want Ik zal met u zijn om u te behouden en u van zijn hand te redden. | | |
12 En Ik zal ulieden 12barmhartigheid geven, dat hij zich uwer erbarme, en u weder in uw 13land brenge. | | 12 Te weten voor het aangezicht van den koning van Babel. Zie dezelfde manier van spreken Gen. 43:14, en vgl. 1 Kon. 8:50. Ezra 7:28. Neh. 1:11. Ps. 106:46. Dan. 1:9. Gen. 43:14 En God de Almachtige geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uw anderen broeder en Benjamin met u late gaan. En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd. 1 Kon. 8:50 En vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen die hen gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen; Ezra 7:28 En heeft tot mij weldadigheid geneigd voor het aangezicht des konings en zijner raadsheren en aller geweldige vorsten des konings. Zo heb ik mij gesterkt naar de hand des HEEREN mijns Gods over mij, en de hoofden uit Israël vergaderd om met mij op te trekken. Neh. 1:11 Och Heere, laat toch Uw oor opmerkende zijn op het gebed Uws knechts en op het gebed Uwer knechten, die lust hebben Uw Naam te vrezen; en doe het toch Uw knecht heden wel gelukken en geef hem barmhartigheid voor het aangezicht dezes mans. Ik nu was des konings schenker. Ps. 106:46 Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen die hen gevangen hadden. Dan. 1:9 En God gaf Daniël genade en barmhartigheid voor het aangezicht van den overste der kamerlingen. |
13 Dat is, in uw land met vrede late wonen, om uw velden, akkers, wijnbergen, enz., te gebruiken, die gij in den verleden tijd van oorlog hebt moeten verlaten en niet kunnen gebruiken. Zie Jer. 40:11, 12. Jer. 40:11 Als ook al de Joden die in Moab en onder de kinderen Ammons en in Edom, en die in al die landen waren, hoorden dat de koning van Babel in Juda een overblijfsel gelaten had, en dat hij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, over hen gesteld had, Jer. 40:12 Zo keerden al de Joden weder uit al de plaatsen waarheen zij gedreven waren, en kwamen in het land van Juda tot Gedália te Mizpa; en zij verzamelden zeer veel wijn en zomervruchten. |
13 Maar zo gijlieden zult zeggen: Wij zullen in dit land niet blijven; opdat gij der stem des HEEREN uws Gods niet gehoorzaam zijt, | | |
14 Zeggende: Neen, maar wij zullen gaan in Egypteland, alwaar wij geen 14krijg zullen zien, noch het geluid der bazuin horen, noch naar brood hongeren, en daar zullen wij blijven; | | 14 Vgl. Jer. 14:13. Jer. 14:13 Toen zeide ik: Ach Heere HEERE, zie, die profeten zeggen hun: Gij zult geen zwaard zien en gij zult geen honger hebben, maar Ik zal u een gewissen vrede geven in deze plaats. |
15 Nu dan, daarom, hoort des HEEREN woord, gij overblijfsel van Juda. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Indien gij 15ganselijk uw aangezichten zult stellen om in Egypte te gaan, en zult henen ingaan om aldaar als vreemdelingen te verkeren, | | 15 Hebr. stellende zult stellen, dat is, uw ogen ten enenmale op Egypte slaan, ganselijk en vastelijk gezind zult zijn derwaarts te gaan. Alzo dikwijls in het volgende. Vgl. 1 Kon. 2 op vers 15. 1 Kon. 2:15 (kt.) Hij zeide dan: Gij weet dat het koninkrijk mijne was, en het ganse Israël zijn aangezicht op mij gezet had, dat ik koning zijn zou; hoewel het koninkrijk omgewend en mijns broeders geworden is, want het is van den HEERE hem geworden. |
16 Zo zal het geschieden dat het zwaard waar gij voor vreest, u aldaar in Egypteland zal achterhalen; en de honger waar gij voor zorgt, zal u aldaar in Egypte achteraankleven, en gij zult aldaar sterven. | | |
17 16Zo zullen al de mannen zijn die hun aangezichten stellen om in Egypte te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; zij zullen sterven door het zwaard, door den honger en door de pestilentie; en zij zullen 17niemand hebben die overblijve of ontkome 18van het kwaad dat Ik over hen zal brengen. | | 16 Dat is, zo zal het hun gaan. |
17 Hebr. geen overige noch ontkomene hebben. Versta behalve enige weinigen, Jer. 44:14, 28. Jer. 44:14 Zodat het overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn om aldaar als vreemdelingen te verkeren, geen zal hebben die ontkome of overblijve; te weten om weder te keren in het land van Juda, waarnaar hun ziel verlangt weder te keren om aldaar te wonen; maar zij zullen er niet wederkeren, behalve die ontkomen zullen. Jer. 44:28 Maar die van het zwaard ontkomen, zullen uit Egypteland wederkeren in het land van Juda, weinig in getal; en het ganse overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn om aldaar als vreemdelingen te verkeren, zullen weten wiens woord bestaan zal, het Mijne of het hunne. |
18 Of: vanwege. Hebr. van het aangezicht des kwaads. |
18 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Gelijk als Mijn toorn en Mijn grimmigheid is cuitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzo zal Mijn grimmigheid over ulieden uitgestort worden, als gij in Egypte zult gekomen zijn; en gij zult wezen dtot een 19vervloeking, en tot een eontzetting, en tot een fvloek, en tot gsmaadheid, en zult 20deze plaats niet meer zien. | | c Jer. 7:20. Jer. 7:20 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Mijn toorn en Mijn grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over de mensen en over de beesten, en over het geboomte des velds en over de vrucht des aardrijks, en zal branden en niet uitgeblust worden. |
d Jes. 65:15. Jes. 65:15 En gijlieden zult uw naam Mijn uitverkorenen tot een vervloeking laten; en de Heere HEERE zal ulieden doden, maar Zijn knechten zal Hij met een anderen naam noemen; |
19 Of: zwering, dat men iemand met eedzweren vervloekende, uw voorbeeld daartoe gebruiken zal, wensende dat het hem alzo moge gaan als het u gegaan is. Vgl. Jes. 65:15. Jer. 29:22; 44:12. Jes. 65:15 En gijlieden zult uw naam Mijn uitverkorenen tot een vervloeking laten; en de Heere HEERE zal ulieden doden, maar Zijn knechten zal Hij met een anderen naam noemen; Jer. 29:22 En van hen zal een vloek genomen worden bij al de gevankelijk weggevoerden van Juda, die in Babel zijn, dat men zegge: De HEERE stelle u als Zedekía en als Echab, die de koning van Babel aan het vuur braadde; Jer. 44:12 En Ik zal het overblijfsel van Juda wegnemen, die hun aangezichten gesteld hebben om in Egypteland te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; en zij zullen allen in Egypteland verteerd worden; door het zwaard zullen zij vallen, door den honger zullen zij verteerd worden, van den kleinste tot den grootste toe; door het zwaard en door den honger zullen zij sterven; en zij zullen worden tot een vervloeking, tot een ontzetting, en tot een vloek, en tot een smaadheid. |
e Jer. 18:16; 19:8; 25:9; 29:18. Jer. 18:16 Om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten en met zijn hoofd schudden. Jer. 19:8 En Ik zal deze stad zetten tot een ontzetting en tot een aanfluiting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten en fluiten over al haar plagen. Jer. 25:9 Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. Jer. 29:18 En Ik zal hen achternajagen met het zwaard, met den honger en met de pestilentie; en Ik zal hen overgeven tot een beroering allen koninkrijken der aarde, tot een vloek en tot een schrik, en tot een aanfluiting en tot een smaadheid, onder al de volken waar Ik hen heen gedreven zal hebben; |
f Jer. 24:9; 25:18; 26:6; 29:18. Jer. 24:9 En Ik zal hen overgeven tot een beroering ten kwade, allen koninkrijken der aarde; tot smaadheid en tot een spreekwoord, tot een spotrede en tot een vloek, in al de plaatsen waarheen Ik hen gedreven zal hebben. Jer. 25:18 Namelijk Jeruzalem en de steden van Juda, en haar koningen en haar vorsten; om die te stellen tot een woestheid, tot een ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, gelijk het is te dezen dage; Jer. 26:6 Zo zal Ik dit huis stellen als Silo, en deze stad zal Ik stellen tot een vloek allen volken der aarde. Jer. 29:18 En Ik zal hen achternajagen met het zwaard, met den honger en met de pestilentie; en Ik zal hen overgeven tot een beroering allen koninkrijken der aarde, tot een vloek en tot een schrik, en tot een aanfluiting en tot een smaadheid, onder al de volken waar Ik hen heen gedreven zal hebben; |
g Jer. 24:9; 29:18. Jer. 24:9 En Ik zal hen overgeven tot een beroering ten kwade, allen koninkrijken der aarde; tot smaadheid en tot een spreekwoord, tot een spotrede en tot een vloek, in al de plaatsen waarheen Ik hen gedreven zal hebben. Jer. 29:18 En Ik zal hen achternajagen met het zwaard, met den honger en met de pestilentie; en Ik zal hen overgeven tot een beroering allen koninkrijken der aarde, tot een vloek en tot een schrik, en tot een aanfluiting en tot een smaadheid, onder al de volken waar Ik hen heen gedreven zal hebben; |
20 Het Joodse land. |
19 De HEERE heeft 21tegen ulieden gesproken, gij overblijfsel van Juda; gaat niet in Egypte; 22weet zekerlijk dat ik heden 23tegen u betuigd heb. | | 21 Of: over, van ulieden. |
22 Hebr. wetende zult gij weten. |
23 Of: onder u, dat is, dat ik u ernstiglijk als voor den Heere vermaand en gewaarschuwd heb; waarvan God en gij zelven getuigen zult zijn. Ik betuig mijn plicht gedaan te hebben. |
20 Gewisselijk, gij hebt 24uw zielen verleid, want gij hebt mij tot den HEERE uw God gezonden, zeggende: Bid voor ons tot den HEERE onzen God, en naar alles wat de HEERE onze God zal zeggen, alzo maak het ons bekend, en wij zullen het doen. | | 24 Dat is, gij hebt uzelven bedrogen, menende door uw huichelarij God te buigen naar uw zin. Anders: gij hebt mij verleid, of doen dolen tegen uw zielen, dat is, tot uw eigen verderf; of: door hetgeen in uw zielen was, dat is, anders tot mij sprekende dan uw harten dachten te doen, handelende als huichelaars tegen mij. |
21 Nu heb ik het u heden bekendgemaakt; maar gij hebt niet gehoord naar de stem des HEEREN uws Gods, 25noch naar al hetgeen met hetwelk Hij mij tot u gezonden heeft. | | 25 Of: noch iets van hetgeen waarom Hij, enz. Nu hadden zij vers 5 het tegendeel met een sterken eed beloofd. vers 5 Toen zeiden zij tot Jeremía: De HEERE zij tussen ons tot een waarachtig en gewis Getuige: indien wij niet naar alle woord met hetwelk u de HEERE uw God tot ons zal zenden, alzo zullen doen! |
22 Zo weet nu 26zekerlijk dat gij door het zwaard, door den honger en door de pestilentie sterven zult, ter plaatse waar het u gelust heeft heen te gaan om aldaar als vreemdelingen te verkeren. | | 26 Hebr. wetende zult gij weten. |