Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 38 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Jeremia 38

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 ALS Sefátja, de zoon van Mattan, en Gedálja, de zoon van Pashur, en Juchal, de zoon van Selémja, en Pashur, de zoon van Malchía, de woorden hoorden die Jeremía tot al het volk sprak, zeggende:
2 Zo zegt de HEERE: Wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door den honger of door de pestilentie sterven; maar wie tot de Chaldeeën uitgaat, die zal leven, want hij zal zijn ziel tot een buit hebben en zal leven;
3 Zo zegt de HEERE: Deze stad zal zekerlijk gegeven worden in de hand van het heir des konings van Babel; datzelve zal haar innemen;
4 Zo zeiden de vorsten tot den koning: Laat toch dezen man gedood worden; want aldus maakt hij de handen der krijgslieden die in deze stad zijn overgebleven, en de handen des gansen volks slap, zulke woorden tot hen sprekende; want deze man zoekt dezes volks vrede niet, maar het kwaad.
5 En de koning Zedekía zeide: Zie, hij is in uw hand; want de koning zou geen ding tegen u vermogen.
6 Toen namen zij Jeremía en wierpen hem in den kuil van Malchía, den zoon van Hammélech, die in het voorhof der bewaring was, en zij lieten Jeremía af met zelen; in den kuil nu was geen water, maar slijk; en Jeremía zonk in het slijk.
7 Als nu Ebed-Melech, de Moorman, een der kamerlingen, die toen in des konings huis was, hoorde dat zij Jeremía in den kuil gedaan hadden (de koning nu zat in de poort van Benjamin),
8 Zo ging Ebed-Melech uit het huis des konings uit, en hij sprak tot den koning, zeggende:
9 Mijn heer koning, deze mannen hebben kwalijk gehandeld in alles wat zij gedaan hebben aan den profeet Jeremía, dien zij in den kuil geworpen hebben; daar hij toch in zijn plaats zou gestorven zijn vanwege den honger, dewijl geen brood meer in de stad is.
10 Toen gebood de koning den Moorman Ebed-Melech, zeggende: Neem vanhier dertig mannen onder uw hand en haal den profeet Jeremía op uit den kuil, eer dat hij sterft.
11 Alzo nam Ebed-Melech de mannen onder zijn hand en ging in des konings huis tot onder de schatkamer, en nam vandaar enige oude verscheurde en oude versleten lompen; en hij liet ze met zelen af tot Jeremía in den kuil.
12 En Ebed-Melech, de Moorman, zeide tot Jeremía: Leg nu deze oude verscheurde en versleten lompen onder de oksels uwer armen, van onder aan de zelen. En Jeremía deed alzo.
13 En zij trokken Jeremía bij de zelen, en haalden hem op uit den kuil; en Jeremía bleef in het voorhof der bewaring.
14 Toen zond de koning Zedekía heen, en liet den profeet Jeremía tot zich halen in den derden ingang, die aan des HEEREN huis was; en de koning zeide tot Jeremía: Ik zal u een ding vragen, verheel geen ding voor mij.
15 En Jeremía zeide tot Zedekía: Als ik het u verklaren zal, zult gij mij niet zekerlijk doden? En als ik u raad zal geven, gij zult toch naar mij niet horen.
16 Toen zwoer de koning Zedekía aan Jeremía in het verborgen, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die ons deze ziel gemaakt heeft, indien ik u zal doden, of indien ik u zal overgeven in de hand dezer mannen, die uw ziel zoeken!
17 Jeremía dan zeide tot Zedekía: Zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israëls: Indien gij gewilliglijk tot de vorsten des konings van Babel zult uitgaan, zo zal uw ziel leven en deze stad zal niet verbrand worden met vuur; en gij zult leven, gij en uw huis.
18 Maar indien gij tot de vorsten des konings van Babel niet zult uitgaan, zo zal deze stad gegeven worden in de hand der Chaldeeën, en zij zullen ze met vuur verbranden; ook zult gij van hunlieder hand niet ontkomen.
19 En de koning Zedekía zeide tot Jeremía: Ik ben bevreesd voor de Joden die tot de Chaldeeën gevallen zijn, dat zij mij misschien in derzelver hand overgeven en zij den spot met mij drijven.
20 En Jeremía zeide: Zij zullen u niet overgeven; zijt toch gehoorzaam der stem des HEEREN, naar dewelke ik tot u spreek; zo zal het u welgaan en uw ziel zal leven.
21 Maar indien gij weigert uit te gaan, zo is dit het woord dat de HEERE mij heeft doen zien:
22 Ziedaar, al de vrouwen die in het huis des konings van Juda zijn overgebleven, zullen uitgevoerd worden tot de vorsten des konings van Babel; en dezelve zullen zeggen: Uw vredegenoten hebben u aangehitst en hebben u overmocht; uw voeten zijn in den modder gezonken, zij zijn achterwaarts gekeerd.
23 Zij zullen dan al uw vrouwen en al uw zonen tot de Chaldeeën uitvoeren; ook zult gij zelf van hun hand niet ontkomen; maar gij zult door de hand des konings van Babel gegrepen worden, en gij zult deze stad met vuur verbranden.
24 Toen zeide Zedekía tot Jeremía: Dat niemand wete van deze woorden, zo zult gij niet sterven.
25 En als de vorsten zullen horen dat ik met u gesproken heb, en tot u komen en tot u zeggen: Verklaar ons nu, wat hebt gij tot den koning gesproken? Verheel het niet voor ons, zo zullen wij u niet doden; en wat heeft de koning tot u gesproken?
26 Zo zult gij tot hen zeggen: Ik wierp mijn smeking voor des konings aangezicht neder, dat hij mij niet zou weder laten brengen in Jónathans huis om aldaar te sterven.
27 Als dan al de vorsten tot Jeremía kwamen en hem vraagden, verklaarde hij hun naar al deze woorden, die de koning geboden had; en zij lieten van hem af, omdat de zaak niet was gehoord.
28 En Jeremía bleef in het voorhof der bewaring, tot op den dag dat Jeruzalem werd ingenomen; en hij was er nog, als Jeruzalem was ingenomen.

Einde Jeremia 38